Groot Nederland. Jaargang 8(1910)– [tijdschrift] Groot Nederland– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd Vorige Volgende [pagina 560] [p. 560] Verzen Door J. Philip van Goethem. I. De Zieken. O deze zieken schuldeloos gevangen wat zijn ze arm in deze schoone dreven, wat zijn ze arm met al hun vaag verlangen naar nieuw en krachtig leven in het leven. De avond valt: wij dwalen langs de wegen waar stil-geboren lentejeugd ontluikt; in boometoppen druipt nog gouden regen en ergens ongezien een vogel tjuikt. De verte draagt de oude dorpsgeluiden de landen door, wij weten niet van waar de wind de geuren draagt van d'eerste kruiden, de lucht is vol verlangens, zacht en klaar. De boomen wiegen met een zacht geruisch en schemering vouwt haar onzichtbre handen, een late landman zoekt zijn welkom huis en midden in de schoonheid dezer landen: de teere zieken schuldeloos gevangen zoo arm in deze rijke blijde dreven, zoo stil en arm met al hun vaag verlangen naar nieuw en vrij en rijk en lachend leven. [pagina 561] [p. 561] II. Opbloei. Ik ga dit oude leed nu weer vergeten en lachend werken voor een nieuwer leven en met een jonger kracht mij heerlijk geven, opdat het leven dieper weer zal weten, dat ik er bèn en mijn sterk-willend streven zal voelen als een goudgeklonken keten van daden, die ik rinklend uitgesmet en en dan weer naar mijzelven heb geheven. O schoone wil die hooger ik voel groeien, om iedre tegenslag weer te verwinnen en nimmer een verslagen man te wezen! Nu gaan de nieuwe bloemen blij weer bloeien: leed en geluk, zij zijn elkaars beginnen en 't leven niets dan éene schoone vreeze. Vorige Volgende