| |
| |
| |
Karakteristieken
Door Is. Querido.
Mary Ann Evans: George Eliot.
I.
Een vrouw met het brein van een pondereus morpholoog, die spiraal- en verticaal-theorieën en ontdekkingen zou hebben kunnen publiceeren, gelijk Goethe in zijn leer der planten-methamorphose. De belichaamde ónbekoorlijkheid. In haar taal zooveel klank en sonoriteit als in een gebarsten castagnet. Een Hooglied op sterkwater. In den strak gespannen geest dezer vrouw ziet en hoort ge den vader, Robert Evans, met zijn hamers en spijkers, boor en schaaf en al zijn grof timmermans-gereedschap. Ge hoort een nederig arbeids-gewoel in haar zelf-bekampende gedachten. Een capricieus-bewogene ziel, methodistisch-stroef, plots ontvankelijk voor de dweperigste godsdienst-verteedering, als van verre, in 't half duister, maar wat klokkenspel van een kerk uitgeluid wordt. En toch weer onbekwaam 't zangerige van een geloofs-wonder diep de ziel te laten inzingen. Daarvoor is haar verstand te gedrochtelijk uitgezet, is zij in de ontleding der geloofs-twijfelingen te koen, met pijnlijk genot stuk rafelend het web der poëtische geloofs-verrukkingen. Haar harde, scherpe verstandelijkheid vindt geen rust in toégesluierde gevoels-mijmeringen. Alles bij haar riekt naar de lamp. Wild is haar geest in den twijfel, vuur haar verzet tegen dogmademping. In haar leven is haar verstand grondbas. In haar vreemdsoortig-òmslaande godsdienst-gevoeligheid is zij ziele-doolhof voor al haar kenners. Welke vrouw waagt het de Christus-mystiek te ontleden bij de kaarsvlam der August Comte'sche wijsbegeerte, en tegelijkertijd meevoelend, meer psychisch dan emotioneel, de
| |
| |
vrome huiveringen van een Roomsche ziel, snakkend naar éénwording met de smarten van Jezus. Dat is in fuga-stijl vóelen en in galop-gang léven. Een vrouw die zich verdiept in de Feuerbachsche wijsheid, en op de knieën onwillig kruipt naar een soort pantheïstische godloochening, en toch mee-ontroert met de versmartelijkte boeteling, zich wondend en verminkend vóór zijn vertoornden God; een vrouw die tusschen opvlammingen vaneen heidensche mystiek, een puntig-gekeiden weg van logiek inplant, raisonneert als een ontslagen professor-van-vrijzinnigheid, koel, droog, hard, 't verhevene zoekend in de ontleding der molecuul. Angelsaksisch-aangespitst vernuftswezen, maar van een onvermurwbare stijfheid in bewegingen. Verstarde studie-kop, blokster op mysteries. Alles aan haar is hoofd en hersens. Ge ziet geen vrouw-lichaam meer, ge hoort nooit geruisch van rokken; ge bemerkt geen fijne, nerveusteedre vrouwehand; nooit een liefdelicht in d'oogen dat krijt van verlangen. Hoe stug en moeitevol wrocht ze, en hoe log-van-concepties werkt zij zich door haar schrijf-leven heen. Ze heeft de wils-spanning van een man, schoon ze, broos van gezondheid, nahijgt van vermoeienis bij zooveel gewelds-arbeid.
Schromelijk overschat is zij vooral als dichteres en romanschrijfster, niet 't minst door haar broeierig-vereerende landgenooten. Misschien was zij een dichteres der gedachten, der verstandelijke diepzinnigheid, maar échte, 't leven-aangrijpende zanggaven heeft ze nooit gehad. Haar veelhoekig bevattings-vermogen gaf een innerlijke schittering aan haar waarnemingen, een prisma-gloed aan haar denkingen, maar ook in die glansbreking bleven het enkel dènkingen. Een gruwelijke misvatting is al haar poëzie, als poëzie. Alle woord-melodie ontbreekt, iedere klank-kleur, iedere taal-harmoniseering. De simpelste naturalist-psycholoog uit dezen tijd staat huizenhoog boven haar karakter-fantasieën uit. Geen ruisching, geen zwéving van toon. Een structuur van bordpapieren stijfheid, haar zinnen houterig en toch door een muis-staartje te omsmakken. Van klankbekoring en klank-expressie beseft ze even weinig als een pony van bookmakers-berekeningen. Haar proza heeft nog een zekere saamgedrongen hechtheid, is nog, in woord en beeld, bijééngesmeed, hoe verwrongen en verdeukt ook door àl maar bij-plettende gedáchten-reeksen. Maar haar dichtkunst is metrisch en rhythmisch van een onooglijke onbeholpenheid. Een karbouw voor antilope
| |
| |
spelend, zal zeker nog gracieuzer zijn dan deze vrouw in haar woord-danskunst. Haar woordenvloed is methodistisch oversprenkeld met 'n geur van duffe preekerij. Ze heeft vergelijkingen als pompernikkels zoo grof en zwaar. Alles in haar taal is plomp, gracieloos. Voor geen enkel gevoel tast ze naar den fijnsten vorm, de zachtste plooi. De fatsoenlijkheid in de geschóólde ontroeringen walmt u tegen als een straatstof-hoos bij onweerswind. Haar taal is verpoliept van gedachten-uitwassen. Haar romans zijn poliep-eilanden van deze diepzinnigheid. Altijd evangelisch-paraphraseerende gedachten, gedàchten. Altijd ruikt ge kerklucht, hoort ge altaar-gegalm. Of, - in de stormperioden van haar peinzingen - ze plakt ons voor de duffe burgermans-wijsgeerige welgemoedelijkhedens van 's heeren Strauss' brein. Haar romans zijn een literaire polikliniek voor gedachten-onbehuisden. Voor ieder zwerver is er toevlucht, hoe verschooierd ook door denk-armoe. O! die hatelijke, wichtige ‘gedachtenrijkheid’ dezer dichteres, waarmee ze haar aandoeningen, passies en ontroeringen potsierlijk verminkte; waarmee ze het triviaal-geborneerde haar werk inbracht, dat zoo kennelijk is om zijn saaie, vermufte lucht. Haar visueel vermogen op de realiteit lijkt even machteloos als haar fantasie-spel op het metaphysische. Als kunstenares kende ze van de werkelijkheid geen ademhaal, toch waagde ze zich aan ‘romanscheppingen’.
Mary Evans is altijd een plattelands-vrouw gebleven. En zooals haar zin-perioden lijden onder gedachten-dispeptie, een geestelijke opstopping van plompe kennis, zoo gaat haar verschijnen vergezeld van een gracieloos beweeg, een stug zich verschuilen achter onwillige geslotenheid tegenover vreemden. Dat plattelands-eigenaardige van haar wezen heeft niets uitstaande met zekere denk-bekrompenheid. 't Is heel iets anders. 't Is het verschil in gang en gebaar tusschen een geboren princes en een winkeljuffrouw. Het is iets onaanduidbaar psychisch en physisch tegelijk. 't Volante, opgewekte, natuurlijkcierlijke, tegenover het onzwierige, bokkige, stijve en burgerlijkonvoorname. Zeer waarschijnlijk had Mary Ann Evans tienmaal meer hart dan de fleurigst-eclatante edelvrouw, maar tòch, de braafheid in een snitloos kleed is onverdraaglijker soms dan de uittartende, onbeschaamde, los-voorname en luchtig-edele zwierigheid der ondeugd. Eliot's intellectualiteit mufte. Ze miste doorzichtigheid, fijnheid. Ze miste aristocratie van gebaar en het fijn- | |
| |
behaag'lijke, beminlijk-zelfingenomene van een zeer schoone, toch bedekt-bloode vrouw. Haar talmend verstand versleurde 't gevoel zonder lieflijke zelf-bezinningen en vrouwelijke coquetterie. Haar affectatie was 't lichtelijk-ridicuul coquette van een blauwkous. Als men haar neemt zooals ze is, gansch objectief, dan nòg hindert ons haar gemoedsdrooge preekzuchtigheid, van een hoog-literair plan uit bezien. 't Zoet-gelukzalige van de schoonheids-verrukkingen op-zich-zelven, kende ze niet; 't zoete b.v. van een genot dat Shelley doorrilde als hij zijn doods-visioenen zag aanspoken; 't bitter-zoete dat er opwasemt uit amandel-aroom.
Wel had zij de ethische voelhoorns fijnsprietig ontwikkeld, maar alweer dominee-achtig, verkapt theologisch, nooit als profetes, zienares, of spontane kunstenares. Wat 'n verschil tusschen háár vrouwelijken geest en dien van Elisabeth Browning, de tijdgenoot-dichteres. Deze begoochelt met haar taal, gloeiend als oranjebloesems in herfstzonnigheid. Om en aan Elisabeth is alles hooge distinctie, tot in haar broos-exotische dweperij. Als een lila bloem-strooisel wuift haar geest rond, en haar adem is als een geurende stroom reseda. Wit en lila, van een smeltende vreesachtigheid deze dichtende ziel, zich koesterend aan de warmte van haar eigen ver-italiaanscht canto. Rijk-geornamenteerd en over-weelderig is de taalcier dezer zangster, overal uit- en òmbloeiend als in een gothieken schoonheidsroes. Week en muziek-zoet van klank zijn de verbeeldingen. Tegenover deze gracie-figuur valt het benepene van Mary Evans dadelijk uit. Als een bloeiend zomerpark is deze jubelklare zangster, zelfs in de droéfste mijmeringen nog rijk aan half-kleur; als een Engelsch binnenhuisje onze Mary Ann, wat somber en stijf, koel en altijd met den non-achtigen trek van zelf-overmeestering op 't gelaat. Als een Amazone der wildste fantasmen rent Elisabeth uit, vurig en ongetemd, over de heuvelen van Italië, doorglansd van een gouden levensdroom. Daarnaast blijft Eliot staan, met de houding van een kostschool-directrice, beschaafd-plattelandsche timmermans-dochter, provinciaalsch in gestes, wat harkerig, leerachtig uitgedord, met bespeekselde mondhoeken; wat vermolmd en rimpelig, als een kar-turf naast een bepareld hofdame-kapsel.
De Scenes of Clericale life drukken nog haar zuiversten gevoelsstaat uit, veel inniger en milder van menschelijkheid dan in het veel meer geroemde Adam Bede of Daniël Deronda. Wat 'n on- | |
| |
behoorlijk-langdradige gewrochten, zonder conceptie en van een smakelooze goederentrein-aankoppeling-in-hoofdstukken-aantal. Ook in deze romans struikelt ze telkens over haar eigen intellectualiteit. Altijd leeft die haar dwars in den weg. Met een geur van afgedankte gaspijpen. Neen, dat heeft ze niet van Lewes. Want die kon door zijn geleerdheid héén nog lachen, schreien, onstuimig-vitaal zich vermenschelijken, uit de stroefheid van zijn wetenschappelijk denkwerk vallen. Die kon nog naar de waterlelie zien, naar haar blanke wieging, zonder te peinzen over haar verworteling in drab en modderbodem. Maar zijn vrouw, Mary Evans, miste niet alleen taal- en vorm-bevalligheid, maar ook geest, scherts. Haar beschrijvingen, gerekt en vervelend, zijn gedoopt in scheikundige vochten, ruiken naar laboratorium-proeven. Allerlei luchtjes van wijsgeerige geleerderigheid ademen haar romans uit. En toch zag ze zelden de ware kleur der dingen. Tusschen het duitsch-dialectisch gewoel der woorden ziet ge telkens den kop van Herbert Spencer, haar intiemen wijsgeerigen vriend-keuvelaar. Zelfs Huet, die met allermalste opwinding haar Goethe-achtige grootheid uitbazuinde - dat gênante spelletje bedreef hij ook met Madame de Stael - klaagt over haar duistere wendingen en de moeizuchtigheid der philosophische beeldspraak. Neen, dan tienmaal liever de warm-rijke, van binnenuit-lichtende verhalen van Scott, dien heerlijk-knapperenden gezelligheids-haard van vertellingen. Mijn god, hoe vèr als verhaalster blijft zij onder Walter, die met zijn Veronese-achtige tooverlantaarn zoo'n kleurig zoeklicht uitgiet over de Schotsche historie. Scott is als mahoniehout zoo Rembrandtiekerig goud-donker en rood-donker en licht. Dìe
kon verhalen, dìe kon iets onbewust verpoëtiseeren en de mufste geschiedenis-feiten redden van historische prentenmakerij, als hij de verwikkelingen ging beelden. Dìe had de groote lenige plooibaarheid der romantici in de verbeelding, en 't visioenaire in 't bloed. 't Ornamentale van zijn woord blinkt als een juweel in half-duister. Hij voelde sféer, sféer van voorbijgegane tijden en menschen, al was zijn ontledende psychologie zwak. Walter Scott is een vaas met lichte en donkere bloemen, alsoortig, wemeling-wekkend en toch nooit rumoerig en schel. Over zijn werk fonkelt het glans-spatterige van goudenster. Ook naast Scott is Mary Evans, als verhaalster, meer hartstochten-catalogus dan zìel.
En toch kon George Eliot wel zekere karakters ontweven, maar hoe? Als een dominee een catechisatie-probleem.. Wat voor buiten- | |
| |
sporig-mislukt romantisch helden-karakter is die Daniël Deronda toch! Een zoet-weeë onbesnedene, die later apostolische en profetische stuipen krijgt voor zijn joodsch geloof. Een valsch-verzoete psychologie, geheel breinwerk, opgebouwd uit een abstract vereerings-gevoel voor het getrapte Joden-ras. Om zulke groot-romantische mensch-creaties lèvend te maken, ook in hun innerlijke bizonderheid, is er noodig de tragisch-epische scheppingsdrift van een Shakespeare. Wat maakt zij van Mirah Lapidoth, het verzworven schoone jodinnetje? 't Is alles voos, suikerzoet, gelakt en ge-vernist, van een schijn-dichterlijke verhevenheid die scheel doet gluren van ergernis. 't Is gepolitoerd, gepomadeerd, gelikt, alles amoroso, door-en-door onècht, alles magnifico, door-en-door vervalscht. Het onzuiverste gitaar-spel der romantiek van een blauwkous-intellect. Wat potsierlijke highlife-typen die tureluursche Gwendolen en Grandcourt! Daar moest Oscar Wilde of Shaw eens een zevenklapper tusschen hebben mogen gooien. Eliot geeft geen mènsch-innerlijk, maar karakter-verhandelingen. Ze doceert de hartstochten. Ze speelt Spinoza'tje in romanvorm. 'n Vaudeville van de ethica. 't Kàn niet zotter. Huet stamelt iets over zekere tafreelen in Daniël Deronda, die naast de poëzie van het Oude Testament kunnen worden gesteld. Deze hercules, zwoegend met papieren halters, kon guitigen op zijn tijd! Wèl spijtig is 't, 't te moeten schrijven, maar zulke afgoderijen in oordeel, maken de verstandelijk toch zoo buitengewoon begaafde vrouw, als scheppend kunstenares nog potsierlijker van houding. Schoon is haar levens-ernst, maar onuitstaanbaar den dieperen aard daarvan. Haar ernst heeft een school gehad. Wat maakt zij van een Arthur Donnithorne? Is dat de psychologie
van een speelsch-voluptueus minnaars-karakter? Die stoof met gedoofde kooltjes? Wat maakt ze van de vlucht-lichte Hetty met haar lief-luchtige vlagen, wat van Lucy Snow? Een verfoeibare zedekundigheid, meer niet, zonder één weeke echte innigheid. In Adam Bede wreekt zich de methodiste op haar eigen afvalligheid. In Scenes of Clerical life althans, is het onbewuste iets vrijer levend tusschen debatten-gekakel en wijsgeerig geronk. In Daniël Deronda is haar humor in Jacobje Cohen zoo conventioneel de verphotografeerde werkelijkheid nagepenseeld, dat ge zelfs geen glimlachje kunt bemachtigen onder de ràs-grapjes van dit mannetje. Humor die dadelijk verkalkt. Naast dit dof gepraat klinkt de dartelheid van Thackery als geestig-rap klankspel op een glas-instrument. Toonde
| |
| |
ze maar eens, in licht rhythme te kunnen schertsen, stoeien met 't woord, de emoties. Maar alles is zwaar, log, gedáchte, gedáchte, gedáchte! Nooit een belaching van het dwaas-menschelijke....
Wilt ge lezen hoe twee menschen, in den Renaissance-tijd, naar de conceptie van George Eliot met elkaar keuvelden, lees dan Romela, als historisch-romantisch gewrocht het meest-mislukte historische boek dat er wellicht ooit geschreven is. Wat 'n observatie- en studie-vermorsing! Vrouw, met een zeer ethisch, edel gevoelig hart, van een ontzag'lijke brein-krachtigheid, mist zij bijna alle synthetische gaven die voor het scheppen van romans noodig zijn. Vrouw voor mathesis en physica, voor talen-studie en Feuerbach-dialectiek, amphibie als vrijdenkster-theologante, had ze nooit als roman-kunstenares moeten optreden. Volgens Huet natuurlijk is zij ‘onsterflijk’, geeft zij ‘koninklijke kunst’, maar ik verzeker u dat George Eliot, naast Balzac, Zola, naast de wèrkelijk-groote romanschrijvers der negentiende eeuw inéénzwijmt zonder ooit weer tot bewustzijn te geraken.
| |
Sainte - Beuve.
II
Plooibaar als de parapluie waarzonder deze onbestendige nooit gezien is. Koel en toch natuur-driftig, atheïst en toch droomer, starrenteller. Een held met houten beenen; een revolutionair die zich zijn geestdrift laat uitbetalen in klinkende munt. Nietzsche, die zooveel grooteren dan hij verminacht heeft, o.m. Balzac, havent Sainte-Beuve in een paar regels. Voor Nietzsche is hij: ‘voll eines kleinen Ingrimms gegen alle Manngeister’.... En.... ‘als Kritiker ohne Maassstab, Halt und Rückgrat’.... Dat is andere taal dan 't potjes-gezalf van Busken Huet, die hem alweer in veel gelijkstelt met.... Goethe.
Sainte-Beuve heeft inderdaad een wormachtige geledings-natuur, bij 't griezelige af. Belichaamde modulatie in oordeel-uitspraken; zijn linkeroor hoort niet wat het rechter verneemt. Zijn ziel verprevelt litaniën over zijn ongebondenheid, weeklagelijk als een somber gezang. Maar zijn verstand schatert er hel tegenin, loochent den tweestrijd van zijn innerlijk leven. Hij vleit zonder lofwoorden
| |
| |
en hoont zonder afkeuring. Hij joedelt als een Alpen-oolijkert wanneer er vrouwvolk in de buurt gelokt kan worden, maar verschijnen de heusche minnaars dan verstopt hij zijn stem en bromt wat in de maag. 't Is een wormen-natuur, kronkelig en glibberig. Zoo nu en dan trapt hij zich zelf een stuk van zijn lichaam af, leeft dan toch voort alsof er niets gebeurd is. Toch 'n heel bizondere geest, al vertroebelen vele zijner plebeïsche instincten zekere luid-uitgegalmde ongunstige oordeelvellingen. Zoo jegens Balzac, den vorstelijken heerscher, zoo jegens Chateaubriand, den neurasthenischen zelfkweller. Sainte-Beuve's werkwijze pakt altijd. Over iederen regel een schijn van rustige gemoedelijkheid, maar daaràchter verborgen, een snijdende scherpte, een bitse, terugstootende, koele ontleedkracht. Innigheid door toorn opgestuwd, impetueuze hartstocht door haat gedreven als bij Diderot, geeft hij nooit. En toch is hij achttiende-eeuwer in merg en been, geacheveerder dan al de encyclopaedisten bijeen. Ook zijn gemoedelijkheid is geen aanstellerij in hem. Ze ontgroeit heel natuurlijk aan zijn wezen, maar ze is hoofdzakelijk physiek; zooals een mager-gepeinsde talmudist, van plan de duistere diepte der Gemarageheimen te peilen, in een geruchtloozen nacht, zijn denkend hoofd bedekt met een knus-burgerlijk calotje en aartsvaderlijk gezellig, vóór de geestelijke zwerftocht aanvangt, zich een pijp gaat stoppen. Bedenk echter dat hij heimvol verdwijnt tusschen zoet-geurig rook-gewolk. Het is een eigenschap van Sainte-Beuve's natuur, die opa-achtige gemoedelijkheids-houding niet op te offeren aan zijn abstractste speuring. Het is een verinniging van het uiterlijke, geen veruiterlijking van het inwendige. Want in die gemoedelijkheids-sfeer kerft en snijdt hij als meedoogenloos chirurg, wèg in de koorts van métier-wreedaardigheid; hoort hij pijnkreten, beziet hij folterkrampen met genotzieken
ontledings-hartstocht. Geen ongeduld, toch vurigheid, geen onrust, toch verhoogd begeeren. En wat guitige zigeunersdanspassen kon deze oolijke dikkerd verslipperen in fleurige buien. Alleen, ook hem ontbreekt blijvende aristocratie van den geest. Neen, de hooge ridderlijkheid, 't donker-vurige, dreigend-sombere van Chateaubriand is niet in hem. Hij huivert van de sensueele mystiek in dezen droomer en vereenzaamde, die, door de neurose woest gegrepen, al zijn smartkwellingen in lyrische impromptu's omzet. Chateaubriand is een dichter-kind, eeuwig mijmerend onder den kaarsjes-schemer van een kerstboom, Sainte-Beuve een uitwisscher
| |
| |
van legenden. Chateaubriand houdt van het bekoorlijke zich-zelf blinddoeken, Sainte-Beuve speelt gerechtshofje en hitst zijn geest op tegen zijn ziel. Sainte-Beuve is een huisvaderlijke natuur, maar.... met een ponjaard achter de chambercloak-kwasten. Zijn humanisme heeft een wulpsche afkomst.
Joseph Delorme en Amaury als dooppeten!
Joseph Delorme lijdt aan een hinderlijk-burgerlijke welbespraaktheid. Als dichter concierge, als concierge dichter! Een poëtische bloemlezing van vulgariteiten. Vervuilde draperie uit Werther's studeerkamer; een inktvlek op Byron's manuscript. Joseph Delorme is de jeugd-Sainte-Beuve, de huid geschonden door de romantiek-vaccinatie. De oratorische zwetser is dra doorzien. Maneschijngekwijn van een vadsigen dikzak, die zijn jeugd-Ik laat omkomen aan tering-koorts, terwijl zijn reëel-levende Ego zich koppig allerlei gebraad den mond insmult. Dweepziekte, uitdrijvend op cascara, smacht-gerijmel, verspoeld met een grocje. Men heeft daad'lijk begrepen dat Rousseau en Goethe-in-Werther, hier meebreiden aan een heimwee, den mijmeraar hielpen aan een strop. Verbleekte wijnstok, uit Duitschen bosch-bodem overgeplant op den boulevard, en gemest met den lof der potsierlijke Cénacle-dwepers. Wel koddig zoo, zijn romantische ikheid, naar een heimwee-recept te zien uitteren in een boek, en in werkelijkheid steeds zijn broektrekker te moeten uitzetten. 't Ongezonde van Joseph Delorme is 't ongezonde van een tooneel-beroerte. Beide gevaarloos. Precies als de seminarium-verrukkingen van Renan, zwoel zwervend in 't heilige land met z'n gouden misten. Toch heeft er in Sainte-Beuve een huilerig brok Joseph Delorme geleefd, in zijn oer-sentimenteele buien, die alleen voorkomen bij, au fond, zeer onaandoenlijke naturen. In zulk een verband ware het goed gezien van Huet, Goethe's en Sainte-Beuve's onaandoenlijkheid te analogiseeren. Men verwijt Sainte-Beuve gluiperige wraakzucht en sluwheid. Gluiperigheid is echter een deugd, als men ze weet te vermantelen met z.g. hooge bezadiging. Die deugd koesterde Sainte-Beuve. Hij fascineerde door te doen alsof hij geen greintje fascinatie-vermogen bezat. In de polemiek minde hij den rondo-vorm, zocht hij kracht in de telkens van rhythme-wisselende herhaling, had hij kunstzinnig verzorgd, ingeleid en
vervlochten zijn ritornel, zijn vóór-tusschen-en-betoog-naspel. Wat hinderde was slechts de familiariteit van den
| |
| |
zinbouw, nooit de spitsigheid der bedoelingen. Ook een brok Amaury-priester uit Volupté, heeft er geleefd in dezen stijfgestreken criticus. Zich van zijn lichamelijke onbekoorlijkheid bewust, beloonde hij zich met zins-begoochelingen, en een onbeschaamdoveral-indringende sensualiteits-verbeelding, die hem veel vergoedde van wat hij zich door misvormdheid onthouden zag. Wraak van het morrende individu op de cynische natuur-onverschilligheid bij het creëeren van haar typen. In octaven sprongen zijn, van begeerte hijgende zinnen rond. Zijn wulpsche zinnelijkheid verwentelde zich in een gevoels-mysticisme, dat de bekoring opschuimde der zondige hartstochtelijkheid. Ziedaar één physionomie van den Volupté-Sainte-Beuve (uit Volupté): ‘Un seul attrait, mais le plus perfide, le plus insinuant de tous, vous a séduit dès longtemps, et vous vous y êtes livré avec imprudence. La volupté vous tient. Don corrompu du Créateur, vestige, emblême et gage d'un autre amour, trèsor pernicieux et cher qu'il nous faut porter dans une sainte ignorance, ensevelir à jamais, s'il se peut, sous nos manteaux obscurs, et qu'on doit, si l'on en fait usage, ménager chastement comme le sel le plus blanc de l'autel, la volupté a été pour vous de bonne heure un voeu brillant, une fleur humide, une grappe savoureuse où montaient vos désirs, l'aliment unique en idée, la couronne de votre jeunesse’.
Allerlei trappen van sensualiteit doorleefde hij met zijn aangehitte verbeelding, soms Baudelairiaansch van woedende dorstigheid, tochtig als een dier. Amaury's voorstellingen grepen naar de kuischgehuwde, naar de verleidelijk-tartende, naar de naief-kinderlijke vrouw, die zonder wellustige gretigheid geniet van haar liefde. Met deze begeerten belast hij in zijn boek Volupté, een priester van groot zieleleven. Dat is de perverse, spitsvinnige Sainte-Beuve, die een zielemis laat uitzingen voor een losbol en nachtbraker. In een priester brengt hij saâm, de passie van een baviaan, met de bezwijmeling van een asceet. De phrygische zangstem in 't café-chantant; 'n requiem verzongen voor apachen. Bòven de zondigheid en 't lage instinct-leven van den geestelijke, drijft de droom van mysticisme, duister, angstwekkend, in een verheiligd peinzen verloren. Droeve zelfmisleiding van Amaury, 't leven tusschen het vuur der passies en de koelte der ascese van alle wereldsche verrukking afgesneden. Ay mij, gelieven.... vergeet den huisvader niet, want.... Sainte-Beuve is een áchtenswaardig man!
| |
| |
Toch vreesde George Sand indertijd zelfs dat Sainte-Beuve het wulpsch-ascetische en ascetisch-wulpsche priestertje uit Volupté zou navolgen, en van verondersteld orgie-man, monnik-in-ruigen-kap ging worden. Maar Haussonville beduidt ons dat wel anders. Wel leefde er een brok Amaury in dezen koel-keurenden criticus, maar als de koortsige romantiek hem een geleding afschroeit dan leeft hij ongedeerd weer verder, Sainte-Beuve met zijn wormen-natuur.
Vooral in zijn latere leven, waarin de onverschilligheid opduikt. Dan is hij beu van het jeugd-blanketsel, van betooverij, van verliefde zotheden, narren-grimmigheid en potsenmakerig weemoedsvertoon. Een opgesmukte hansworst is hem liever dan een lyrisch smachter; een guitige schurk aanlok'lijker gezelschap dan een menschenschuw teemer. Honderdmaal liever den dronkigen adem van Falstaff beroken, vlak in het rood-vlekkige gelaat, met al diens gezouten boert, vernufts-duikelingen, loszinnige levendigheid en schelle ironie, dan gestaard op den gedweeën kop van een snorrepijpenden smachteling, die rilt voor stouthartige snakerij als een poesje voor een douche.
Sainte-Beuve was, buiten zijn achtenswaardigheid, wel een geraffineerd ontleder en uitmergelaar van zielen. In zijn werkkamer zoet geen uienlucht, en staat geen alchemie-tafel met verouderde instrumenten. Hij is klaar-van-hoofd, onbeneveld vorscher, onderschepper van minnebrieven, maar ook medisch-anatomisch kennisvergaarder, dreigend positivist. Hij houdt veins-gesprekken met toovernimfen om ze geheimen van dichter-inspiratie te ontlokken, maar belicht ze plots schel met den fakkel van zijn spotzuchtig ongeloof als ze niets willen verklappen. Hij favoriseert schoone, slecht-schrijvende vrouwen boven leelijke, goed-schrijvende mannen. Maar hij zegt tòch dat de schoone feetjes slecht, en de leelijke mannetjes mooi gezongen hebben. Zoo wil zijn schrandere bestiering en aard! Hij mint in 't betoog den schijn-terug-gang. Als ge denkt dat hij zijn hielen gelicht heeft, staat hij bij den zwaksten kik weer voor u. Dat is tooneel-techniek in den criticus. Een bedriegelijke argeloosheid waarmee hij den medelijdende bij den neus neemt. Van zulke schelmstreken is dit vernuft vol, ondanks zijn achtenswaardigheid. In 't oplossen van lyrische puzzels is hij een kraan. Een granieten werkwil en een concentratie van geheel philosophisch-abstracten aard. Zijn zacht-spottende waarnemings-vlugheid maakt
| |
| |
u bovendien verlegen. Met fijne lonkjes en lachjes en geheimzinnige trekjes van snel doorzien en begrijpen, verontrust deze critische speurder. Hij staat tegenover zijn slachtoffers als grondig kenner van al hun gebreken; nochtans,.... tergend-afgemeten laat hij er eerst de schrijvers zelf naar zoeken. Men beseft onmiddellijk te staan tegenover een weter, een ontleder, een beheerscher van de materie. Zijn enorme kennis is geen blufferige weetzuchtigheid, evenmin zijn atheïsme, grof monisme. Hij legt botje bij botje met Spinoza, maar ook met Hegel. Dàt zijn de wormkronkelingen van den achtenswaardige. Als hij zich eenmaal zat gestaard heeft aan de pyrotechniek der Fransche romantici, verlangt hij naar het klare, diepe, rustige daglicht. Laat hij Ronsard zich op een blas testje de voeten warmen. Vóór deze periode was zijn zinnelijkheids-mystiek lauw en doorwalmd van kerkwierook. Eenmaal de critische beknibbelaar van allerlei groote geesten, voor wie hij in beeldende vermogens niet hoeft te bukken, spreekt hij stellig en onbevangen. De worm die zich al zijn kronkels het achtenswaardige lijf uitknoopt. Dan herkleuren al de verbleekte symptomen van den leerling uit de Tracy-school, den dweper met physiologie, chemie, mathesis, maar nu onuitroeibaar, met àl den fleur van zijn fijn-gespitst fransch vernuft. Van een subtiele kunstigheid wordt 't gewevene, niet meer aansturend op de romantisch-melodramatische effecten van de Victor Hugo'sche taalkoortsen. Buiten Hugo komt hij tot rust. Want Hugo is de orkaan; Sainte-Beuve het briesje; Hugo is de bloemrijke rhetoricus, Sainte-Beuve de verengelschte flegmatieker; Hugo is de luxieuze daveraar en pathos-zwelgende vuur- en degenslikker; de occulte kwakzalver, met een hymne-hartstocht en een lied-dichterij die soms doen duizelen. Sainte-Beuve de goedwillige, Nero-zoete, smuigerige kweller en buiten-gevecht-steller, van een vriendelijke vijandelijkheid die inneemt en afstoot
tegelijk. Hij roert in de zoete likeurtjes van Victor Hugo, maar mengt er heimvol wat gif in van zijn ontbindende analyse. Tegen de rhetorische overwoekering van den Hugo'schen geest kon hij in Hugo niet op, maar des te wrokkiger heeft hij diens volgelingen en nabootsers gebrandmerkt. De chirurgische hartstocht in Sainte-Beuve is diep, en zijn liefde voor 't anatomiseeren, het vak, nog dieper. Eenmaal aan 't kerven laat hij niet los vóór uitgesneden is wat hij uitsnijden wou.
Wel is hij, voor niet diep zijn ziel inkijkenden, een zotte meeningsclown, die democratisch en republikeinsch-revolutionair begonnen,
| |
| |
in een pezigen zwaai van zijn alles assimileerend intellect òmduikelt naar Louis Philippe's troon, daar de hinkende paardjes van zijn bedachtzaamheid met klontjes zoetekens ziet gevoederd, om ten slotte, met een nòg verbluffender pirouet in gezelschap van Napoleon III den ganschen adem te verliezen. Dat streelen van een koning, zoo klaroenerig al uitgezongen in de jubelwoorden over Le Roi Soleil, en dat aaien van een keizer, is wel het onzuiverste van een wezen, saamgesteld uit driften en neigingen van Joseph Delorme en priester Amaury. Toch besefte hij dat niet in ieder schaap een apostel leefde, en daarom beminde hij 't koninklijke zonder schaapachtigheid. En ook strompelde niet ieder pelgrim met een staf. Hij deed zijn schietgebedjes in privato. Want Sainte-Beuve was een achtenswaardig man, wien de allonge-pruiken, de rok en de véér-gecierde hoed misschien even onverschillig lieten als het wambuis en de Spaansche mode. Maar de kronkelingen! de kronkelingen!
Nietzsche hoonde zijn kleine wraakzuchtigheid.... ‘eine Weibsperson im Grunde, mit einer Weibs Rachsucht und Weibssinnlichheit’. Klare waan! Nietzsche, zelf vol wrokken en wrokjes zijn háát-doorgift leven afnijdigend, begreep niets van Sainte-Beuve's z.g. verzinnelijkte vrouwelijke wraakgierigheid. In Sainte-Beuve is een bijna duitsch-logge insolentie, uit vadsige, physieke welbehaaglijkheid geboren; de gemakzuchtigheid van een ouden, kribbigen paai die zichzelf wakker snorkt. Hij mist niet alleen alle fijnere romaansche hoffelijkheid, maar ook alle verzoetiging en vervleiing van omgangsvormen. Op zijn gemoedelijk-rustigen archivaris-kop heeft het nooit rozen geregend. Toch kende hij de weelderigheid van het plompe, zorgelooze zichzelf-zijn. Deze brave schutter spitste geen looze patronen onder zijn bajonet. Hij schoot zijn onfatsoen uit met een lach of in een vlaag van achtenswaardige drift. Daarna kon hij zeetekens en bedeesd over zijn erudiet werk indutten als een móegewerkt grondwerker tegen 'n hoop zand. Hij schaamde zich niet voor 't geeuwen, wijl 't hem onverschillig was of ge Sainte-Beuve in zijn insolentie wilde ontvangen of niet. Niet hij, maar gìj moet rouwkoop hebben zonder de kennismaking. Hij doet zelfs geen moeite om zijn omdraaiïngen en bekeeringen redelijk te verklaren. Hij is er te lui, te onbeschoft, te onverschillig voor. De heele santekraam van uw kritiek is steun- en mergeloos, bijt Nietzsche hem toe! Zonder ‘Rückgrat’.... althans zonder een
| |
| |
ding dat Nietzsche voor een ruggegraat aanziet. Nietzsche had een vlies voor de speurende oogen. Daarom begrijp ik zoo goed de verwarring, ook bij Nietzsche, jegens Sainte-Beuve. Want soms is er inderdaad een klamme ostentatie bij den Franschman, om zeer zorgzaam, met een zwierig-bloemrijken, óverweelderigen woordendrom, zeer onbeduidende gradaties in een meenings-overgang-of-wijziging toe te lichten, een bijna angstige zorgzaamheid om niet misverstaan te worden, maar nog vaker een bijna gekoesterde onverschilligheid bij groote en essentieele dingen, een allerzonderlingst schuwen van alles wat zijn tijdgenooten, wichtige beginsel-omkeeringen had kùnnen verduidelijken. Voor 't goedkoope hangt hij de schaar uit, 't kostbare gooit hij te grabbel. Voor een nietigheid de fokkemast op; in uren van gevaar een roekelooze nonchalance, bijna tartend van onverschilligheid. Dat is de doolhof-ziel van Sainte-Beuve, waarin ook de knetteringen van Nietzsche's schoten vergalmen zonder een wit te raken. Alleen in lustbuien, onverhoed en grillig, verklaart hij alles, van kleine en groote zwenkingen, biecht hij onder boert en kwinkslag. Wilt ge nog meer staaltjes van zijn onhoffelijke indifferentie? Bezie zijn onkiesche openbaarmaking en rondzending van allerlei soorten vertrouwelijke brieven. Als een spiegel zoo klapt en zoo onbescheiden weerkaatst de achtenswaardige! Juist in zijn onbarmhartig misbruik maken van toegefluisterde geheimen en intimiteiten loopt hij op de hoogste schoenen. Zonder weêrga, zóoveel praatgrage gemoedelijkheid. Beurtelings is hij grof en verfijnd, als in zijn hartstochten, smuigerig en oprecht, zorgzaam en onverschillig; een mengsel van boer en edelman, babbelzuchtig oud wijf en schorpioenen-geeselaar. Hij kon sluw, achterbaks, sluiks-omdraaiend en wantrouwend zijn en dan weer mild, blij den schoot vieren, alsof hij niets heiligers acht dan de polemieklooze vrede. Hij kon verborgen zich overgeven aan klaaglijk
snarenspel van den mistroostigen minnaar, en 'n uur daarna zijn pen in azijn doopen. Zoo speelt hij schuilevinkje met den gretigen lezer.
De chimerieke nachten van Victor Hugo, den wreed-gothieken romanticus en visioenair, poogt hij voor zijn kalmeren geest te ontleden, geheel naar de hoogere ordening zijner literaire systematiek, terwijl hij zelf, schijn-nuchterling en koele gedachtenbouwer, in afzondering zijn passie-adem zit te vergloeien op de beeltenis van madame Adèle Hugo. Zoo drenkt hij zijn liefde in
| |
| |
bewondering voor den vriend-echtgenoot der aangebedene. En toch, in dat verborgen en verstilde mingenot, getemperd door geheimhoudende bedeesdheid van vrouwekant, kroont dit slag-om-den-arm-houdend wezen, als minnaar een stoethaspel, weer zijn onverschilligheid, door niet met fijnere middelen uit te zien naar een hoogere verzoening tusschen ongeoorloofde genegenhedens en zijn arbeid.
Dat alles is nog karakteristiek van den mensch in den schrijver. Maar ook de man van den inktkoker, die godspenning vraagt aan zijn inspiratie, wijl hij soms zijn eigen opwellingen wantrouwt, is er mee geraakt. Kwetsend schampert Sainte-Beuve over de opzichtige ijdelheid, den praal van Balzac, maar gelijkertijd is hij zelf gekriebeld door miskenning. Ook hij laat onthutste woordjes vallen bij koppie-krouwen, de achtenswaardige!
Balzac had althans de rivaliteit naar het grootsche, niet alleen als ijdelheidsdrang, maar ook als innerlijke scheppings-behoefte. Balzac raasde en schold nerveus, om zekere psychische kracht vrij te maken; de veiligheids-klep van zijn vulkaan-brandende ziel, daarmee het inwendig-kokende luchtgevend. Balzac met zijn machtige Rabelais-gebaren, gramstorig, breed en overweldigend, zocht niet naar brillante effectjes om d'aandacht af te leiden van zijn ijdelheid. Hij had de tartende fierheid van den geboren-koninklijke van geest. Zijn scheppende, viriele figuur kòn ijdelheid verdragen. Zelfs is 't een deel van zijn levens-brio. Niet bij Sainte-Beuve, die er door verschrompelt. Integendeel, bloeide deze meer in bedeesdheid. Want Sainte-Beuve's geringe bekoring als verschijning, vergoedde hij met geestelijke charme, soms naieve, soms voorname charme, in voorstellingen en boetseeringen. Hij is wezenlijk de eerste literaire portrettist van zijn tijd. Hij had een fundamenteele methode voor portraits littéraires. De audáce. Lokkende mengeling van levendigheid en gestrengheid dooreen. Zijn naieve impudentie paste er wonderlijk bij.
Busken Huet, hoe fijn van snit zijn geest ook was somwijle, voelde de kunstenaars-ontroering niet, wijl er in hemzelf geen kunstenaar leefde. Zeer beschaafd erudiet, door verstandelijke verfijning het oordeelen brengend naar de grenzen der ziel en der
| |
| |
gevoels-tasting, kon hij slechts luisteren naar de kunstenaars-ontroeringen met een cerebraal orgaan. Nooit vermocht hij met groote of diép-oorspronkelijke sentimenten, een scheppings-emotie mee te doorleven. Fier kan hij zekere middelmatigheid bij de kladden grijpen, zekere naief-chauvinistisch-hollandsche bekrompenheid, maar op zeer bedroevende wijze prijst hij in buitenlandsche literatuur, het vaak geheel gevoellooze, het klanklooze, ziellooze werk naar den zevenden hemel. De grofste vergissingen en oordeelsverwringingen beging hij, wijl hij alles keuren moest met zijn verfijnd verstand, zonder een grein van diep, zuiver schoonheidsen scheppingsgevoel. Hij was frisch om zijn intellectueele vaardigheid, zijn slag-rake ironie, zijn fijnen bezinnenden schroom, maar nooit heeft hij één moment in zijn werk geopenbaard van te leven in gevoels-verbeeldingen, in ontroeringen, in hevige verrukkingen. Van de hoogere aandriften der grootsche scheppers, van hun oerdrang tot beelden, van hun, soms aan 't gewelddadige-grenzende scheppings-drift, besefte hij niets. Te bewijzen alweer uit zijn malste aanprijzingen van verstandelijk-duf gevoels-valsch werk, waarvoor hij bewonderings-termen klaar had, die òns doen kleuren van schaamte voor hèm. Het groot fundamenteel gevoels-innige ontbrak en de zuivere schoonheids-hartstocht. Hij was causeur, geestig, guitig, lenig, wrang, vlug van begrip, maar tot de groote ontroering steeg hij nooit. Zijn woord-bevalligheid is dikwijls een mislukte, als die van een rheumatisch franschman in tegenwoordigheid van een dame. Zijn verteedering is zelf-verschalkende gevoelspose, declamatorisch; zijn koelheid: natuur. In zijn houding, als hij salueert voor den grootsten geest, heeft hij iets van den engkijkenden gendarm. Zijn saluut is de groet van een ondergeschikte, wat klein, onaanzienlijk en zonder besef van aangeboren majesteit.
Sainte-Beuve was nog heel anders dan een dilettant-ontroerde. Ook deze, - door eruditie de simpele, ongeschoolde, onbestudeerde, maar zeer diep en zeer oorspronkelijk voelende zielen overrompelend en verlegen in een hoek duwend, bij gebrek aan presentatievermogen, - bezat een onderwerp-bemeestering die als gevoels-analyze met de behandelde kunst of wijsheid dikwijls niets uitstaande had. Maar zijn psychische expansie was veel grooter dan bij Huet. Men wordt kregel Huet te hooren keuvelen over Goethe, Shakespeare, Dante, Homerus, Zola; alle grootheid verslapt, verdunt
| |
| |
zich onder zijn woorden. Nietzsche zou hem de slàk genoemd hebben. Overal zijn eigenzinnig huisje-van-wijsheid op den rug, zelfs in gezelschap van Shakespeare. En nooit met een ontroerde, bevende stem iets heel groot vóór of tégen Dante, Shakespeare. Altijd keuvelingen; nooit zich verloren voelend, geheel en al, in een ander wezen. Dat had Sainte-Beuve wel. Hij was ook veel fijnzinniger gevoels-keurder. Hij onderging zèlve ontroeringen, zèlf gevoels-schokken, die hij nimmer door keurende verstandelijkheid kòn noch wìlde beheerschen.
Sainte-Beuve's literairen portrettisten-arbeid is werk van een scheppend criticus, in wien alle functiën van geest en ziel bijééngehurkt zijn. Hij portretteerde inderdaad op zijn manier, met zijn geest en zijn zieligheid. Met een psychologie van kraak-porcelein, toch tonig en atmosferisch. Op een wijze die nooit overweldigt, ook niet van een hoog-uitgloeiende, of kalm-glanzende, of speelschgracieuze schoonheid, die mij zelfs in diepsten aard antipathiek, maar op zich zelve toch sterk mooi is en veel critische waarde heeft.
De historische achtergronden waartegen hij zijn figuren uitbouwt, zijn geen rommelig rumoer van archeologisch-geschiedkundige praalkennis. Hij stemt grond en figuur-belichting in zuivere toon-verhoudingen aan. Hij heeft gevoel voor de diepere stemmings-waarde der kleuren, voor het rhythmus in de bewegende dingen. Stemmings-waarde voelt hij vooral; minder, coloristisch leven. De weeldegloeiende brio-brand van een Monticelli zou hem tureluursch gemaakt, de visioenaire luxe van diens oostersche kleur-contrapunctiek en kleur-zang zou hij aangestaard hebben als de verbijsterende koorts van een colorist-in-waanzin, met het heete zuider-vuur zengend en weerlichtend in gloed, van palet op doek overslaand.
Toch gaan de Sainte-Beuv'sche beeltenissen niet pokputtig ònder in een smoezelige schending van wichtige geleerderigheid, wijl hij wát althans beseft van de heerlijkheid der kleur-vervloeiingen. Zijn taal haalt in de dorste zône der historische feiten nòg adem. 't Wordt niet docenterig. Hij verstaat 't op fijnzinnige wijze, zelfs in een dor-dogmatische formuleering van theologische bespiegelingen iets gekruids te verpeperen, dat tong-prikkelende smaken opwekt. Dan is de meer aristocratische Sainte-Beuve aan 't werk, zoo, dat hij het burgermans knuflook-luchtje om zijn wezen doet vergeten. Hij
| |
| |
frischt het stoffig-historische op, het gedrochtelijke maar mismaakt-dialectische van een Victor Cousin b.v. zoo levendig contrasteerend.
Uit zijn portret-studies voelt men hoe deze buitenman smaak heeft in smaragd-fonkelingen; op welke wijze hij zich laat pakken en verkneuteren door de geheimzinnig-prikkelende sensueele gracie van een Lodewijk XIV-hofdame, die hem met haar weelde, haar zoet gefluister en parfums bedwelmt. Hij heeft werkelijk het kleed van Ninon de Lenclos hooren ruischen door de goud-gelakte salons, en de hofpraal van den Roi-Soleil heeft hem de oogen ingeschitterd als een verblindende weerkaats van fellen zonslag op spiegels. Hij heeft de fijn-jezuitische boeister De Maintenon beluisterd in haar vleierig-vervroomde gesprekken met Lodewijk XIV, en heel de monarchale gloed van den zonnekoning in zijn weelde-schuimend hof, doorstraalde zijn bewondering en zijn ontzag. Hij kon zijn geluid dempen of aan doen zwellen, naar de stijgingen en dalingen van het licht, op den dag waarin hij zijn ontroeringen in den geest nageniet. Hij voelde de milde bekoring van den morgen, de kleur-stilte van den middag, den weemoed van den schemer, de tragiek van den avondval, het mysterie van den nacht. Zijn zinsgang luistert en zwenkt mée met iedere stemmings-wisseling. Voor een heel grooten geest blijft hij in aarzeling staan, vóor hij zijn beeldend woord geboorte geeft. Dát atmospheer-gevoel van de dingen om de menschen heen bracht hij òver in zijn literatuur-portretten. Naast hem is Taine een polemisch kribbebijter. Sainte-Beuve bracht een tòch onacademische, onconventioneele schikking in zijn figuren en attributen. Hij temperde, stoffeerde, concentreerde licht-spel, wischte uit, brak glanzen. Hij werkte met effecten, maar met aesthetische, zooals ten slotte ieder schilder-portrettist. Soms zelfs fantaseerde hij een grilligen gloed achter de toon-verhoudingen, trachtte hij een verontrustende innerlijkheid te geven aan zijn woorden door ze drachtig te maken met symbolische beduidenis. Maar dan juist mist hij oorspronkelijkheid in zijn belichtingen, gaat zijn Muze op
krukken. De geheimnissen zijner gedachten moeten bij hem zijn uitgevloeid in de lijn, in de massieve of weeke omtrekking, in de ronding der dingen. Bij vrouw-portretten weet hij zijn stijl los te strengelen uit stijve of hard-manlijke soliditeit. Dan speelt hij geen kruis of munt meer met zijn plastiek. Is alle onverschilligheid weg, wil hij domineeren. Dan ontstaat er een eigenaardige hoogmoed in hem: de zucht om vooràl niet de stijl-mindre te zijn
| |
| |
van den door hem uittebeeldene. Dat is ècht Sainte-Beuv'sch, maar deze eigenschap van zijn trots is vele keeren versluierd in andere hebbelijkheden, ontdekt ge niet spoedig, want daarvoor is hij weer te achtenswaardig. De tintelingen van zijn ziel, nà de Volupté- en Delorme-lyriek, gaf hij nog het vaakst aan de vrouw-portretten;.... 't liefde-phosphoriseeren van een bejaard man die alleen nog maar mint in 't geheim, bang voor het belachelijke. Toch ook weer van een verwonderlijke tegenstrijdigheid. Verholen en ongekunsteld, achterdochtig en naief, bandeloos en bekrompen-omzichtig, mengsel van burgerman en aristocraat, plebeïsch in zijn verschuchteren van eigen moedigheid, aristocratisch in zijn hooghartige negatie van lasteraars en kwasten.
Hij blijft een physioloog met bange droomgezichten, een literair rentmeester met poëtische koortsen. Een wellustig staarder op vleeschkleur, met de zucht toch om vooral zich niet door de zinlijke schoonheid van zijn sujet te laten overrompelen, maar door te dringen in het oog, tot de binnen-werkingen van de menschelijke ziel, de innerlijke woelingen. Voor zijn eigen natuur dus een wacht met 't rapier in de hand.
Ten slotte daarom al tegengesteld aan Victor Hugo, wijl deze van de wèrkelijkheid een soort somnambulistisch visioen, Sainte-Beuve juist van het dróomgezicht een massief brok realiteit maakte.
Losgebroken als woest romanticus, met een sluwe aanhaking aan Ronsard, tot prikkeling der nationaliteits-beginselen, maar in zijn hart stellig dezen opgeblazen windzak verfoeiend, ellendig plunderaar van het geestelijk eigendom Virgilius'; - zich bekeerend en afwendend van het revolutionair gevoel, zonder òp te durven zien naar den storm-haat van een Etienne de la Bouëtie, tegen regeerings-gezag en dictatoraal gedrang; vreezend den gloeiblik van dezen zestienden-eeuwer; omhunkerend troon en wetenschap, monarchale autoriteit en maatschappelijke orde-dogmatiek, - is Sainte-Beuve het type van den larve-achtigen geestesstaat eens schrijvers, onstuimig begonnen, hevig en uitdagend, tam geëindigd als geleerde en stylist, geobjectiveerd in den levenskamp door smoring van al zijn individueele smarten.
Caïro, October 1909.
|
|