hij niet vasthouden. Maar wel kon die eeuwig-donkre melancholie hem uren bijblijven, wanneer hij niet over zijn dood maar over zijn leven dacht.
Zijn leven; god betert wat was het?
Dagen en dagen in bed; van 't bed in de stoel en van de stoel in bed. Niets doen, niets zijn, noch voor zichzelf, noch voor een ander, altijd maar liggen, liggen, liggen, tot ie er af en toe gek van dreigde te worden. Dan zou hij wel willen gooien en smijten met wat ie maar grijpen kon, zou hij willen trappen en z'n bed uitvliegen, naar buiten, de straat op, het leven in!
O dat verdoembre, dat tergend-langzame; o die zóo stil en heimelijk gluiperige ziekte, dat eeuwige vechten ertegen, zóo lang, zóo volhardend.... En dan lag ie zich maar op te winden, moèst ie zich opwinden. Hij verdomde het langer, hij ging weg, hij wou niet langer in een sanatorium. Thuis kon ie ook wel kapotgaan als 't toch moest. En wat had ie hier? Niemand hield van em. Niemand begreep em. Er was geen warme genegenheid om hem heen, waar ie zooveel behoefte aan had.
Een enkele keer zag hij eens een goeie vriend, die van een heel eind ver met de trein overkwam. Dan was 't een klein poosje of hij weer begon te leven en werd het onder 't praten soms net alsof hij er ook nog bij behoorde, bij 't kleine wereldje van hun belangrijkheidjes, waar ie zich gauw weer inleefde.
Maar nu was hij hier, voelde zich ellendig eenzaam en ging de lui liggen benijden om hun veel gelukkiger leven. Dacht hij aan zijn vrienden die in Amsterdam samen bij elkaar zaten, samen weer eens gezellig een avond geen bliksem uitvoerden. Maar dan deden ze toch eigenlijk ook niets, wierp hij zichzelf op, ook niets net als hij? Neen werken niet, althans tijdenlang niet veel, maar ze léefden toch, deden het leven mee zooals het was, hun lichamen léefden toch, en hij, hij lag maar plat op zijn bed, zijn mooie, jonge tijd wèg te leven.
Langzamerhand, tusschen zijn denken door, begon hij in een doezeligen droom te geraken.
Hij zag zich terug bij zijn vrienden. Er was fuif.
Bovenop een tafel stond hij wartaal uit te slaan, omdat ie aangeschoten was, heerlijke wartaal, waar hij nu in z'n halven droomtoestand zelf nog vaag van meegenoot.
Zoo soezelde hij nog een tijdlang door en 't eene beeld na 't