Groot Nederland. Jaargang 8
(1910)– [tijdschrift] Groot Nederland– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 178]
| ||||||||
In kenterend getijGa naar voetnoot1)
|
Jhr. Mr. van Gelder, grootvader, 76 jaar. |
Jhr. Mr. Jacob van Gelder, zijn zoon, 48 jaar. |
Jhr. Reinald van Gelder, kleinzoon, 20 jaar. |
Mevrouw van Gelder, grootmoeder, 70 jaar. |
Emilie van Gelder, moeder, 45 jaar. |
Dr. Peeters, Priester, 60 jaar. |
Ermgard, Reinald's verloofde, 19 jaar.
Burgemeester, tuinman, bedienden, muzikanten, volk, bedelaars, enz. |
Eerste tafreel.
Wie zou daar spelen, Grootmoeder? Ermgard?
Je moeder, lieve Reinald. Ermgard speelt zoo niet.
Speelt moeder beter, dunkt u?
Niet beter, vind ik, wel vaardiger maar niet gevoeliger. Maar Ermgard kan Chopin niet spelen, zooals je moeder 't doet. Dat is niet in haar aard.
Ermgard speelt liefst Haydn en Mozart.
Ja, en die speelt ze beter dan moeder.
En jij, grootmoeder? Wat speelde jij wel 't best?
Wie zegt je dat ik speelde, Reinald? Heb je mij ooit gehoord?
Neen! maar moeder zegt: Grootmoeder speelde veel beter dan zij. Waarom doet zij 't nooit meer?
Ik ben te oud, lieve Reinald. Het is een droef gevoel als de vingers te stijf worden. Men moet weten te berusten en bijtijds op te houden. Uit eerbied voor de muziek.
En welke muziek speelde jij 't beste en 't liefst, Grootmoeder?
Beethoven, Reinald.
Grootmoeder is nu zeventig, niet waar?
Ja, bijna een-en-zeventig.
En hoe lang is 't geleden, dat Grootmoeder 't laatste speelde?
O, meer dan twintig jaar.
Bij welke gelegenheid was dat, Grootmoeder?
't Is niets, jongen. - Het was bij gelegenheid van.... Neen, 't is beter dat je er mij nooit naar vraagt. - Wil je me dat beloven?
Zeker, Grootmoeder. - Maar het spijt mij toch, dat ik je nooit zal hooren spelen. Zou je 't niet ééns voor me willen doen? Eéns, als ik ziek ben of dood ga?
Dood ga? Wel zeker! - dan zal ik wel mooi spelen, als jij dood gaat. Twintig jaar, bloeiend gezond, en ik één-en-zeventig. Foei, jongen, schaam je! - Wees blij dat je een muziekale vrouw krijgt, als Ermgard.
Ermgard speelt goed, en het is verkwikkend haar te hooren. Het is altijd helder en blij en eenvoudig. Maar het geeft me niet genoeg. De muziek, die zij mooi vindt en het liefste speelt, die hoort in een mooie, gelukkige wereld, in een natuurlijke, harmonische wereld. Daar hoort zij zelve ook in. Maar in ònze wereld is die eenvoud, en die blijheid, en die klaarheid te naïef, ik zou haast zeggen te kinderlijk onnoozel. Zoo blij en klaar als Haydn en Mozart kan geen mensch zijn, die onzen tijd kent. Ermgard weet dat niet. Goddank niet! Ik wou dat ze 't nooit leerde, als dat mogelijk was. Maar Grootmoeder wel, die heeft geleefd.
Je moeder ook, Reinald.
Niet als grootmoeder. Het lijkt me of vader en moeder wel dezelfde les hebben gekregen, maar er minder van onthielden. Ik vind ze eigenwijs tegenover het leven. 't Is soms alsof ze niet willen zien, niet willen begrijpen. Maar Grootmoeder ziet er uit, alsof ze 't wel begrepen heeft.
Ach, jongen, wie kan het leven begrijpen? Maar men kan volhouden en berusten.
Ja, dat bedoel ik juist, grootmoeder. Hoe is 't mogelijk, dat men berusten kan en volhouden, zooals jij? Dat bedoel ik juist. Vader, moeder, en de arme, lieve Ermgard die zien de verschrikkelijkheid van het leven niet. Daarom alleen leven ze door. En Ermgard speelt Mozart en Moeder speelt Chopin, en geen van beiden kan mij rust geven. Want ze zien niet wat ik zie. Maar Grootmoeder ziet het, geloof ik. En toch leeft ze dóór en berust. En dat moest ze mij leeren -door Beethoven. Wáárom doet ze dat niet?
Wat weet jij, mijn jongen, van de verschrikkelijkheid van 't leven?
Alles, Grootmoeder. Ik zie eigenlijk niets als ellende en leugen. Het lijkt hier nu mooi en heerlijk. Het is zomer en de wereld ziet op z'n Zondags. Ik lig hier makkelijk en heb het goed en kan doen wat ik wil, omdat de ouders rijk zijn. En ik wil ook rijk zijn. Ik wil een mooi, schitterend leven. Zoo is mijn natuur. - Maar ik heb mijn verstand en mijn oogen. En ik zie dat al dat heerlijke en mooie alleen mogelijk is door de ellende en de domheid en het zware getob van duizenden, die voor mijn plezier werken. Vader zegt dat hoort zoo en Ds. Peeters noemt het een inzetting Gods. - Maar als eerste inzetting Gods moeten we onze naasten liefhebben als onszelven - of ten minste
als onze broeders. En hoe vind u het als iemand met een rustig gemoed zijn broertjes voor zich laat zwoegen en zelf mooi en prettig er van leeft, - welk een lief gezin, waarvan de éene broeder blij en vroolijk woont op de eerste verdieping met bloemen en boeken en muziek - terwijl zijn twaalf broers en zusters dag en nacht arbeiden in 't souterrain, onwetend, onzindelijk, onbeschaafd en onschoon. Zijn dat allebei goddelijke instellingen, broederlijkheid en onbroederlijkheid? Wilt u mij dan eens beduiden, hoe ik ze allebei te houden heb?
O Reinald.... Reinald.... je spreekt als
Als wie, Grootmoeder?
Als iemand, dien ik zeer liefhad, en voor wien ik.... voor wien ik.... Beethoven speelde voor 't laatst.
Ja! - Ermgard - hier!
Waarom was je zoo lui? Waarom kwam je niet?
Ik luisterde naar moeder's muziek, en ik filosofeerde met grootmoeder.
Ik zal ook muziek voor je maken, op 't water, ik neem mijn mandoline mee en zal zingen. Waarover sprak hij met u, grootmoeder?
Veel te ernstige dingen, Ermgard. Hij wil van mij iets leeren, wat jij hem beter leeren kunt.
Wat is dat? Is er iets, waarin ik wijzer ben dan grootmoeder? Dat geloof ik niet.
Ja toch, dit: Hoe men blij en vroolijk en gelukkig kan zijn, met een goed hart, in een wereld vol droefheid en ellende. Die wijsheid versta je beter dan ik - die is je aangeboren.
O, dat is eenvoudig. Dat leer ik van de vogels. Vandaag wordt hun nest uitgehaald, morgen bouwen ze een nieuw. En ze zingen lustig door.
Uitstekend, prachtig, Ermgard! Maar het goede hart, - grootmoeder sprak van 't goede hart.
De vogels hebben een goed hart. Reinaldl Het zijn goede, lieve, vroolijke dieren. Ze zijn niet sentimenteel, maar blij en goed. Dat hoor je wel aan hun liedjes.
Weet je nog dat aardige paar waterhoentjes aan den vijver? Ze hadden vijf jongen, snoezige, donzige diertjes, weet je nog Ermgard?
Ermgard. Ja! - - nu?
Allemaal dood....
Dood? - hè, hoe jammer. Hoe komt dat?
Opgevreten
Opgevreten, door wie?
Door de kraaien, Ermgard. Door de goedhartige kraaien, door de lieve, blije, vroolijke kraaien.
Nu ja!
O, ik neem het ze niet kwalijk. In 't minst niet. Maar ik kom met die vogelen-wijsheid niet rond. Ik moet blij en vroolijk zijn met een goed hart. Ik wil de kindertjes van mijn buren en neven niet opeten. Ik hou ook niet van sentimentaliteit. Maar ik zit met die ver-wenschte broederlijkheid opgescheept. Dat is een inzetting Gods, zeggen ze.
Maar Reinald! Is broederlijkheid je dan opgedrongen of aangeleerd? - is ze niet in je natuur?
Juist! Juist! grootmoeder. Ze is in mijn natuur en daarom kan ik er niet af. Als God ze maar had ingesteld, als leerstuk of Gebod, dan kon ik ten minste rebelleeren en Hem zeggen, dat Hij mij eerst moest leeren blij en goedhartig te gelijk te zijn, en anders naar den drommel kon loopen met zijne onmogelijke inzettingen. Maar ze zitten hier, hier binnen, broederlijkheid en vreugdedorst, goedhartigheid en blijheidsverlangen, deernis en vroolijkheid - als hond en kat, als twee hanen in één hok - ik kan er geen vrede onder houden.
Maar liefste,
Niet?.... Niet?.... wacht eens even.
Dag Arie, hoe gaat het, man?
Dankie, jonker, nog al geen klage.
De vrouw is dood, niewaar, sints twee jaar?
Om je te dienen, jonker.
En hoe is 't met de kinderen, Arie? Zeven had je er immers, en twee op 't kerkhof, niewaar?
Drie op 't kerkhof, om je te dienen jonker! De kleine meid met de beentering is ook gestorven. De rest is gezond.
En wat doen die allemaal?
Nou, Annetje, de oudste doet 't huishoue. De twee jongste benne nog op school, Jan is op de fabriek, en Doortje hèt een heel knappe dienst.
Verdienen die kinderen wat? - en hoe oud zijn ze?
Jan is dertien, jonker, en Doortje vijftien en ze brenge same vier en veertig stuivers in. En Doortje het de kost vrij.
Dus dat 's veertien gulden veertig bij elkaar voor je heele huishouden in de week, niewaar Arie? Een goed weekgeld, hè?
Om je te dienen, jonker. Zeker! een best weekgeld. De meeste van mijn slag hebben 't zoo niet.
En leeren die kinderen nu nog wat?
Leeren? - hoe meent uwé, jonker? Doortje leert diene, en de jonge leert zoowat opperen en andrage op de fabriek. Anders niet.
Hebben ze geen liefhebberijen, lezen ze wat, doen ze aan muziek?
Leeze....?.... Muziek? - Nee, goddank niet, jonker! De hemel zou me beware! As ze met leze of meziek begonne, dan gingen ze naar de bliksem. En dan kwam ik niet rond met de kleintjes. Dat zie je an die jongen van de stalknecht, hoe hiet ie, Gijs. Die doedelt de heele dag op z'n harmonika. Maar der komt geen spaan van terecht - en van die huishouding ook niet. Nee.
Weet je wel, Arie, dat ik alleen om te leeren, net viermaal zooveel uitgeef, als jij met je heele gezin. Voor studie en muziek....
Reinald! Reinald!
Jawel, jonker, jij kan 't misse, - dat weet ik. Wij magge blij zijn als we met fatsoen 't leven houden. Jij hebt geld zat.
Wie zijn de kraaien, Ermgard, wie zijn de kraaien? De goedhartige, vroolijke kraaien? Door wie worden die jonkies opgevreten? Of nog erger, blind gemaakt en doof?
Zeg niet zulke dingen, Reinald.
Ik vat je niet recht, jonker, met je kraaien. Maar dat wil ik je wel zeggen dat je me met die rare praatjes allemachtig denken doet aan iemand van je familie, die lang dood is. Daar lijk je op, jonker, waarachtig je lijkt op ‘m. Die kon je ook zoo wonderlijk ankijken, of-ie je bedonderde en toch meelij met je had. En die zei ook van die dingen, die 'n mensch van binne heelemaal valsch make, zoodat je hem soms voor z'n smoel wou slaan en die hij toch goed bedoelde. Want 't was 'n dood-goeie kerel - een beste goeie man.
Wie is dat wel? Wie meen je?
Arie, zou je nog wat aardbeien willen plukken, voor 't avondeten.
Neen! neen! neen! Over wien sprak je, Arie, op wie vind je dat ik lijk?
Ja, goed, Arie.
Ik zal ze in de keuken brengen, Mevrouw.
Reinald, hoe kun je zoo takteloos spreken? Dien man je eigen weelde voorhouden! - 't Is of je zocht hem te verbitteren.
Ik waarschuwde 't hoentje voor de kraaien, Ermgard. - Is dat takteloos? Op wie lijk ik_ dan toch, grootmoeder, zeg?
(ontroerd). O jongen, het is aangrijpend, zooals je op hem lijkt.... Op je oom, - je vaders broer.
Welke oom, grootmoeder? Er waren er twee.
Op je oom Lukas, de oudste.
De zendeling? -
Ja! -
Hoe is dat mogelijk? - Hoe kan ik in Godsnaam op een zendeling lijken? - Vind je dat ik daar aanleg toe heb, liefste?
Neen, integendeel. Ik wou dat die Oom Lukas nog leefde, om jou te bekeeren. Je hebt meer aanleg voor heiden, dan voor zendeling.
Hoor je, grootmoeder? zij kan 't weten. - Een zendeling, dat is iemand, die tot zijn hals toe vol overtuiging zit. Zoo vol dat hij er links en rechts van wil uitdeelen, om zich maar lucht te geven. Maar ik, och arme, ik heb zoo'n leeg, krieuwelig gevoel hier binnen, alsof twintig uitgehongerde overtuigingen met elkaar aan 't vechten zijn om 't laatste kruimeltje waarheid. Wat zou ik anderen kunnen mededeelen? Ik benijd ieder mensch met voldane overtuiging, of 't een heiden, een jood of een muzelman is. En dan zou ik moeten bekeeren? - Wel, ik zou onmiddellijk duizend pop premie uitloven voor eiken heiden die mij bekeerde. - Maar waarachtig en deugdelijk bekeerde. Wat een zegen! - Grootmoeder, wat was die oom voor een man, - vertel eens -enhoe kan ik op zoo iemand lijken?
Kinderen, het wordt laat, en de avond valt. Als jelui nog roeien wilt, moet je nu gaan.
Grootmoeder wil van ons af zijn. Waarom mag ik niet méér van dien zendeling weten? Men spreekt nooit over hem en hij interesseert mij.
Zie je niet, liefste, dat Grootmoeder 't liever niet doet. Ga nu mee, en draag mijn mandoline.
Later, Reinald, later vertel ik wel van hem, blijf niet te lang uit. - Vader, komt om zeven uur uit stad terug en ziet jelui dan nog graag.
Voor halfacht zijn we terug.
Ja?
Wat je mij zooeven vroeg, zul je dat niet aan anderen vragen, - niet aan.... niet aan.... je vader, bij voorbeeld.
Niet aan vader? - Goed, grootmoeder, zooals u wilt.
Wat mocht Reinald niet aan zijn vader vragen, moeder?
Wat mocht een zoon niet aan zijn vader vragen?
Rekenschap?
Hij vroeg,.... naar zijn oom Lukas.
Nu?.... ben je bereid hem rekenschap te geven?
Niet ik, Jacob. - Er zijn verborgen dingen, die aan 't licht willen. - Er zijn vonken, die in 't donker voortgloeien. Men denkt ze voor goed gebluscht.... Maar als er een luchtstroom bij komt, slaat de vlam huizenhoog. Wie is de dader?
Kunt u niet wat eenvoudiger en duidelijker spreken, moeder?
Wil je zoo goed zijn, Jacob, mij onder vier oogen niet ‘moeder’ te noemen. Er zijn huwelijken voor de wereld, die binnenskamers geen huwelijken zijn. Wij zijn moeder en zoon voor de wereld, niet voor elkander.
Goed! - Dat behoeft u niet te beletten mij in klare woorden te zeggen, wat Reinald mij vragen wou, en wat hem daartoe brengt. Ik weet graag wat er omgaat.
Verlang je klare woorden, Jacob? - Durf je die verlangen?
Waarom niet.
Voel je je zóó veilig?
Meent u, dat ik iets te vreezen heb?
Van mij niet, Jacob. Ik heb twintig jaren gezwegen en ik zal blijven zwijgen.
Van wien dan?
Ik was de eenige, die spreken kon, die wist. En ik heb mij levend begraven in mijn geheim. Ik verloor niet alleen één zoon, ik verloor alles, mijn man, mijn kinderen, alles. Nooit was er te voren
een geheim tusschen mijn man en mij. Nu is het er sints twintig jaren, hard, koud, onverbiddelijk. Ik huichel voor hem, ik huichel voor allen, ik huichel voor de vrouw, die je je verworven hebt ten koste van broederbloed....
Wat?.... Wat?.... moeder!
Tegen wie spreek je? - Er is één mensch
Het noodlot is gaande. - Hoor je 't niet? Hoor je z'n stap niet? - Het gaat. Het is wakker geworden. - Het ontwaakt - overal in de lucht - in 't gras voor je voeten.... overal! Het gaat harder dan jij. Je ontloopt het niet.
Spreek in Godsnaam zakelijk, concreet. Zeg feiten, geen algemeenheden.
Grootmoeder. Ik weet geen feiten. Ik weet alleen één algemeenheid. Maar die zal je overal in feiten ontmoeten. Waarachtig, een mensch kan een mensch niet dooden. Hij kan het zichtbare en tastbare deel vernielen, maar dat is de heele mensch niet. De gansche mensch zal je tegenover je vinden staan, waarvan je 't lijf vernield hebt.
U durft veel zeggen.
Ik heb meer moed noodig gehad om te zwijgen.
Dus u kunt mij niet anders zeggen, dan dat Reinald naar zijn oom geïnformeerd heeft. Anders niet?
Anders niet. - Anders niet!!!
Wie noemde Lukas' naam?
Men zag de gelijkenis. Zooals ieder die zien mòet. Men zag den geest van hem, dien je gehaat hebt, in den zoon, dien je lief hebt. Zoo goed als je 't zelf zien moet.
Niet waart Niet waar! - Lukas was een schijnheilige, Reinald is ongeloovig, maar eerlijk. Lukas was een valsche dweper. Reinald is een en al eenvoud en natuur. Lukas deed zich voor als een wereldverzaker, gaf niets om kunst, om schoonheid, om weelde.... Reinald is eerder een zwierig wereldling, - verkwistend zooals vele jonge menschen zijn, waaronder de besten, die later brave kerels worden, als ze tot de jaren van inzicht komen.
En tòch is het de geest van je armen broeder, die
herleeft in dien jongen. En het noodlot doemt je, lief te hebben, wat je gehaat hebt. Je slachtoffer wreekt zich, hij wreekt zich in het ongeluk van dien jongen,.... want die jongen wòrdt ongelukkig. En hij wreekt zich in jouw liefde... want je hebt dien jongen lief!
Zeker heb ik hem lief, want hij verdient het. Maar ongelukkig zal hij niet worden, daar zal ik voor zorgen.
Uit welken rijkdom van geluk wil je het ongeluk van dien jongen afkoopen. Arme man, ik weet geen raad.... ik zie geen redding voor je....
Kom! - Kom!.... Kom! - Kom! - We zullen ons maar niet zoo spoedig laten verschrikken. - Het is nu beter verder te zwijgen. - Vindt u ook niet?
O, ik zwijg graag. - Je hebt het mij wel geleerd. - En andere dingen zullen wel gaan spreken, - al waren 't de vogels.... of de steenen....
Ha!.... wie speelt daar!.... wie speelt dat verdoemde stuk!
Hoor je 't?.... dat is je vrouw, die Beethoven speelt, je argelooze vrouw,.... dat is weer een stem, die spreekt. - Er zal nog meer spreken.
Emilie! - Emilie!....
Maar Emilie, waarom blijf je nu maar zitten spelen, als je weet dat ik van stad zal komen. Kun je mij dan niet aan de theetafel ontvangen. - Je bent toch niet hartelijk. - Emilie!
Doe Emilie geen verwijten. Het was op mijn verzoek, Jacob. - Het was op mijn verzoek, dat ze bleef doorspelen. - Jij weet zeer goed, mijn zoon, dat muziek voor mij de bron is, waaruit mijn hart en ook mijn geest tegenwoordig bijna alle lafenis put. - Al mijn
verleden keert tot mij terug in muziek. Voorlezen behaagt mij niet erg, - muziek geeft me alles wat ik behoef. In die taal versta ik hoe langer hoe meer alle aandoeningen, ik zou zelfs zeggen alle waarheid en wijsheid. Dáárom ben ik zoo dankbaar, dat je een muzikale vrouw hebt gekozen - die voor mij doet, wat je moeder, helaas! niet meer wil doen.... of kan. En ook dank ik God, dat mijn gehoor nog zoo goed is. Hoewel ik wel wat dichter bij 't instrument moet komen, in den laatsten tijd.
Die zijn naar den vijver gegaan om wat te roeien. Ermgard nam haar mandoline mee. Ze zou voor Reinald zingen, zei ze.
Neen, Vader! - alles in orde. - Vergeef me als ik wat ongeduldig was. Ik had dorst.
Hoe kwam je er toe, Emilie, dat stuk te spelen? Je weet toch dat het vol pijnlijke herinneringen voor moeder is.
Vader stond er op, Jacob. Hij was er niet af te brengen. Sedert een paar dagen, zei hij, kwamen er telkens fragmenten en phrasen van dat stuk in zijn hoofd, die lieten hem geen rust, en nu wilde hij het in samenhang hooren. De tranen stroomden hem langs de wangen.
Je moest het niet doen. Zeg dat je 't niet kunt. Dat is ook waarheid.
Ik kan 't niet als moeder. Dat is waar. Maar moeder wil 't. niet meer, en zóó slecht speel ik het toch niet.
Je moet het niet meer doen.
Goed, Jacob.
Zijn de invitaties weg voor Zondag?
Neen! - - Nog niet.
Omdat Reinald zei, dat hij niet mee wou doen.
Niet mee doen? - Waarom niet? -
Hij had geen zin in dat dooie troepje saaie, leelijke, moderne Hollanders, zei hij.
Wat zei hij?
Het dooie troepje, saaie, leelijke, moderne Hollanders. - Ik geloof dat hij er nog ‘poenen’ bij zei, maar dat verstond ik niet goed.
Hm! - het feest moet toch doorgaan. Reinald zal wel bijtrekken. Als jij hem maar niet aanmoedigt in zijn grillen. Want het is het romantisch bloed van zijn moeder, dat hem zulke dingen doet zeggen en doen.
Neen, ik geloof eer, dat het socialistisch bloed is van den anderen kant.
Socialistisch bloed?.... van mij?
Neen.... niet van jou, Jacob.
Van wie?....
Dat weet ik - en daarin vind ik jou weer veel te toegevend. Het lijkt wel of je hem tot een verkwister wilt maken, opdat hij maar geen socialist zou worden. Maar toch,.... Jacob.... maar toch.... heb ik nog maar van één mensch in onze familie zulke socialistische gezegden gehoord, als van Reinald.
JACOB (wrevelig). Emilie, - wat beteekent nu wéér die zinspeling op dien éénen mensch. - Ik weet waarachtig wel wien je bedoelt, maar je komt er op terug, alsof het je genoegen doet dien mensch in je zoon te herkennen. - Als dat zoo is, als die oude liefde voor dien ongelukkigen man je leven nog beheerscht, kun je dan ten minste niet zoo kiesch zijn er mij niet mee te krenken?
O man, man, hoe onbillijk ben je tegen me. - Zou het mij genoegen doen in ons kind weer te vinden, wat zijn oom ongelukkig maakte? En als ik het moet opmerken, is dat een bewijs dat die meisjesliefde nu nog mijn leven beheerscht? - Heb ik niet met smart en schande moeten inzien, hoe ik leugens heb liefgehad? - Ik erken nu nog, dat het mij mooi en waar leek, wat Lukas zei, want als meisje is men gauw door glans van woorden verblind. Maar het slotwoord van zijn leven ontnam waarachtigheid aan al wat hij zei. Zijn stervensdaad doofde alle vonken van zijn levenden geest. Een man die meende wat
hij gezegd heeft, zou het leven niet vrijwillig verlaten hebben. Toen hij zichzelven doodde, doodde hij ook voor mij al zijn eigen wijsheid en daarmee mijn liefde.
Hoe zou ik dat kunnen?
Help mij eerst hem zijn godsdienst teruggeven. Als moeder kun je zooveel daaraan doen. Beweeg hem trouw te blijven aan onze Kerk.
Maar man, dat is voor mij een hopeloos ondernemen. Een jonge man wil wel door zijn moeder geraden zijn in vragen van 't hart, maar niet in vragen van 't verstand. Kan ik tegen hem op redeneeren als hij mij betoogt, dat Gods inzettingen en geboden niet na te komen zijn, omdat ze elkander tegenspreken?
In 't argument zullen wij je bijstaan. Daar zie ik een goed vriend naderen die in dat opzicht meer dan voldoende bijstand kan geven.
Hoe gaat het Dr. Peeters? Vriendelijk van u, ons nog eens te bezoeken.
Gaat zitten!
Goeden avond, beste vrienden
Twee-en-twintig jaar, doctor.
Twee-en-twintig jaar! - enorm, enorml - 't Heugt me nog als gisteren. Wat worden we oud.... Maar 't is een beter tijd dan toen....
Dat is 't - ik verlang dien tijd niet weerom.
Laten we bidden, dat dit feest niet verduisterd moge worden als het uwe.
Stil, Docter. Alles is ten goede geschikt. Er is maar één schaduw - daarover spraken we juist, en daarin rekenen we op uw hulp.
Wat is die ééne schaduw?
Reinald's ongeloof, pater. U kent hem. Ziet u dit zwaar in?
Neen, mijn vriend, dat zie ik niet zwaar in. Reinald is jong, en wat lichtzinnig en wild, zooals jong bloed is. Maar hij heeft een edel karakter, en voor dezulken baant God den weg wel. Er zijn groote voorbeelden van veel zeldzamer bekeering. Denk aan Paulus, denk aan Augustinus, denk aan Franciscus, aan Dante - altemaal in hun jeugd, zoo niet geheel ongeloovig, dan toch wuft en wereldsch.
U neemt me een pak van 't hart, Pater. - Wilt u nog eens ernstig met hem spreken?
Ik kan het niet, doctor. Hij is mij te gevat en te belezen. Bij u alleen vindt hij zijn portuur.
Ook ik, vrienden, ik vermag met mijn argumenten niets, zoolang God hem niet met Zijn licht begenadigt. 't Eenige wat ik doen kan, is hem wijzen op 't voorbeeld van onze groote voorgangers, op de evangelisten, de kerkvaders, de heiligen en martelaars, - en ook op de vromen in zijn eigen kring.... zijn grootvader, zijn eigen vader....
Hoor, ze komen.... dat is Ermgard's stem....
Allerliefst, meisje! - allerliefst gezongen.
Ik heb geen vogel-natuur, Docter.
Hij heeft wat 'n mooie stem!
Ik moet te veel aan de arme wormpjes denken, die niet meezingen.
Dat is niet goed. - Het is recht en billijk, dat we ons verheugen en vroolijk zijn.
Als 't nu maar even makkelijk als billijk was, dan was 't in orde.
Het zou schande zijn, als je 't niet was, mijn jongen!
Dat helpt niet - dat maakt de zaak nog erger.
Met zulk een bruid moet je 't wèl zijn, dunkt me.
Och kom, hij stelt zich maar wat aan. Niet waar, Reinald? - Dat je behoorlijk vroolijk kunt zijn, dat voel ik wel eens in mijn beurs.
Neen, vader, - u voelt juist dat ik de vroolijkheid duur moet koopen.
En wat beduidt dat nu wat ik zooeven hoorde? - Wou je Zondag niet meedoen aan 't feest?
Ja! Ja! Ja! Vader! hij doet het wel. Hij heeft zich bedacht. Ik heb hem overgehaald.
Goed zoo. Ik hoopte 't wel. - Je bent een lieve meid!
En waarom zou je niet mee willen doen, als ik vragen mag?
Omdat ik het een allerpijnlijkst gezicht vind als de Hollanders van onzen tijd willen feestvieren. Dat is of koeien of kippen beproeven te dartelen, zooals hun wilde verwanten, herten of patrijzen. Hollanders zijn huisdieren geworden, log en leelijk. En dat weten ze ook wel, daarom houden ze zich meestal deftig en ironisch. En ze zijn ook te zwaarmoedig van natuur, ze nemen 't leven te ernstig. Ze voelen den zwaren druk van het wereldleed, - jolen en jubelen gaat hen niet goed af. - Arme drommels, als ze 't probeeren, wat worden ze dan droevig potsierlijk. - Maar ik ben óók een Hollander.
En de oude Hollanders dan? De mannen van Frans Hals? Die konden toch recht lustig zijn.
Ja, toen ons volk jong was.... Nu is 't oud en verbitterd! Ze kunnen nu alleen nog maar kibbelen en vitten.... als vinnige bestjes.
Daar herken ik mezelf....
Neen! Neen! Jij bent niet Hollandsch, grootmoeder, jij bent cosmisch.
Maar je doet toch mee, Zondag, niet? Rinaldo?
Onder één voorwaarde.
Welke voorwaarde?
Een blanco chéque van u.
Heb je alweer geld noodig, jongen?
Reinald, Reinald, word geen verkwister. - Je vader was nooit gierig, maar een spaarzaam en verstandig man. Neem hem tot voorbeeld.
Je schijnt heusch in den waan te verkeeren, dat blijdschap met veel geld moet betaald worden. Dat is toch werkelijk een dwaling.
Is 't werkelijk, docter? - En waarom is er dan zelfs voor de Katholieke Christelijke blijdschap nog zooveel geld noodig? En waarom
zorgen al die vrome menschen, zooals vader zelf, toch allereerst behoorlijk rijk te zijn en te blijven?
Het hebben en verwerven van wereldsch goed is op zichzelf nooit afkeurenswaard, als men het goed beheert, als leen, als middel om goed te doen. Ik zeg alleen, mijn jongen, dat véél geld niet noodig is voor blijdschap. Integendeel de vroomsten onder ons hebben juist de armoede lief gehad, en waren toch blij en gelukkig. Ja, het waren de aller blij moedigsten.
Onzin, pater, met alle respect. Onzin. Ik heb nooit iets van zulke vroolijke hongerhalzen gemerkt. Ook niet onder de vromen.
Je schijnt niet te weten, jonge man, dat een van de grootste heiligen onzer kerk, ja, een die door Dante onmiddellijk na Christus wordt genoemd, de armoede omhelsde als zijn bruid en haar tot zijn dood getrouw bleef. Weet je wien ik bedoel?
Dat was Sint Franciscus, mijn liefste heilige, die een vriend was van vogels en bloemen, die tot de dieren sprak, zoodat ze hem verstonden.... Ja, dat was een gelukkig en blij mensch.
Ik weet wel wien je bedoelt, pater! Maar ik geloof niet in Sint Franciscus, noch in zijn huwelijk met het armoede-bruidje.
Ken je zijn leven?
Zoo mooi! - O zoo mooi! - Heb je 't nooit gelezen! - Het is hier in huis. Ik zag 't bij Grootmoeder - mag ik 't even halen?
Ik las zijn leven nooit. Maar dat is niet noodig. Ik wil aannemen, dat Sint Franciscus een natuurlijk, oprecht mensch was, geen dweper, en geen aansteller - wat nog te bewijzen is. Maar dan was hij zulk een zeldzaam en ongewoon exemplaar van het menschenras - dat hij als voorbeeld hoegenaamd geen waarde voor ons heeft.
WAT zeg je! - 't Is ongehoord!
Waarde Docter, - als er eens een mensch met vleugels geboren was, zou je ons die als voorbeeld willen stellen? - Dan zouden we immers allen den nek breken. Franciscus kon vroolijk en gelukkig zijn, terwijl hij honger leed, en liep te bedelen in een kostuum van vodden en ongedierte. Heb ik daar iets aan als voorbeeld? - Heeft u daar iets aan? Heeft iemand daar iets aan? - Voor ons is al wat de aarde goeds en moois en gelukkigs heeft noodzakelijk verbonden met weelde. Want weelde beteekent voor ons gezondheid en vrije tijd. Niemand kan in onzen tijd schoon en gezond leven, en van schoonheid en kennis genieten zonder weelde. Armoede is leelijk, onverbiddelijk en verschrikkelijk leelijk. Armoede is vuil. Armoede is dom. En leelijkheid, vuilheid, domheid acht ik slechtheid. Eenvoudig slechtheid, onzedelijkheid, goddeloosheid, als men 't zoo noemen wil. En een armoedig leven is voor mij
een slecht, een onzedelijk, een goddeloos leven. Armoede maakt ons tot slaven, tot onontwikkelde wezens, halve dieren, niet tot schoone, wijze menschen. Alleen de weelde die ons ontheft van de angsten en zorgen voor ons dierlijk bestaan, die maakt ons vrij en mooi, en wijs en gelukkig. In weelde alleen ontstaat schoonheid en vrijheid. De mooiste bloemen zijn weelde-bloemen, wonderen van kleur en vorm, die groeiden in volkomen stilte van 't oerbosch, in de lauwe, vochtige zoelte van een eeuwigen zomer! De schoone kunst ontbloeide op den bodem der weelde, zoodra de mensch zich bevrijd had van den harden slavenstrijd om de behoeften van het lichaam. En nu mag Franciscus nog zoo zalig zijn geweest in zijn jammerlijk ellendig en ziekelijk leven - juist dat leven bewijst wat ik zeg, want er is nagenoeg niemand geweest, die 't heeft nagevolgd of kunnen navolgen, en zijn eigen orde is op groote schaal ontaard en heeft al gauw echtscheiding aangevraagd met Bruid-Armoede. En mag ik dit niet 't bewijs noemen, dat iemands leerstellingen onzin en onhoudbaar zijn, als een gansche wereld vol bewondering en geloof bij de ernstigste pogingen om ze op te volgen op de meest geweldige en bespottelijke wijze fiasco maakt?
Je kent hem niet - lees hem! lees hem! lees hem!
Geef het mij, - goed, ik zàl 't lezen.
Hé! aan wie hoorde dit boekje?
ik bedacht niet.... ik herinnerde me zoo gauw niet.... wil je zoo goed zijn, Reinald, dat blad uit het boekwerk... . te scheuren.... uit te scheuren.... en te vernietigen. Wil je ook zoo goed zijn.... nooit.... nooit meer.... versta je.... dien naam, in mijn tegenwoordigheid te noemen.... of dien mensch, waar ik bij ben.... te bespreken.... of te gedenken....
Maar, Grootvader!
Grootmoeder
Reinald.... ik verlang geen tegenspraak.... je zult, hoop ik - mijn wensch, mijn bevel eerbiedigen. Nu spreken we over wat anders. Ermgard, lief kind, zing nog een liedje. Of anders wil Emilie nog wat spelen.
Gordijn.
Tweede bedrijf.
Het is haar toeleg, haar duidelijke toeleg, mij te treiteren en in 't nauw te brengen. - Zij is het - zij alleen - die al die vragen uitlokt, en die alle gedachten dien kant op drijft. Twintig jaren heeft ze zich stilgehouden en haar wraak opgespaard - en nu acht zij haar kans gekomen. - Vrouwen zijn duivels - duivels, als ze eenmaal partij hebben gekozen.
Natuurlijk - eerst Reinald nieuwsgierig gemaakt.... dat muziekstuk in vaders hoofd gebracht.... toen Emilie.... en nu eindelijk dat boekje. O dat verdoemde boekje! Dat heeft ze meegenomen van zijn kamer en heimelijk bewaard, twintig jaar lang, - en nu legt ze 't zóó aan 't licht, dat Ermgard het moest opmerken. Ik zag haar felle oogen schitteren, toen Ermgard het noemde. Haar plan gelukte. Hoe fijn en arglistig uitgewerkt! Wat een afschuwelijke, scherpe, geduldige, koude berekening. Het zijn demonische wezens, vrouwen, daar kan geen man tegen op. Als ze haten.... als ze eenmaal haten.... pas dan op.
geslapen, nacht aan nacht. Twintig jaar lang. Ik heb gebeden en gebiecht. ik heb nooit wroeging gevoeld. - Maar zulk een vrouw, zulk een demonisch, sluw, arglistig wezen, die twintig jaren wacht en voorbereid, en je dan besluipt als een slang, je weet niet van waar, van alle zijden tegelijk.... verdoemd! dat maakt nerveus! - nerveus! - nerveus!
Zoo'n stille griezelige spin, - die geen geluid maakt - die dagen en dagen stil zit, - die draadje voor draadje weeft.... en dan wacht.... en dan.... dan eindelijk....
Kom! - kom! - rustig jongen! - rustig man! - je stond voor heeter vuren.
Wat is er eigenlijk gebeurd? - Zoo verbazend lang geleden. 't Duurde een paar seconden en die paar seconden zijn twintig, neen! bijna vijfen-twintig jaar voorbij. Wat is er precies gebeurd? - Weet je 't nog wel precies? - Weet iemand het precies? - Wie handelde eigenlijk in die paar seconden? - Wie dacht en wie handelde? - En wie wilde? - In 't willen is de schuld, zegt men. Maar wie zegt, dat hij niet 't zelfde wilde als ik? Ik reikte het glas - hij dronk het leeg. En hij wist, - O hij wist wat het beteekende. Zoo goed als ik. Hij wist en hij wilde. - 't Was vrijwillig, vrijwillig.
Mooi? - Noem je dat mooi? - dat noem ik afschuwelijk. - Dus die man wilde zich wel geeselen, en wel hongerlijden, - maar niet voor vrouw en kinderen de pakkén dragen.
En de zoete roep van het natuurlijk geluk, de liefelijkste en algemeenste neigingen, die in elk mensch wonen, die noemt hij uit den Booze! Wat een hel maakt die man van de wereld. Als het schoone, goede, natuurlijke en liefelijke uit den Booze is en het onnatuurlijke en leelijke uit den goeden God.... nu, dan is die Goede voor mij de Booze. Dat 's maar een kwestie van namen.
Maar Franciscus was geen gewoon mensch, hij was een heilige, een uitverkorene.
Zoo.... maar dat vind ik dan niet erg deemoedig, maar verduiveld hoogmoedig.
Waarom verbeeldde die man zich dat hij te goed was voor al die gewone neigingen en behoeften, waar alle andere menschen mee zijn bedeeld? Hij had ze blijkbaar even goed - maar hij ranselde ze er uit.
Met welk recht? - Hè! Kijk eens! - Zie je wat Oom Lukas de Zendeling er bij heeft geschreven?
‘Toen ik dit aan een Chineeschen vriend vertelde, zei hij: ‘Uw Christen God is een raar wezen, want de menschen, die aan Zijne schoonste geboden ongehoorzaam zijn, en die zijn kostelijkste geschenken verwerpen en er op spuwen, die noemt hij zijn Uitverkorenen. Als onze kinderen zoo'n meester hadden of onze volken zoo'n vorst, dan werd hij opgesloten.’ O die Oom Lukas! Was die man maar niet zoo jong gestorven! Hij zou me verstaan hebben! Hem zou ik vertrouwen! Dat was een oprecht en wijs man.
Laten we binnen gaan. Wij moeten ontbijten.
Nog niet, ga nog eenmaal mee rond.
Ik moet daar toch een eind aan maken. Die jongen doet recht tegen 't verbod van zijn grootvader in. - Ik moet er een eind aan maken. - Hij is bezig zichzelf en zijn aanstaande vrouw te vergiftigen met den geest van Lukas. Reinald!!
Hier is Jacob, niet waar? - Goeden morgen, mijn jongen, heb je wel gerust? -
Ja vader, goeden morgen! - en U?
Zoo tamelijk. - Begroet je moeder niet?
Reinald is er niet, vader.
Niet?.... Met wien sprak Jacob dan.... En ik hoorde
hem ‘Reinald’ zeggen. - Ik verstond ook iets van ‘vergiftigen ‘. - Met wie spreek je? Ik heb nog een goed gehoor, Jacob. Een heel goed gehoor.
Jacob sprak in zich zelf, vader.
In zich zelf? dat is zijn gewoonte niet.
Dat is 't ook niet. Maar er zijn zaken, die mij zeer vervullen. Die mij onrustig maken.
Wat is 't? Ben je bezorgd cm Reinald?
Juist. - 't, Is waar, ik noemde zijn naam, en ik sprak van ‘vergiftigen.’ 't Is de geest van zijn ongelukkigen oom die hem vergiftigt.
Hoe is dat mogelijk? - De geest van Lukas? Wat bedoel je?
Denk aan wat gisteravond gebeurde. Hij stoort zich niet aan uw verbod, vader. Hij loopt met Ermgard in dat boekje te lezen.
Dat heb ik hem niet verboden. - Uit dat boekje zal hij geen kwaad leeren. - Het is onder geestelijk toezicht uitgegeven.
Maar weet u dan niet, dat Lukas het vol met zijn eigen aanteekeningen heeft geschreven?
Wat zeg-je? - Vol aanteekeningen? - van Lukas? Mathilde, wist jij dat?
Vergeef me, man.... ik ben niet alleen je vrouw, ik ben ook Lukas' moeder.
Dat is geen reden om mij te bedriegen. - Ik wil je vergeven, dat je als vrouw, als moeder, nog eenig zwak voelt voordien ongelukkigen man, godloochenaar, socialist, zelfmoordenaar, - die helaas! - ons kind was. Ik wil je vergeven, dat je eenig aandenken van hem bewaart. Ik zelf wensch het niet, ik verfoei zijn aandenken.... maar ik vergeef je die zwakte, - ik stond het je toe. Maar dat je zijn zondige gedachten, zijn godloocheningen, zijn dwalingen laat bestaan, dat je me daar niets van zegt.... en datje zelfs.... terwijl ik er argeloos bijzit.... dat gift, dat gift in handen van je kleinzoon laat komen.... zonder mij te waarschuwen.... dat is verschrikkelijk, Mathilde, dat is slecht van je.... verschrikkelijk slecht....! Zooiets heb je mij mijn leven lang niet gedaan. -
Goeie vader, - goeie man.... kom tot kalmte. Begrijp
toch - ik kan daar zoo moeilijk met je over spreken. ... Maar ik, zijn moeder, kan niet zoo slecht over Lukas denken, als jij.
Niet? Over een Godloochenaar?
Dat was hij niet, vader. - Er is meer godsdienst in het twijfelen van den oprechte, dan in alle oppervlakkige devotie.
Was ook hij soms geen zelfmoordenaar?
Vraag dat aan Jacob.
Waarom aan Jacob? - Is het niet uitgemaakt, ook op je eigen getuigenis?
Op mijn getuigenis?.... ik was er niet bij!!.... Heb i k getuigd.... tegen mijn kind?.... Het zal wel zoo zijn.... Het zal wel.... Het levende gaat vóór het doode.
Wat bedoel je daarmee, Mathilde? Ik begrijp je niet. Ik begrijp er niets van.
Misschien begrijpt Jacob....
Ik begrijp - dat wij moeten ontbijten.
Dat wilde ik juist zeggen.
Waarom heb je dat zelf dan niet gedaan?
Ik?.... Ik wilde het juist doen. Ik zal het doen, - stellig.... aanstonds.... zoodra ik hen zie.
Ze zijn immers nog buiten? - Waarom ga je nu niet?
Aanstonds.... aanstonds.... aan 't ontbijt.
O mijn lieve liefste, hoe scherp en schrander van je om dat boek te vinden. Het is een zegen. Wie bracht dat in je hoofdje?
Maar 'n inval, Rinaldo. Als er uit mijn bol wat goeds komt, dan is 't buiten mijn schuld, hoor! Maar ik heb lieve bescherm-engelen, die mij wel eens wat inblazen.
En had je die aanteekeningen óók gelezen? Kijk eens hier 't staat vol. Verzen óók al. Heele bladen ingevoegd.
Ik had die wel gezien, maar niet dat er iets bizonders aan was. Ik kende het werk al van vroeger, uit een ander exemplaar bij ons thuis.
Het boek zelf is een mummie. Van den levenden Franciscus hebben ze een heilige pop gemaakt. Maar die aanteekeningen, daar heb
je de levende rijkdom van een menschenziel. Daar leeren wij nu eindelijk dien geheimzinnigen oom Lukas kennen, waarvan niemand schijnt te willen spreken.
Kijk hier, luister eens, is dat niet mooi - daar spreekt hij Franciscus aan:
Nu deed je vóór wat niemand kan, ja niemand mag nadoen, en met al je liefde heb je de menschen tot niets anders gemaakt als tot huichelaars en ongeloovigen.’ Juist, Oom Lukas, juist!
Rinaldo-lief, de bel is lang gegaan. We moeten ontbijten.
Dadelijk, dadelijk. - Zulk een vondst is beter dan hetkostelijkst ontbijt. Luister hier:
Juist, juist, oom Lukas! O Ermgard, liefste! een mensch! een eerlijk mensch!
Liefste, kom nu mee - je weet hoe vader en grootvader op stiptheid zijn gesteld, en hoe jij ze altijd daarin ergert.
familie en alles. - Want het gaat hier om mijn leven, Ermgard. Het is mij alsof ik een warme, krachtige menschenhand voel, die mij eindelijk vastgrijpt - 't is me alsof ik in een koude, donkere put vol slijk en modder al dieper en dieper wegzakte, en ik stak mijn handen uit, in 't blinde, boven mijn hoofd, en langen tijd greep ik in 't ledig, en ik zakte al dieper.... En nu eindelijk hoor ik een klare menschenstem en ik voel een lévende menschenhand. - Die man, Ermgard, voelde als ik - die Oom Lukas was een mensch, een eerlijk mensch, die durfde denken, en moedig durfde zeggen wat hij dacht....
O mijn Rinaldo.... in een kouden donkeren put.... en geen levend mensch, geen warme menschenhand.... en.... en.... ik dan? - Waar blijf ik, arme?
Dat is 't allerergste, liefste.... Ik voel je met mij zinken, in 't kouë donkere slik. Maar jij voelt het niet. En dat verdubbelt mijn verschrikking. Juist het niet beseffen,.... dat is 't vreeselijkste. En de lichtstraal, de schemering van hoop komt eerst zoodra ik iemand vind, zooals deze man, die toont dat hij begrijpt, dat hij 't voelt als ik.... Jelui begrijpen niet, Ermgard, geen van allen. Vader niet, moeder niet. Misschien grootmoeder wel - maar die zwijgt. Jelui begrijpen niet wat ik lijd, waarom ik 't leven ondragelijk vind, ondanks al mijn voorrechten, rijkdom en gezondheid en de rest. Jelui praten maar van blijmoedig zijn, en dankbaar zijn, en in Gods wil berusten, en je medemenschen liefhebben en goed zijn voor armen en ongelukkigen.... en jelui begrijpen niet de vervaarlijke, potsierlijke en akelig-lugubre onzin van wat je zegt. Blijmoedig zijn!!.... terwijl je weet dat je al je blijdschap moet zuigen uit je verstompte, verdierlijkte en uitgemergelde medemenschen.... dankbaar zijn voor Gods goede gaven!!.... terwijl je weet dat wat je goede goddelijke gaven noemt, integendeel de zeer slechte menschelijke rooverijen en plunderingen zijn.... je medemenschen liefhebben!, terwijl je weet, dat je bezig bent hen in 't verderf te trappen.... Goed zijn voor armen en ongelukkigen! terwijl je weet dat ze alleen door je eigen schuld arm en ongelukkig blijven, en dat je, door ze goed te willen doen met liefdadigheid, ze nog veel ellendiger maakt, ze nog veel verder van den goeden weg brengt en nog grondiger bederft.... In Gods wil berusten!!.... terwijl je weet dat als er een goede God is, Hij nooit iets anders kan willen, dan dat je niet berust in een dergelijken toestand.... terwijl je eindelijk voelt dat je volstrekt machteloos bent, dat je mee moet knoeien en zondigen of je wilt of niet.... en dat de eenige berusting, die mogelijk voor je is, de berusting is in het kwade, in de onrechtvaardigheid, in de liefdeloosheid, in de wreedheid.... berusting in alles wat wij zeker weten, dat nooit Gods wil kan zijn, tenzij God de booze is en niet de Goede.
Je maakt me bang. - Ik hoop dat je ongelijk hebt. En hoe zou 't mogelijk zijn, als je gelijk hadt, dat er zooveel wijze en goede menschen anders over denken?
Dat komt er nog bij! Als je eerlijk wilt zijn dan ben je gedoemd jezelf voor wijzer uit te geven, dan al die wijze en groote en beroemde menschen die niets van je eigen zielstrijd schijnen te begrijpen. Je bent gedoemd tegen je vader en je moeder op te staan, en je eigen gevoel te stellen tegenover dat van wie je meerderen heeten, en die je ook zoo graag als je meerderen zou eerbiedigen. Dat komt er nog bij!! Waar blijf je dan weer met je deemoedigheid? - En als ik bukken zal en mij nederig buigen voor het oordeel van anderen, waar blijf ik dan met mijn oprechtheid? - ‘Wees oprecht!’ wordt ons geleerd, en ‘Wees nederig!’ Dat wil zeggen ‘Sta overeind!’ en ‘ Lig krom!’ allebei tegelijk. Zie jij daar kans toe?....
..........................
Neen, Ermgard, bij God! of er dan een goede God is of niet, - als hij me dwingt te kiezen tot kromliggen of overeind staan, dan kies ik overeind staan, al zal ook de gansche wereld mij daarom beproeven neer te slaan en omver te loopen. Dan moet ik maar pedant en eigenwijs en ingebeeld en hoovaardig heeten, - wat ik voel dat voel ik, en niemand zal mij dwingen het anders te zeggen dan ik 't voel.
Maar nu die zegen, dat geluk, Ermgard, eindelijk één mensch te vinden, een mensch van ònzen tijd, die toont te voelen als ik. Helaas! Helaas! - dat die man dood is! Nu behoef ik mijzelf toch niet langer af te vragen of ik gek ben of wel de heele wereld gek is, - er was toch éen die dacht als ik en sprak zooals ik zou willen spreken. En natuurlijk! dat ze dien eenen mensch nu liever niet noemen of zich herinneren. - Maar ik versta hem, en ik heb hem lief, al heb ik hem nooit gekend. Hij is mijn rechte bloedverwant. Hij is mij nader dan vader of moeder.
Maar Reinald!
Reinald. Waarachtig! - Luiste! - Dit vond ik al van morgen vroeg, toen ik bij 't eerste morgenlicht in dit boekje bladerde. Luister wat oom Lukas zegt. - Hier spreekt hij rhythmisch:
Reinald.... Rinaldo!
Nou! nou! leelijke snotneus.... maak maar niet zoo'n kak. Schaam je je niet, 'n arm schaap zoo te mishandelen. Gemeene, rijke stinkert.... Vuile bloedzuiger!. ... Eerst 't volk opvreten.... en dan nog arme menschen koeieneeren. God zal je de pestilentie geve.... Smerige bloedhond, ploert!
Maar Reinald, hoe kun je zoo barbaarsch zijn.
Rinaldo! - mijn liefste!.... mijn lieveling!
Wat beduidde die uitval? - Was dàt mijn goede, gevoelige Rinaldo? - Moest je dat ongelukkige schaap zoo hondsch behandelen, omdat ze je stoorde in dat vers? Al was dat vers nu nog zoo mooi, gaat een ongelukkig mensch niet boven het mooiste vers? Zou oom Lukas dat gedaan hebben? - En wat hebben we aan de heerlijkste dichterlijke ontboezemingen over de ellende der menschheid, als die ons zoo hard maken in onze daden?
Wie heeft die arme menschen 't slechtst behandeld? Wie van ons twee? Ik heb ze afgesnauwd. Dat verstaan ze - dat zijn ze gewoon, - daar voelen ze zich niet minder om. Natuurlijk had ik hen liever uit hun ellende gehaald. Maar dan had ik hen moeten in huis nemen en streng opvoeden, en al mijn kracht en leven aan hen wijden, met heel twijfelachtig en gering resultaat. - En dat kan niet, want ik zie zulke ongelukkigen eiken dag, en er zijn honderd armen en onbeschaafden tegen één rijke en beschaafde. - Al offerden alle rijken hun geld en hun tijd, dan komen we niets verder. Geld, moeite en tijd werden verspild en er komen aldoor nieuwe armen en ellendigen. - En wat heb jij nu
aan die menschen voor goeds gedaan, met je goudstuk? - Wil ik een van de tuinknechts eens sturen om te kijken waar dat geld blijft? - Je zou een vroolijk bericht krijgen. - Een verhaal van jenever, en zwijnerij, van vechtpartijen - een verhaal van bedrog, van hoon en bespotting van dat zotte mensch, dat goudstukken geeft. Daar kun je plezier van hebben. Morgen komen tien kanaljes van moeders om hun kinderen met de karwats te laten wegjagen en dan met goudstukken getroost te worden. Een heerlijk kunstje, zullen ze zeggen. - Welk een weldaad heb je die menschen gedaan! niet waar? Hoe veredelend, hoe opvoedend heb je gewerkt! Verwaarloos je kinderen, richt ze af dat ze zich laten afsnauwen en mishandelen - en dan krijg je goudstukken. Dat is de fraaie les, die ze van je geleerd hebben. - Heusch, in mijn vers-voordracht wil ik wèl gestoord worden. Maar wie leert mij die vreeselijke storingen in onze samenleving te verdragen? - wie leert mij Gods onzinnige inzettingen na te komen? - Wie leert mij mijn naaste wèl te doen, zonder hem te verderven?
Wat is er tusschen jelui gebeurd, kinderen. - Heb je geschreid, Reinald? - Heb jelui gekeven?
Ik heb geschreid, moeder, van gebrek bij al mijn weelde. Omdat ik, rijk als ik ben, toch weer zoo arm moet blijven in goede daden. Maar ik heb toch een schat gevonden. - Neen! wij hebben niet gekeven. - Maar mijn schat is hier.... al is 't maar een kruimel voedsel voor een uitgehongerde.
Ja, dat boek - vol kostelijke sporen van den goeden, dierbaren man aan wien het toebehoorde. - Dat was een man! - lieve moeder! - Hij zou mij verstaan hebben. - Leefde hij nog maar. - Dat was een waarachtig man! een moedig oprecht man. - Die durft zeggen wat alle heiligen helaas verzwegen hebben.
Zwijg toch, jongen! - Zwijg in Godsnaam! - Je bent geheel en al misleid. - Dat is alles onwaar, bedrog, huichelarij, alles t - Vader verzocht me juist dat boek onmiddellijk van je terug te vorderen.
Is dat misleiding? Is dat bedrog? - O Ho! wie zal mij
dat wijsmaken? - Laat komen, wie mij daarvan overtuigt! - Die moet wat mans zijn, hoor! - En laat ook komen wie mij dat boek afhandig maakt. - Die moet een stevigen kameraad meebrengen.
Om Godswil, Reinald, spreek toch zoo niet. Grootvader en vader zijn geen menschen, die zich door jou zullen laten bedillen. - Wat zou dat worden! Eerbiedig hen en laat hier geen akelige tooneelen ontstaan.
Ik ken grootvader en vader ook. Maar ik ben hun afstammeling, en zal mij hun waard toonen.
Reinald, ik smeek je, voor 't laatst, geef mij dat boek en kom ontbijten.
Liefste, stoor den mooien vrede van dit huis niet. Doe het om mijnentwil.
Spreek me niet van een mooien vrede. Vrede bij zooveel ongerechtigheid kan niet mooi zijn. En om jouwentwil, Ermgard, juist om jouwentwil zal ik een weerspanneling blijven, niet kromliggen maar rechtop staan. Omdat ik mij niet schamen wil voor jou.
Niet, vóórdat je mij bewezen hebt, moeder, dat die Oom Lukas een misleider en een huichelaar was.
Dat kan ik.... ik kan het je bewijzen.... Geloof me!.... die oom Lukas was....
Nu?
Neen! - Neen! - vraag het mij niet.... ik kan het je niet zeggen. Laat je vader het zeggen.
Welnu! - Waarom komt Vader dan zelf niet, om mij dat boek af te vorderen, en mij te bewijzen, dat Oom Lukas een bedrieger was. Durft hij dat niet? - Waarom stuurt hij jou daarop af, moeder?
Jacob!
Jacob schijnt ditmaal al buitengewoon weinig neiging te hebben om tegen zijn zoon op te treden. Anders is hij toch streng genoeg.
Maar zeg Reinald toch, dat hij zijn grootvader eerbiedigt. Ik heb den jongen nooit zoo vreemd oproerig gezien.
Ik hoop dat zijn vader zich zal weten te doen gehoorzamen.
Kom! - Kom! - zeker zal Reinald zijn vader gehoorzamen en zijn grootvader eerbiedigen. Daarvoor ken ik hem te goed.
Wie heeft dat gezegd?
Heb je gister-avond je grootvader niet verstaan, Reinald? Dat onderwerp mag niet worden aangeroerd. Schaam je, zoo weinig eerbied te hebben voor den wensch van iemand als je grootvader.
Dus mag ik dit boek behouden?
Jacob! Jacob!.... is dat tucht?....
Neen, neen, neen.... dat boek geef je mij, en daar wordt verder niet over gesproken.
Kom, Reinald, wees niet koppig en jongensachtig. Doe mij een genoegen, en maak een eind aan deze vertooning. Ik zal je een ander exemplaar geven van 't zelfde boek. Geef mij dìt.
O! - dus wat hier in dit boek gedrukt staat, dàt mag ik lezen en navolgen. - Maar - wat oom Lukas er bij schreef, niet?
Juist, mijn jongen, juist. Wees nu verstandig en maak geen herrie om zulk een kleinigheid. - Kijk eens hier, Reinald, ik heb gedacht over wat je mij gister-avond vroeg, en als je mij belooft het feest vroolijk en gezellig mee te vieren, dan zal ik voor deze maal, - voor de laatste maal, hoor! - aan je wensch voldoen. Ik zal je een blanco cheque geven. Ik vertrouw, dat je er geen misbruik van zult maken. - Kijk hier, ik heb hem al voor je geteekend.
Ha! ha! ha!.... goed!.... Goed!.... Goed.... ik sluit den koop!.... Ziedaar! - ha! ha! ha!.... Je bent bekocht, vader!.... dat wordt eene aardige verrassing.... Vroolijk en gezellig zal ik zijn.... O let op, hoe vroolijk en gezellig ik zal zijn.... ha! ha! ha!
Gordijn.