Groot Nederland. Jaargang 8
(1910)– [tijdschrift] Groot Nederland– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 209]
| |
I.‘Meer met zich zelf één zijnd’, zoo wenschtet gij
‘Een tijd’ den Dichter toe, dat hij formeere
Zijn éénheid, zijn domein, zijn heerschappij
- Die hij naar ander's wil, der meerheid wet beheere? -
Hoe nu, mijn Vriend, gaat hij dan over lij,
Die 't best vaart, daar hij 't braafste mag laveeren,
Die zich aan storm noch tegen-stroom wil keeren,
Die loeft vast aan en kavelt geen getij?
Gij weet wel beter, gij, wiens leven strijd is.
Was het een droom, die u bracht van de wijs?
't Is al een baajert buiten 's dichters ziel.
Hij schift, hij scheidt, hij vraagt niet hoe zijn tijd is.
Hij wacht niet dat een ander 't oordeel wijz'.
Duister is 't al dan waar zijn licht op viel.
| |
[pagina 210]
| |
II.Was ooit een tijd wel met zich zelven eens?
Ooit na dien schoonen staat van 't Paradijs,
Toen 't alles hield één zelfde vrede-wijs,
Toen de Aard' nog niet des jammers en geweens
Een woonplaats was, tand-knarsens en gesteens,
De schoonheid nog niet wist haar eigen prijs,
Eva nog niet haar man bracht van de wijs,
Uit schroom, genood, nog niet dacht: ‘Eens is geen’.
Maar luttel stonden kon dat duren of
't Liep al in 't honderd door heur eigen-wijsheid
En de Aarts-verdeeler speelt voorts vrij zijn spel.
Door hèm verbeurden wij der onschuld hof,
Sinds is 't al krijg, dan waar Apol de wijs leidt.
Hij sticht alleen zijn vreê-rijk in dees hel.
| |
[pagina 211]
| |
III.Hoe riept gij ze op, de schimmen van 't Verleden!
Neen schimmen niet, zij leven om ons heen,
Veel meer dan de andren, die, met vleesch en been,
Zetten met ons op de' aarde-grond de schreden.
O Hoor hen aan, zij zijn voor òns het Heden.
Hoor hoe me een toe-sprak, die mij nù verscheen:
(Gij raadt wel, 't kan niet missen, wien ik meen,
Gij riept hem op, uw woord gold gloênde bede)
‘Geen Eénheid vond ik. Eerst in 't licht der Godheid,
Die fonkelt in het diepste van mijn hart,
Tot welks verbeelding reikten nauw al hemelen,
Vond ik die 'k zocht, die ons als 't hoogst genot beidt,
Opwegend rijklijk al der wereld smart,
Der zonnen zon, om wien al zonnen wemelen.’
| |
[pagina 212]
| |
IV.
| |
[pagina 213]
| |
V.
|
|