| |
| |
| |
Seider-avond, (een Monodrama)
Door Carry van Bruggen.
Het is een ouderwetsche, kleinburgerlijk gemeubelde huiskamer, met lage balkenzoldering, matten stoelen langs donkerbruin behangen wanden, vierkante middentafel met gebloemd kleed. Een bedstee links, waarvoor groene gordijnen, een deur die naar de gang leidt, een raam in den achterwand, een muurkast tegenover de bedstee. Schemerlicht.
(De oude man komt gebogen, slofferig binnen. Hij is in wijde, zwarte sjabbes-jas, zwart kalotje op grijzen kop. Witte baard, moede bewegingen. Met langzame stappen naar de bedstee. Hij steekt het hoofd tusschen de gordijnen. Stem gedempt en traag.)
Sara, slaap je?.... slaap je? O, ben je wakker? Het is nacht, Sara.... ik ga de lamp aansteken.... ik ga den Seider klaar zetten. (Richt zich weer op, sloft naar het raam, kijkt even naar buiten.) God, god wat een weer.... regen en wind.... geen ster aan de lucht en de boomen die gaan te keer als gekken. (Bij de bedstee, poging tot scherts.) Dat is geen weer voor Eilijenowou. We zullen nog een jaartje moeten wachten voordat we naar Erets-Jisrool gaan (bukt zich dieper). Wat ga je nou doen? Ga jij huilen op Seider-avond? Kom ik steek de lamp aan en ik ga den boel klaar zetten. We zullen samen het Paaschfeest vieren. (Terwijl hij de lamp aansteekt klinkt ineens luid de winkelbel. De oude man schrikt op met driftig gebaar, zet haastig het glas op de lamp. Naar de deur, steekt het hoofd de gang in, pratend naar iemand die aan het eind van de gang in de winkel heet te staan.) Wie is daar? (Luistert.) Ik kan jou niet verstaan.... spreek harder....
| |
| |
(Luistert.) Wat wou jij.... wou jij knoopen hebben? Kom jij om knoopen? Ik verkoop van avond geen knoopen.... 'k verkoop van avond niemendal. (Luistert.) Omdat ik feest heb, versta je?.... (Luistert.) Wat voor feest dat gaat jou niet aan. 'k Wil met rust gelaten worden. (Luistert, woedend.) Is dat mijn zaak of is dat jouw zaak, kwaje aap van 'n meid?.... Wou jij mij hier komen treiteren? Deur wel op slot, deur niet op slot, ik verkoop van avond niet.... Goeienavond, en trek de deur achter je dicht. (Belgeklingel en slag van de deur.)
(Hij sloft naar de bedstee, steekt hoofd tusschen de gordijnen.) Die meid van Lammers om knoopen. Die wou weten waarom of ik mijn deur niet dicht hield als ik niet verkoop. Als ik haar vertel dat we van nacht onze deur niet mogen sluiten voor den Messias, dan hebben ze nog weer wat om ons uit te lachen. Dan kunnen ze het mij morgen weer naschreeuwen op straat. Als ze me van avond maar met rust laten. Blijf nou rustig, moeder. Kijk, ik leg het gordijn zóó over den stoel. Goed zoo? En ik ga dáár zitten aan tafel, recht tegenover jou. Dat je zult kunnen zien en kunnen hooren. Dat je den Seider zult kunnen meevieren als in de oude dagen. En aan je verplichtingen voldoen. Want je weet het, wat geschreven staat: ‘drie zijn des menschen verplichtingen, om aan te voldoen. In den nacht van den Uittocht te spreken over het bittere, over het offer, en over het ongezuurde brood.’ (Bukt zich dieper, stem angstig.) Je slaapt toch niet.... je bent toch wel wakker, Sara? De dokter die zei me van morgen.... hij zei, ik zou den Seider niet geven met jou, bij jou, hier in de kamer.... hij zei dat je te zwak was, dat het je te veel opwinden zou.... je hart is aangedaan.... maar ik kòn het niet, het is ondenkbaar.... een Seider-avond zonder Seider, zonder dat men wijn drinkt, zonder dat men het ongezuurde brood breekt.... (Stem angstig.) Had ik toch gemoeten? Heb ik verkeerd gedaan.... ben je waarachtig te zwak, Sara? (Bukt het hoofd dieper, luistert even, stem verlucht.) Dat dacht ik wel, dat wist ik wel. Een Joodsche vrouw kan niet zoo ziek zijn, dat zij den Seider niet zou willen hooren. Kom, 'k ga klaar zetten.. (Bij de tafel, neemt het kleed eraf, vouwt het onhandig op, gebaar naar de bedstee.) Bemoei jij je d'r nou niet mee. Zóó opgevouwen, of zóó opgevouwen, allemaal eender. Ja.... Ja.... Ja, 'k weet 't wel, 't
is het kleed van de kinderen, 't kleed dat ze ons gegeven hebben met onze koperen
| |
| |
bruiloft. De kinderen zijn weg en het kleed dat is er nog, (hangt het over een stoel, beschouwt het, stem zacht voor zich heen.) De kamer die hadden ze met bloemen versierd.... en ze stonden met z'n vieren in 'n rij en ze zongen het Boroeg-Habo toen we binnen kwamen. (Zingt zacht voor zich uit.) boroeg habo besjeim adonoj.... (ontroerd, trillende stem.) ‘Gezegend zij hij, die binnen komt....’ (Sarcastisch.) Wij zijn gezegend.... in onze kinderen zijn wij gezegend.... Wat zeg jij ervan, moeder? We hebben vier kinderen.... vier kinderen in leven.... en met onzen Seider zitten wij alleen. (Bij het bed, snel.) Niet huilen..... niet naar me luisteren.... niet op letten.... Ik ben.... ik ben een beroerling.... ik vergal je je avond.... ik maak je kapot met m'n gepraat.... 'k Zal m'n mond houden.... Ik beloof het je.... 'k Zal nergens over praten.... (Naar de kast, neemt wit tafelkleed, begint uit te spreiden over tafel.) Zoo, dat 's tenminste Jomtof. (Kijkt op eenigen afstand.) 't Staat toch dadelijk heel anders. Nou kan de Messias komen. (Luistert bij het raam.) Geen weer voor den Messias. Maar er kan een Jehoedie komen. (Bij 't bed.) Sara.... weet je nog van dien Rus.... jaren en jaren geleden, jij was nog in de kraam van Roosje.... jij lag in bed.... net waar je nou ligt.... de wieg stond dààr.... we woonden hier pas. 't Was net zulk soort van weer als nou.... Esther hoorde hem het eerst.... Daan had het Ma-Nisjtano gevraagd en we waren net begonnen te antwoorden.... (De Hebreeuwsche woorden zegt hij zacht voor zich heen.) Ngawodiem Hojienoe lefarngou bemitsrojiem.... knechten waren we in Egypteland.... (Stem luider.) Toen hoorden we dien Rus tegen het raam tikken.... toen hebben we 'm binnen gehaald.... Hij bedankte.... hij bedankte
ons. 't Was immers onze verplichting.... Weet je nog hoe Daan dat tegen hem zei? Zeven jaar hoogstens was de jongen.... Hij zei dat er geschreven staat: ‘Elk die honger heeft, kome en ete, elk, die het benoodigd is, kome om het Paaschfeest mee te vieren....’ (Zachte bevende stem.) Dat is nou twintig jaar geleden en nog weet ik het allemaal precies. Toen de jongen had uitgesproken, toen was de Rus verstomd, letterlijk verbluft stond hij. Weet je nog wat hij toen vroeg? Hij vroeg den jongen wat er verder stond, maar hij mocht niet in zijn boekje kijken. (Luide extatische stem.) ‘Dit jaar hier, in het toekomende jaar in het land Israëls, dit jaar dienstbaar, in het toekomende jaar vrije lieden....’ Zóó zei de jongen het op, geen woord was mis. Toen
| |
| |
griende die man.... ze hadden hem versmeten en vertrapt.... ze hadden z'n vrouw en z'n kinderen vermoord.... we grienden allemaal.... Jij werd kwaad. De kinderen waren overstuur. Er werd geen stuk gegeten.... de soep bleef staan.... de gremzelies schoten over.... en daar hielden ze allemaal nog wel zoo van.... de een voor de ander wou niet naar bed.... Essie durfde niet, omdat de deur open moest blijven. Ze was bang dat de Mosjieag zou komen. 't Was zulk bar weer! en de jongen, Daniel, die werd kwaad. Je moet niet bang zijn voor den Mosjieag.... ik blijf waken totdat hij komt. Jij werd kwaad.... je verbood hem.... je zei dat hij naar z'n bed moest gaan.... en den anderen morgen vonden we hem slapend met z'n hoofd op de vensterbank.... den heelen nacht had hij daar zitten uitkijken in z'n hemd, om den Mosjieag te zien komen. (Bitter.) Toen was hij vroom.... toen wou hij den heelen langen Joum-Kippoer vasten... tot hij er bij flauw viel... toen ranselde hij de jongens af, die op Sjabbes bloemen plukten. Zeven jaar was hij. (Bevende stem.) In geen zeven jaren is hij in zijn vaders huis geweest! (Bukt zich.) Huil je nou al weer? Huil je om den jongen? Ik bid je Sara, blijf rustig. Hoor wat de dokter zei.... opwinding is levensgevaarlijk voor jou.... (Vast besloten,) 'k Zal niet meer praten.... 'k zal nergens meer over praten.... 'k ga klaar zetten en ik hou m'n mond. (Hij gaat naar de kast, neemt een blad, een wit servet, drie Paaschbrooden, terwijl mompelend.) Wij hebben vier kinderen in leven.... en geen een komt er meer in zijn ouders huis om den Seider te vieren. (Bij de tafel, moeizaam doende met het servet.) Dat is lastig werk.... daar heb je vrouwenvingers bij noodig. Verleden jaar heb jij het nog voor me gedaan. Loopen kon je toen al niet meer. Je zat in den leuningstoel, ik heb den boel klaar gezet, maar jij hebt het servet nog gevouwen.
(Hij neemt voorzichtig de drie Paaschbrooden, schuift ze een voor een tusschen de plooien van het servet, plaatst daarop het blad en schuilt het geheel naar het midden van de tafel, wrikt er even aan met de vingers.) Zoo moet het maar. 't Lijkt nogal stevig. (Rechtstreeks naar de bedstee.) Nou moeder hoe lijkt het je? hoe red ik me? (Valsch-vroolijk.) Zie je nou wel dat ik niemand noodig heb?.... dat ik ze allemaal missen kan? (Hij gaat naar het bed, bukt zich, teedere stem.) Jou alleen kan ik niet missen, jij mag niet van me weg gaan. (Stem klimt in angst.) Hòòr je me?.... je mag me nóóit alleen laten. Als jij van me weg gaat, dan blijf
| |
| |
ik hier niet, dan blijf ik hier óók niet in huis. Dan ga ik nog zwerven zoo oud als ik ben, dan ga ik den boer op.... met hafdolo-kaarsen en arbang-kanfous.... (Ruw-schertsend.) Nee dat doe ik niet, die koopen de menschen niet meer.... dan krepeer ik van de honger.... 'k ga met Ansichtskaarten venten, en met zeep, en met kammetjes. En anders.... dan moeten zij mij maar brood geven, die ik mijn leven lang brood gegeven heb, dan zal ik tot het eind van m'n dagen te eten hebben. Om zijn vader had mijn zoon Daniel geen socialist hoeven te worden.... om mij had-ie zich niet hoeven wegjagen van het Seminarium, omdat-ie avond aan avond op de socialisten-vergaderingen zat.... Weg-jagen.... weg-jagen!.... Alles zou ik kunnen vergeten.... overal zou ik over heen kunnen raken.... maar dat vergeet ik nooit.... daar raak ik nooit over heen. Een kleinzoon van Rebbe Jousef Lehren van vaderszijde, een achterkleinzoon van Rebbe Akiba Rabbinowitsch van moederszijde.... Een kleinzoon van een geleerde.... een achterkleinzoon van een martelaar.... en weggejaagd van het Seminarium als een misdadiger, versmeten en verschopt als een rotte appel.... (Smartelijk het voorhoofd met de hand omklemmend.) Nòòit.... nòòit.... nòòit zal ik dàt begrijpen.... Zòò'n vroom kind als hij was, zoo'n vroom jongetje.... hij kende den heelen Thora uit z'n hoofd, toen hij dertien jaar was, toen hij barmitswo werd.... en letterlijk smeeken en bidden deed hij, om te mogen vasten op Joum-Kippoer.... Weet je wel hoe hij kon staan uitkijken, als we in de loofhut zaten en de Sjammes die kwam rond met den gelen cederappel.... en met de beekwilgen.... en met de palmtakken.... hoe hij hem tegemoet liep, hoe hij hem den trommel uit de handen rukte en snóóf, en snóóf aan den appel. ‘Ze ruiken naar Palestina’, riep hij. Toen was hij acht of tien jaar oud.
En den winter daarna, als de cederappels verschrompeld waren, dan had hij de zijne nog. Ze kregen er ieder een, Jozef kreeg er een en hij kreeg er een. Dan was die van Jozef, die was weg, die was allang weg, Jozef had geen nagedachte.... Jozef kreeg op school om de veertien dagen een pak ransel. Maar Daniel, die zat zoo'n heelen Sjabbes-middag te spelen met zoo'n ding.... en te vertellen in zichzelf.... uren kon hij zitten kijken op de prentjes in zijn Hagodo.... van de Roode Zee, en van de tien plagen.... van den boosdoener, en van den wijze, en van den onnoozele, die niets te vragen had. De Hagodo had hij gekregen van ouden rebbe Itzik. Rebbe Itzik had
| |
| |
altijd pleizier in dien jongen, die wou hem zelf klaar maken voor rabbijn, maar de jongen wou leeren, die wou naar het Seminarium toe. Alles moest hij weten en de Rebbe op school had hem niets meer te leeren. Toentertijd hadden we nog, laat 's kijken.... Awroom Seligman, zoo'n driftige man. Geen foutje kon hij maken, of de jongen betrapte hem, en dan bleef de Rebbe strijden.... en strijden.... en op het laatst stuurde hij hem de school uit... manr de jongen had altijd gelijk. (Naar het boekenrekje, neemt een oud, bruin boekje eraf, slaat het open.) Dat is geweest in den winter, voordat hij elf jaar werd.... hier staat het. (Luid.) Jèworegego adousjèm wejismorègo. (Bitter, langzaam.) De eeuwige God zegene en behoede U.... (Herhaalt, langzaam, dof.) De eeuwige God zegene en behoede U.... (De winkelbel rinkelt luid, de oude man werpt het boekje op tafel, halverwege naar de deur, weer terug, mompelt.) Nee, ik doe het niet.... ze zullen er geen pleizier van hebben.... 'k laat ze bellen, 'k laat ze blaffen zoo lang ze willen. (Bel rinkelt lang en luid, de oude man staat in luisterhouding, nerveus bevend bij de deur.) 'k ga niet.... 'k ga niet.... 'k ga niet.... (Gebel, de oude man naar het raam, licht het gordijn op, kijkt naar buiten, opgewonden.) Een heele troep.... een heele zood.... die rooie flodder van hiernaast ook.... daar komt ze aan op haar klompen.... 'n lolletje.... 'n relletje, om den ouwen smous te treiteren.... daar moeten ze allemaal aan mee doen. Hoor ze lachen.... ze roepen.... 'k zal ze ‘volken’.... (Laat gordijn vallen, stapt naar de deur, woedend.) Zulk tuig.... zulk rapalje.... wat hebben ze met me te maken? (Rukt ineens de deur open, schreeuwend met schorre stem.) Wat moeten jullie? wat willen jullie van me? nee ik verkoop niks.... geen
knoopen.... geen veters.... geen petten.... geen band.... 'k vier feest.... en jullie komt alleen om me te treiteren.... 'k hoor jullie wel lachen.... vort, deruit, me winkel uit! (Luistert.) O, ga jullie al? nou, 't wordt tijd.... 't is jullie geraden. (Lang, treiterend gebel, gebons en ge-stommel, dan stilte. De oude man loopt snel naar het bed, wischt zich met nerveuse bewegingen het voorhoofd af, stem dof en moe.) Dat tuig.... die beroerlingen.... ze zijn weg, Sara. (Gewild opgewekt.) Kom, 'k wil me niet door hun mijn avond laten verstoren.... ze zouden me willen dwingen, m'n deur te sluiten terwijl ik m'n deur niet sluiten mag. (Bukt zich naar het bed, ietwat driftig.) Wat zeg je Sara? moet ik wel de deur op de knip doen?
| |
| |
Tot het eind van m'n leven niet, tot het eind van m'n leven zal mijn deur niet op slot zijn in den nacht van den Uittocht. (Zachte stem.) En als.... als een van hèn thuis komt, Sara.... een van onze kinderen.... moeten die dan hun vaders deur gesloten vinden? Ook voor hen zal ik mijn deur niet gesloten houden tot in het eind van m'n leven.... (Gaat naar de kast en weer naar de tafel.) Dit is de morour en dat de garouses. (Hij rangschikt alles op het blad, terwijl sprekend.) In de garouses, Sara, heb ik wijn gedaan en rozijnen, een appel en zoete amandelen, bruine suiker en kaneel.... heb ik niet goed gedaan? heb ik niet best gedaan? Verleden jaar heb jij ze nog gemaakt. Ze was lekker. Niemand kon ze zoo klaar maken als jij. (Bij het bed.) Weet je nog, Sara, dat je 't Essie eens een keer wou laten doen? Een jaar of twaalf zal ze geweest zijn.... jìj deed het al toen je tien jaar was, niewaar, in je grootvaders huis. De schaal, zoo'n antieke, met een zilveren voet, die heb jij later geërfd, die heb je meegebracht toen we trouwden, die hebben we nog wel drie jaar gehad en Jozef heeft hem gebroken.... (Stem vaag, hand om voorhoofd.) Waar had ik het over? Daar had ik het toch niet over? (Bedenkt zich even.) 'k Weet het al.... 'k zei van Essie.... dat ze garouses maken zou. Jij gaf haar alles, appelen, rozijnen en amandelen. Ze moest het aanlengen met wijn. Ze wou niet. Ze wou spelen. Ze griende omdat ze moest. Toen ze ermee voor den dag zou komen, toen was de helft opgegeten, en de rest was verdaan, verknoeid, 't was niet te gebruiken. (Pauze.) Essie heeft nooit hart gehad voor de Joodsche dingen. Achter onzen rug lachte en spotte ze ermee met haar Christen-vriendinnetjes. Ze wou niet weten dat ze een Jodin was, ze schaamde zich ervoor. (Driftig.) Ze schaamde zich voor de kinderen van den
spekslager en voor de kinderen van den bakker. Haar grootvader was een geleerde, en haar overgrootvader was een martelaar.... en zij schaamde zich.... voor Pietje en voor Jantje van de straat, voor het schoreme zoodje dat hier in den winkel kwam. (Stem luid, toornig.) Toen heb ik het al zien aankomen, maar jij wou het niet gelooven.... dat ze ons afsnijden zou.... dat ze ons verloochenen zou.... wie heeft er gelijk gehad? Heeft ze ons niet afgesneden? Heeft ze ons niet verloochend? Wil ze weten dat ze een Jodin is? Haar kinderen zijn gedoopt.... zìj gaat naar de kerk.... mijn dochter Essie, de achterkleindochter van Rebbe Akiba.... die gaat naar de Christene kerk, omdat ze
| |
| |
voor de menschen niet wil weten, dat ze een Jodin is.... (Valt neer op stoel voor het bed, het hoofd gebogen, de hand omklemt het voorhoofd. Stilte even, dan staat de oude man weer op, gaat naar de kast, dan weer naar de tafel. Hij draagt voorzichtig twee volle bakjes.) Zoutwater en azijn.... laat 'k niet morsen.... (Weer heen en terug naar de kast.) Hier is het ei.... (Bekijkt het, ermee naar het bed.) 'k Heb het in de asch gebraden.... (Aarzelend.) 'k Weet niet.... zou 't wel goed zijn? (Weer naar de kast.) Hier, het gebraden been.... 't Paaschlam.... (Schikt alles met zorgvuldige vingers op het blad, blijft gebogen over tafel staan, er is stilte. De oude man richt dan het hoofd op, beluistert het weder.) Wat een wind! (Bij het raam.) En regen.... de straat is blank van de regen.... En de boomen gaan te keer.... Hierover in de bakkerij daar sluiten ze al.... ze hebben gelijk, er is toch geen volk bij den weg om te koopen. Dat is tenminste één geluk, nu zullen ze ons ook wel met rust laten. (Laat gordijn vallen, naar het bed.) Herinner jij je nog den Seider-avond dat Jitzik hier was? en den Seider met ons vierde, den laatsten voordat hij stierf? Hij deed het mooi, op z'n ouderwetsch nog, ja dat scheelt veel, de een of de ander. Toen hebben ze ons ook zoo getreiterd, dien avond.... herinner jij je dat nog? De stok van Jitzik stond daar in de hoek.... hij was oud en gebrekkig, hij ging nooit zonder stok. Toen ze daar buiten stonden te schreeuwen en te roepen van ‘jood’ en van ‘smous’, toen greep Daniel den stok en hij vloog ermee de deur uit.... Wat sloeg hij erop! Wat ging het tuig te keer! (Heftig.) Ze moeten zeggen, dat een jood een lafaard is, omdat hij niet van aanstoot houdt, niet van herrie, niet van dronkenschap en van ruw geweld. Eén was
hij tegen allemaal. (Droevig.) Nu staat de stok op zolder.... Jitzik heeft het niet beleefd, dat de jongen van het Seminarium is weggejaagd.... dat hij schande heeft gebracht over zijn vaders hoofd.... ik had het ook niet moeten beleven.... van allemaal.... van allemaal desnoods.... maar van hem niet. (Stilte.) En hij viel juist het allereerste af. (Naar de kast, van de kast naar de tafel.) Hier is de radijs.... de radijs was duur.... vijftien centen hebben ze me laten betalen.... dat hebben ze jou nooit gevraagd, Sara. (Schikt het alles op tafel, praat terwijl naar de bedstee.) Ik geloof dat ik er ben.... laat ik eris opnoemen.... let je dan even op, Sara? Nee blijf maar liggen.... je moet je rustig houden, dat
| |
| |
weet je. Hier is het beentje en daar is het ei.... (Neemt het in de hand, stem weemoedig.) Weet je nog wel van kleine Roos? die maar niet kon begrijpen dat het ei geen einde heeft. Tienmaal lei ik het haar uit, dat het ei het zinnebeeld van de oneindigheid is. Dat kon je haar niet aan het verstand brengen. ‘Hier is het eind’, zei ze en dan wees ze naar de punt. Soms maakte ik me driftig. (Peinzend.) Ze was de domste van al onze kinderen. Hoe zou dat toch komen? Ze was dom en bang en alles kon je haar wijsmaken. (Heftig.) Wie weet wat hij haar wijsgemaakt heeft, die man, die schurk, die haar van ons heeft weggenomen. (Hand omklemt voorhoofd, doffe stem.) Hoe lang is dat al geleden, moeder, dat ze er vandoor ging.... met een man die vrouw en kinderen had.... (Bedenkt zich even.) Ze was achttien jaar.... ze was pas achttien jaar geworden.... op den eersten dag van het Chanoekafeest is ze weggegaan.... (Stilte.) Versche radijs.... zout en azijn.... zoete garouses, en bitterkruid.... (Neemt den bitteren wortel van de tafel, houdt die voor zich uit, langzaam reciteerend.) ‘Dit is de bitterheid die onze voorouders smaakten.’ (Schor, snel, hij legt den wortel neer.) Het is de bitterheid die wij smaken.... (Stilte.) Nu moet ik den wijn nog klaarzetten.... (Bij het bed, bukt zich.) Voor jou ook een glas, Sara? Voor jou ook een glas wijn uit Palestina? Het zal je goed doen. Het zal je verwarmen tot in je hart, als in de oude dagen. (Stem angstig.) Je slaapt toch niet?.... je slaapt toch niet, Sara?.... ik praat tegen jou, hoor je?.... ik praat niet tegen mezelf.... tegen mezelf kàn ik niet praten.... ik moet iemand hebben.... iemand moet ik hebben om tegen te praten.... (Hij merkt
blijkbaar beweging, stem zacht, vol berouw en teederheid.) Heb ik je wakker gemaakt, moedertje?.... heb ik je wakker gemaakt?.... vergeef het me.... ik moet iemand hebben die naar me luistert.... ik kan niet alleen zijn.... als ik alleen was, zou ik tegen mezelf praten.... als ik tegen mezelf praatte, zou ik gek worden.... Wil je een glas wijn, Sara? wil je het niet probeeren? Goed, dan drink ik alleen.... Kom, ik moet beginnen. (Hij zet een stoel bij de tafel, neemt een boekje van het rek, legt het op de tafel.) Dat is gauw gedaan.... één stoel en één boek.... een stoel voor mij, en m'n eigen oude Hagodo.... (Een inval, hij neemt een stoel van den wand, zet dien bij de tafel.) En óók een stoel voor jou. Zóó zijn we begonnen. Ik zat hier en jij zat daar. Zoo was het den eersten Seider-avond van ons trouwen.
| |
| |
En toen.... een paar jaar later, toen zaten we met ons drieën..... (Neemt stoel van den wand, zet dien bij de tafel, stem en gebaren nerveus.) Een stoel voor Jozef.... Jozef was een lief kind.... Jozef had hart.... hij was een goede jongen.... hij had hier moeten blijven bij mij in de winkel.... dan zou hij tenminste van avond bij ons zitten. Hij had zoo'n goed hart. Hij had nooit naar Amsterdam moeten gaan.... dat heeft hem bedorven. Amsterdam is te weelderig, Amsterdam deugt niet.... de Joden die deugen er niet.... ze denken aan spotten en aan pret maken.... ze pronken zich op met strikken en met kwikken. Ze loopen op Sjabbes met sigaren in hun mond. Je moet sterk zijn om daar tusschen te leven, en toch vroom te blijven. Jozef, die kon daar niet tegen, het heeft hem bedorven. (Even stilte, stem peinzend.) En toch.... als Jozef een andere vrouw had gekregen.... dan was Jozef nòg een heel andere man geworden. Als hij maar niet enkel naar een gezichtje had gekeken en naar een mooi japonnetje.... als hij maar getrouwd was met Bekkie Hartog, of met Simcha Koperman.... dan was Jozef niet van ons vervreemd.... Ja, ja.... weet je wel, moeder, dat we dan hier met z'n achten hadden kunnen zitten? Hij, en z'n vrouw, en z'n kind. (Smartelijk.) Weet ik of zijn zoon besneden is? En misschien weet Jozef niet eens dat het Seider-avond is.... Misschien zit hij ergens in een café.... misschien zit hij in de komedie.... (Driftig.) Hirsch heeft hem zien eten.... op Rousj-Hasjone heeft hij hem gezien met z'n vrouw in een restauratie, openlijk.... voor iedereen te kijk. Meier, die heeft ze op Sjabbes in de tram zien stappen.... ze zijn rijk.... ze hebben centen.... z'n vrouw draagt zijden japonnen.... Jozef had een fijn pak aan.... (Zeer smartelijk.) Jozef die weet niet meer, dat het Seider-avond is en dat hij een ouden vader
en een zieke moeder heeft.... (Rukt nog een stoel bij de tafel.) Daar, nog een stoel, een stoel voor Essie.... Essie zat daar, vlak naast mij. Weet je nog wel waarom? Op haar toekijken moest ik, voortdurend, dat ze geen boekjes zou lezen terwijl ik den Seider gaf.... dat ze Jozef niet aan 't ginnegappen maakte, dat ze het bitterkruid niet wegmoffelde onder de tafel. Ze heeft nooit haar plicht willen doen.... ze heeft niet geweten wat plicht beteekende. Ze had ook geen eergevoel.... (Bij het bed.) Weet je waaraan ik dat gemerkt heb? Dat heb ik gemerkt op Seider-avond, als ik de Morour sneed en ronddeelde. Ieder kind z'n aard was kenbaar aan z'n eigen manier. Jozef die
| |
| |
at om jou pleizier te doen, herinner je maar, moeder, hoe we lachten om de gezichten die hij trok.... hij proestte en hij pruttelde ertegen, maar hij at het toch, uit goeiigheid. Roosje, die at omdat ze bang was, die zat te kieskauwen, die zat te grienen, 't duurde een half uur, voordat ze dat kleine brokje bitter op had.... zoo'n klein brokje bitterheid!.... 't Brok dat ze ons te slikken geeft, is grooter.... en harder, en bitterder.... (Snel naar het bed.) Huil jij nu weer, Sara? Och moedertje, moedertje, ik doe je zoo veel verdriet aan! Maar ik kan het niet helpen. Op dezen avond mis ik ze zoo, allemaal.... ook haar mis ik, Essie, al is ze nooit goed voor ons geweest.... je weet 't wel moeder! Ze schaamde zich voor ons. Ze wist niet wat plicht beteekende. Ze had geen begrip van wat het beduidt, de kleindochter te zijn van een geleerde en de achterkleindochter van een martelaar.... (Stilte.) Ze was mooi.... ze was een mooi meisje.... ze trouwde den eersten den besten Christen die haar vroeg. Ze heeft ons afgesneden en verloochend. Tòch mis ik haar. Roosje mis ik ook. Ze was zoo dom en zoo bang.... wie weet hoe bang ze voor dien man is.... wie weet hoe'n slecht leven ze bij hem heeft! Voor háár hoeft mijn deur niet open te blijven.... zij komt niet weer terug.... zij durft niet meer terug-komen.... Als ik over Roosje nàdenk, dan kan ik van haar alles begrijpen.... (Stem oplevend, heftig.) Alleen van hem begrijp ik het niet.... van mijn jongsten zoon.... van mijn liefsten zoon, die een geleerde zou zijn geworden, nu het niet meer noodig is een martelaar te zijn. Hij was dapper, hij was knap, en zijn karakter was zacht. (Neemt stoel van den wand, zet dien bij de tafel, stem als gebroken.) Hier, een stoel voor Daniel.... (Legt boekje voor den stoel op tafel.) Hier, de Hagodo van Rebbe Jitzik, daar las hij het Ma-Nisjtana
uit voor.... 't eerste jaar liet ik het hem vertalen, om te weten of hij begrepen had. Zóó zei hij het. (Bootst hooge kinderstem na.) ‘Waarin is deze nacht verschillend van alle andere nachten?’ (Bukt hoofd, smartelijk.) Tot het einde van mijn dagen zal ik van hem niet begrijpen, waarom hij mij de schande heeft aangedaan. (Zwijgt even, gaat naar de kast, haalt wijnflesch en glas.) Kom ik heb al te veel gepraat over dingen die voorbij zijn.... 'k wil niet langer mezelf martelen, 'k ga den Seider wijden. (Hij schenkt het wijnglas vol, gaat naar het bed, bukt zich.) Luister je, Sara?.... zul je goed luisteren naar de Kiddesj?.... denk er aan, Sara,
| |
| |
we zijn maar met z'n beiden meer over. (Langzaam.) Met twee zijn we begonnen.... toen waren er drie.... toen vier.... toen vijf.... toen zes.... toen Daniel weg ging waren 't er vijf.... Roosje ging weg, toen waren er vier.... en Essie, dat was drie.... en nu Jozef niet meer komt, nu zijn we weer met z'n tweeën, moeder, net als toen we begonnen. Toen waren we jong, en nu zijn we oud. (Bitter, luid.) En al de jaren die daar tusschen liggen, al de zorgen, al de moeite, dat is om niet geweest! Alles vergeefs, alles ijdelheid.... We hebben vier kinderen in leven, geen een komt er meer in z'n vaders huis den Seider vieren. (Naar de tafel, hij heft het gevulde glas op en zet met luide, galmende stem het gebed in.) ‘Joum Hasjisjo....!’ (De winkelbel rinkelt luid en lang, ook gestommel en luid geweld, de oude man laat het glas vallen, het valt op de tafel leeg en op den grond aan scherven. Vliegt woedend naar de deur, rukt die open.) Deruit.... deruit... deruit.... tuig dat jullie bent.... ellendelingen die jullie bent.... Wie geeft jullie het recht om me hier te komen tergen in mijn eigen huis?.... 'k ben alleen.... 'k ben oud, en m'n vrouw is doodziek.... (Dreigend.) Jullie vermoorden haar.... jullie doet haar den dood aan.... laat ons met rust.... we vieren feest en we hinderen niemand.... (Gebel, gelach, en gestommel.) M'n winkel uit, schurftige honden! Wat doe jullie? Wat hoor ik voor 'n geweld!.... Dieven.... dieven.... roof jullie me m'n boeltje weg.... Goed, goed, goed, haal maar weg, 't komt er voor mij niet meer op aan! (Plotseling zacht, overredend.) Toe, ga jullie nu naar huis, ga jullie nu rustig naar huis.... andere week zal ik jullie verkoopen.... ga dan nu naar huis.... 't is boos weer, 't regent en het waait.... en het is laat.... ga naar bed, ga slapen.... laat me met vree.... (ineens
woedend) lach jullie me uit, ellendelingen? tuig! Geef me mijn kinderen weer.... geef me mijn kinderen terug die jullie me hebt afgenomen. Ja, jullie hebt ze mij afgenomen, jullie hebt ze getreiterd en vernederd, tot ze zich schaamden dat ze Joden waren.... Jullie hebt mij oud gemaakt vóór mijn tijd.... jullie hebt mijn vrouw ziek gemaakt. (Woedender.) Lach niet.... lach niet.... m'n huis uit.... 'k wil baas zijn.... 'k wil Seider vieren.... (Gebel, gestommel, gelach, de oude man slaat de deur dicht. Het rumoer neemt nog toe, hij rukt de deur weer open, buiten zichzelf.) Weg! weg! weg!.... 'k neem mijn stok en 'k sla jullie allemaal de hersens in.... als honden vermorzel ik jullie.... als
| |
| |
slangen onder m'n voeten.... (Gebel, gestommel, dan trekt het rumoer blijkbaar af. De oude man sluit de deur. Hij wankelt naar de tafel, wischt zich hijgend het voorhoofd af. Als hij het bemorste kleed ziet, de omgevallen flesch en de verzakte schotel, begint hij te snikken. Daarna bukt hij zich op den grond, kruipend op handen en knieën om de scherven op te rapen. Die brengt hij in de kast, neemt daaruit een ander glas, zet het op de tafel. Voortdurend wankelende stappen en moede bewegingen. Droge snik. Hij beurt de flesch omhoog, beschouwt die tegen de lamp, zet hem naast het glas. Begint de verzakte schotel op te beuren. Weer naar de kast. Neemt een servet, spreidt het over de bemorste plekken. Met bevende hand schenkt hij dan een glas wijn in, beurt het omhoog en begint opnieuw, doch nu met moede, stille stem.) ‘Joum Hasjisjo....’ (Plotseling schijnt hij zich te bezinnen. Hij zet snel het glas op tafel, haastig naar de bedstee, bukt zich diep, angstige stem.) Sara!.... Sara!.... je luistert toch wel....? Sara, je slaapt toch niet.... (Stem gesmoord van angst.) Om Godswil, Sara, zeg wat, beweeg je....! (Hij zwijgt. Z'n handen tasten binnen in de bedstee. Men hoort hem hijgen. Plotseling valt hij snikkend op de knieën voor het bed neer.) Nu ben ik heelemaal een verlaten man.... Nu ben ik heelemaal een verloren man....
Amsterdam, October 1909.
|
|