| |
| |
| |
Gedichten
Door Edmond van Offel.
't Klavier.
Allegretto.
De zekerheid der droomende handen
het wiegend gezwerm der klanken wekt;
'lijk rijzende sterren plots bloeiend verwekt
in de zwijgende zee zonder stranden.
Van de eedle handen glijden ze in snoeren
de vlugge juweelen. En een ziel
om 't hoofd en om 't peinzen daar vreugd overviel
thans, in louterend tooverberoeren.
En 'k hoor haar, en, het is wel of ik ze,
die ziele, zal zien in 't lispelend licht
omwikkelt, totdat ze te schateren ligt
als in 't klaterend water een nixe.
| |
| |
Vol knetterpeerls de baarkens rilrellen
om 't grillend blij lijfken rozeblond;
al dwerelend 't woelende lachsterken rond,
als 't zijn boezemkens duikt in de welle.
En, nixe, rolt ze in 't golven der klanken
en slaat ze en ze jaagt ze in tuilen op;
om 't hoofdeke in bogen kristallig gedrop
omgeinstrend haar schouders, de blanke.
De baarkens gichlend vliegen en vlokken
bestormend het zwemmend zwanig wicht,
verbrijzeld en staag weer vol klank opgericht
en zoo dra weer omverre getrokken.
De baarkens gletsen zilverig kringend
en fezelen looze om 't stillend kind,
zijn haren, in 't diepe te staren begint,
zijn jaaghertken tot ruste bedwingend.
| |
| |
Als moede bloemen de klanken verwelken
en ruislende zwijmen in 't niet;
eens nog snikt.... De eedle handen verdrijven het lied....
En ze hangen 'lijk ledige kelken.
| |
| |
| |
De groote nacht....
De groote nacht ligt als een schoone vrouwe
aan 't hart me, en weent zooals een vrouwe weent,
- 'k en wete niet, van hopen of berouwen,
- maar in haar tranen zwijmt 't gestraal van 't ster-gesteent.
Haar hoofd en roert in golven geurig donker
en streelt mijn borst en ademt om mijn mond;...
- van rozenzoelte een zee.... 't is of verzonk er
al 't vroegere gepeins dat weer eens naar me komt....
- Gemijmer van bedroeving lang vergeten
en sterrig droomen van geluk, gewaand
of waar geluk; wie weet, wie zal 't nog weten?
- de verte van Verleên heeft eender 't al getaand.
De groote nacht is als een schoone vrouwe;
meedoogend zijn hare arme' een leniging,
maar 't lippenvuur smeult in een vool van rouwe,
aldus een vlamme pijnt in zwarte neveling.
Purperen vruchten op mijn mond geborsten
- als langs hun wonde een bitter leven vlood;
koelend en wekkend toch mijn koortsig dorsten
haar zoenen hebben zóo den smaak van dood!
De groote nacht is als een schoone vrouwe
die bidt om ruste en om vergetelheid.
En in haar schoot is ruste en in 't ontvouwen
van hare sombre weelde en hare heerlijkheid.
| |
| |
In haren schoot is ruste; en in de liefde
van hare roerlooze oogen, 't peinzen al,
't gedenken aan wat streelde ons eens of griefde,
in bleek bedwelmen thans voor goed verscheiden zal.
Rust! - Welke daad en zal me éens niet berouwen!
Nog steigert op mijn wil van drieste kracht...
- maar 'k drinke uw snikken zacht van liefde, o vrouwe,
en 'k buige, 'k legge neder 't hoofd - o groote nacht...
| |
| |
| |
De Kunstenaar.
Ga, zie, bezit; - en draagt gij 't leven niet?
Drinkt niet uw oog, den zonnewijn der kleuren
die fonkelwiss'len staag in 't luchtverschiet
op 't weeldeland waar de getijden fleuren?
En hoort ge 't wereldwijde looverlied,
de zang der zee en 't lisplend bronneneuren,
't gekweel der vrouw die u haar schoonheid biedt
en 't koor van liefde in 't eeuwig al-gebeuren?
De verre kimmen roepen u ter reize.
- o Paradijs van 't leven allerwegen! -
De dagen zijn ontzaglijke paleizen
van uit het niet, herboren steeds gestegen
en waar 't geluk, in luistersluimer wacht,
op uwe omarming en uwe overmacht.
| |
| |
| |
't Eerste Onweer.
Het roepen van den jongen zomer
door 't bronzen wulfsel ommerolt;
en 't kruid heft luistrend al zijn tuilen
als 't babbelbriesken van vreeze stolt.
De kroontjes van de bloemen bukken
als heel de zode bang verbleekt
omdat de stemme van den donder
door 't wolkenzware zwerrek breekt.
En licht, nog gelig goud van lente,
in rij, de boomkens staan beducht,
'lijk roerelooze lange vlammen
tegen de donker-paarsche lucht.
| |
| |
| |
Melancholia.
Het moede hoofd neigt naar de moede handen.
't Gedacht om de eigen schepping nederstrijkt.
En reeds - o reeds - verwijden de inn'ge banden,
bindend me aan 't werk dat thans in 't gistren wijkt,
en staat er: - droom, versteend in stoute wanden,
waar 't lichtend schrift der schoon begeerten prijkt
- begeerten, zoo ze in 't hart hoog, heilig branden,
ons menschlijk hart, wetend hoe 't fluks bezwijkt....
- ‘Arbeid, vermetel kind, kind van mijn zwakte,
kind van mijn moed, dat als een neveling
van gloor en van muziek mij eens beving
vóor ik u schiep uit stof op de aardevlakte,
u zal omscheemren mijner ziele een schijn,
een tijd nog, wen ik weg, van hier, zal zijn.....’
|
|