Groot Nederland. Jaargang 8
(1910)– [tijdschrift] Groot Nederland– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 153]
| |
Carducci.
| |
[pagina 154]
| |
hij kollege had, anders tot vijf of zes uur. Dan bracht hij zijn dageliks bezoek aan de boekwinkel van zijn uitgever Zanichelli. Om zes uur ging hij aan tafel en had dan gaarne een vriend te eten, aan wie hij een fijne fles liet proeven; zijn wijnkelder was, met zijn boeken, zijn enige weelde. Na de maaltijd begaf hij zich naar een koffiehuis, waar hij een kop koffie dronk in gezelschap van een besloten kring van vrienden en kennissen; daarna een wandeling, en de avond werd besloten in een of andere uitspanning buiten de stad of in een restaurant te Bologna. Hier werd samen gelezen uit een Italiaans of Latijns klassiek schrijver, of wel gepraat over kunst en litteratuur; zelden over politiek, want die bracht Carducci bijna altijd uit zijn humeur. Thuisgekomen vond hij iedereen reeds ter ruste; de hoge trap op, de kaars aangestoken die in het voorvertrek klaar stond, en dan te bed, waar de slaap werd afgewacht onder het lezen van een der geliefde klassieken. In de loop der jaren zijn in dit programma wel enige veranderingen gekomen, vooral na 1890, toen hij, als senator van het koninkrijk, een deel van het jaar te Rome moest vertoeven; maar in hoofdzaak is de dagverdeling aldus gebleven. Carducci's aktiviteit was geheel gekoncentreerd op zijn geestesarbeid: hij heeft hard gewerkt. In de eerste plaats voor zijn kolleges; zo straks zal ik, in een ander verband, uitvoeriger spreken over zijn werkzaamheid als hoogleraar, en hier alleen vermelden, als kenmerkende biezonderheid, dat, op de dagen waarop hij kollege had te geven, niemand, onder geen voorwendsel, hem 's morgens mocht storen. Zijn dichterwerk was geen ontspanning en zijn behoefte aan uitbreiding van kennis was onbegrensd, evenals de drang om de vruchten van zijn studie openbaar te maken; zijn verzamelde werken hebben een indrukwekkende omvang. Aan de publieke zaak nam hij levendig deel; hij is lid van de gemeenteraad van Bologna geweest, als senator heeft hij enige politieke redevoeringen gehouden, maar ook op dit gebied bestond zijn handelen in de allereerste plaats uit schrijven. Geen ogenblik is het denkbeeld bij hem opgekomen zich zelf onder de vaan van de door hem zo diep vereerde Garibaldi te scharen; en er is daarin iets wat ons hindert; wij hebben enige moeite om de gloeiende en van verontwaardiging trillende gedichten op Mentana, Aspromonte te genieten, bij de gedachte dat, terwijl Carducci schreef, jonge Italianen hun bloed stortten voor de goede zaak. ‘Woorden, | |
[pagina 155]
| |
woorden’, zijn wij geneigd uit te roepen. Maar vergeten wij niet dat Carducci zelf gevaar liep zijn plaats te verliezen door de oppositie die hij tegen de regering maakte; hij is zelfs een tijd lang geschorst, na zijn ode op Mentana, en bij de Hoge Raad van Onderwijs aangeklaagd onder de beschuldiging van demagogiese en revolutionnaire gevoelens. Bovendien, ziehier zijn eigen woorden: ‘Te veel verzen heb ik gemaakt, en te weinig ben ik er tevreden over: ik zou liever willen dat ik mijn tijd beter had besteed en al die ijdele roem, als het ten minste roem is, van lettergrepen en rijmen samen te hebben gezet geef ik gaarne op voor de uren van morele verheffing en van veredeling die aan de goeden de openbaring van een grote ziel, het verhaal van een sublieme daad verschaft.... Niets is zo estheties schoon als de zelfopoffering van een mens ter wille van de vrijheid, van het vaderland, van een idee; geen drama schijnt mij zo ontroerend als de veldslagen van Calatafimi en van Palermo, geen lyriek zó verheven als de terechtstelling van Giuseppe Andreoli....’ De politieke gebeurtenissen lieten hem geen ogenblik rust; de geleerde die de gehele dag in de stilte van zijn studeervertrek doorbracht en die in zijn werk geheel op scheen te gaan, stond geheel onder de invloed van hetgeen er op het staatkundig toneel voorviel. ‘De gebeurtenissen oefenden een soort van obsessie op zijn ziel uit’, zegt Chiarini; ‘hij werd als met geweld ontrukt aan de geleerde en kritiese studieën waarin hij vrede zocht’. Maar als hij door geschriften deelnam aan de strijd, dan deed omgekeerd het studieleven zijn invloed gelden op de wijze van zijn optreden, in zover dat geen persoonlike motieven hem leidden, maar alleen beginselen. Er is iets edels en hoogs in zijn strijden; eigenbelang is bij hem volkomen uitgesloten; als hij personen aanvalt, dan is dat alleen omdat zij, volgens hem, handelen tegen het belang van het vaderland of denkbeelden verkondigen die hij verkeerd acht. Dat gevoel van innige deelneming in het lot van de staat, van de gemeenschap, hoogst merkwaardig in iemand die zo eenzelvig leefde (in de eerste jaren van zijn verblijf te Bologna ging hij met niemand van zijn kollega's om) kenmerkt zijn gehele leven, al is na 1870, toen zijn verwachtingen van een aaneengesloten Italië verwezenlikt waren, in zijn gedichten de politiek op de achtergrond gedrongen en al is zijn poëzie hoe langer zo onpersoonliker geworden. Hoezeer hij echter is blijven leven in de | |
[pagina 156]
| |
staatkunde bewijst onder meer zijn houding bij de val van het ministerie Crispi in 1894, toen hij in geschriften de verdediging voor de door hem hoogvereerde staatsman op zich nam. Zijn huiselik leven wordt op de achtergrond gedrongen door zijn deelnemen aan de publieke zaak. Dat in zijn gedichten de naam zijner vrouw geen enkele maal wordt genoemd, dat wij slechts zeer zelden iets over zijn dochters en zijn zoon vernemen, bewijst niet dat Carducci niet van hen hield; volgens hem had de poëzie wel iets beters te doen dan huiselike gebeurtenissen te bezingen. Maar ook in Chiarini's biografie is slechts één enkele maal sprake van Carducci's vrouw; trouwens, de hierboven geschetste dagverdeling liet niet veel tijd over voor huiselik verkeer. Merkwaardiger is dat het gedicht gemaakt voor de bruiloft van zijn dochter, voor een groot deel bestaat uit herinneringen uit zijn eigen loopbaan: ‘O gij die geboren zijt toen over mijn woning, als een dwalende vogel, de Hoop vloog en ik minachtend de deuren van de toekomst dichtsloeg, tans nu ik met vaste voet sta aan het eind van de weg die ik al strijdende heb moeten afleggen, terwijl rondom mij papegaaien hun vleierijen krijsen; tans vliegt gij heen, o mijn duif, verlangend uw nest te bouwen aan gene zijde van de Apennijnen, in de zoete lucht der donkere heuvels. Ga begeleid door de liefde, door de vreugde, door het reine vertrouwen. De vochtige ogen gericht op het wegvliedende zeil, zwijgt mijn muze en denkt. Zij denkt aan de dagen toen gij, een klein meisje, bloemen zocht onder de acacia's en zij u bij de hand voerde, zoekende naar beelden en vormen, starende in de lucht. Zij denkt aan de dagen toen rondom uw zachte haren de gloeiende strofen sisten, gericht tegen de oligarchen en tegen het lage plebs van Italië. En gij groeidet op, ernstige maagd, toen zij stormenderhand, onvervaard, de heuvels van de kunst opklom en het vaandel van Garibaldi op de top plantte. Zij staart en denkt. Zal het haar misschien lief zijn met u de draad der jaren opnieuw te spinnen en opnieuw de geliefkoosde dromen te dromen bij de reine lach uwer zonen? Of misschien is het beter te strijden totdat het heilige uur mij roept? Dan, o mijn dochter - want geen Beatrice wacht mij in de hemel - dan moge, bij de drempel die Homerus de Helleen en Dante de Kristen zijn overgetrokken, uw zoete blik mij aanzien, uw bekende stem mij vergezellen’. Aan zijn zoontje - de drie jaar oud gestorven Dante - had hij reeds geleerd een | |
[pagina 157]
| |
vers op te zeggen van zijn gedicht op Satan (‘Salute, o Satana, o ribellione’) en zich vermaakt met de manier waarop het knaapje dit reciteerde met ‘tutta la sua gran voce’, zijn handje op de tafel slaande en stampende met de voet. Zo was hij dus, zelfs in de huiselike kring, steeds vervuld met de gedachte aan zijn werk. Carducci was hartstochtelik, ‘un uomo di passione, d'impeti, di scatti’, noemt hem Chiarini. Hij haatte en beminde met vuur; zijn ziel was er een ‘ov' odio e amor mai non s'addorme’. Zijn aard was somber; de biograaf spreekt van ogen ‘die zelden glimlachten’, en in een aangrijpende brief die hij aan een vriend schreef bij de dood van zijn zoontje, zegt hij: ‘Het was mij alsof wij samen moesten gaan, ik om hem de weg te wijzen, hij om mij op te beuren, en of hij mij zou opvolgen ‘più sicuro e meno triste di me’. Hij was revolutionnair; von Thaler, in een stuk in de Neue Freie Presse van 12 Maart 1875, verwijt aan de schrijver van een artikel over Carducci in de Revue des deux Mondes dat hij in het geheel niet de ‘vulkaniese’ natuur van de dichter begrijpt. Carducci was eigenlik in voortdurende oppositie. Nog zeer jong, kreeg hij een afkeer van Manzoni, omdat zijn vader, die een groot vereerder van de schrijver van De Verloofden was, hem diens werken opdrong. ‘Alle morgens sta ik op met een onbedwingbare lust om te vechten’, zegt hij ergens, en zeer krachtig kenschetst hij zijn ‘indole proclive all' opposizione’ in een zijner diepzinnigste studies, nl. die over Goffredo Mameli; deze jonggestorven dichter vormde met hem een sterk kontrast; Carducci noemt hem, ‘il San Giovanni della giovine Italia’ wegens zijn ‘vrouwelike natuur’. Hij zelf was de woeste kracht. Van het eerste begin van zijn optreden af, houdt hij niet op zijn ‘geliefde landgenoten’ harde waarheden te zeggen. ‘Zowel in proza als in poëzie. Afgezien nog van zijn talrijke polemiese geschriften (die ook tonen dat de denkbeelden van zijn kritici geheel verschilden van de zijne en dat hij dus, niet alleen als dichter, buiten zijn tijd stond), behoeft men er slechts aan te herinneren dat hij opkwam tegen liefdadigheidsbazars, lezingen, standbeelden, processies, huldigingen, vaderlandslievende, letterkundige, wetenschappelike banketten, alles instellingen die tot onze tijd behoren, om zich te overtuigen dat het 't tegendeel van de waarheid zou zijn hem de vertegenwoordiger te noemen van de eeuw waarin hij leefde. Ik zou hem eerder de naam geven van de strenge, meedogenloze | |
[pagina 158]
| |
rechter en censor daarvan’ (Chiarini). En Hillebrand zegt, in de Allgemeine Zeitung van 1 November 1873: ‘Minachting en spot zijn onze schrijver gemeenzamer en inspireren hem meer dan geestdrift’. Trouwens zijn vader had ook revolutionnaire neigingen en had zonder twijfel ook een emotionele aanleg; hij was ongedurig en dat hij telkens verhuisde stond niet altijd in verband met zijn politieke overtuigingen. Op overheersing van emotie in zijn familie wijst ook de zelfmoord van zijn broeder Dante, op een-en-twintig-jarige leeftijd. Wat de aanleiding daartoe is geweest, weet ik niet; maar het schijnt wel dat de jonge man de daad niet verrichtte onder de druk van een plotselinge impuls; toen de vrienden aan Giosuè het treurige nieuws kwamen mededelen, vermoedde deze het reeds half; hij verwachtte het dus, en blijkbaar hebben de familieleden dit einde voorzien. Van zijn vroegste jeugd af kenmerkt hem een grote vastheid van karakter, een hoog zelfgevoel, dat hem afkerig maakt van alle banden. Zijn haat tegen het Katholicisme staat zonder twijfel met die zucht tot onafhankelikheid in verband. Invloed van personen heeft hij zo goed als niet ondergaan. Slechts éénmaal schijnt dit het geval te zijn geweest; zeker is het dat de ontmoeting met de bekoorlike en begaafde koningin Margherita zijn bekering tot het koningschap heeft bevorderd; het is echter mogelik dat deze ontmoeting slechts de aanleiding is geweest tot het uitspreken, misschien tot het zichzelf bewust worden van een verandering zijner politieke gevoelens. Zijn eenzijdigheid maakte hem moeielik in de omgang en belette hem anderen objektief te bestuderen; het is geen toeval dat hij nooit romans of drama's heeft geschreven; andere karakters dan het zijne kon hij niet begrijpen, laat staan scheppen. Kenschetsend is, zoals Hillebrand opmerkt, dat hij Heine's natuur in het geheel niet heeft doorzien; ‘hij geloofde aan Heine's apostolaat, de “Judebub” kon hij niet doorgronden’. Zijn zelfgevoel was van een te hoge soort dan dat het kon ontaarden in gewone ijdelheid; de ridderorde van het Kruis van Savoye heeft hij geweigerd. Maar hij was zeer gevoelig voor lof en blaam. Ik noemde daar de bekende episode van Carducci's audiëntie bij koningin Margherita; hij had vernomen dat de vorstin zijn Odi barbare, die toen heftig werden aangevallen, bewonderde: ‘Na alles wat men over mij en mijn werk had gezegd en geschreven, | |
[pagina 159]
| |
behaagden die loftuitingen en die attenties - de Koningin had de wens te kennen gegeven hem te ontmoeten - mij biezonder. Leer toch eindelik eens, canaille, u wat fatsoenliker te gedragen, want u iets te doen begrijpen, is onmogelik. Ik ben overtuigd dat de Koningin werkelik van de Odi barbare heel wat meer heeft begrepen dan veel dichters en kritici. Zij is de dochter van een Saksiese vrouw en is gewoon Duitse poëzie te lezen. Als onze dichters van visserliedjes eens wisten hoe ik schrijf dat kennis van het Duits een middel is om mijn oden te leren lezen’. En hoezeer afkeurende kritiek hem buiten zichzelf bracht, bewijzen zijn heftig antwoord naar aanleiding van Ça ira en de Polemiche Sataniche. Maar hierop moet de nadruk vallen: zijn gevoeligheid over het oordeel van anderen had niets persoonliks; niet zichzelf als individu, maar als de vertegenwoordiger van denkbeelden waaraan hij hechtte, waarin hij geheel opging, verdedigde hij. Aan de uitingen van zijn verstand zullen de volgende paragrafen gewijd zijn, maar nu reeds kan worden gekonstateerd dat hij, ook op intellektueel gebied, geen schakeringen kende; zijn meningen waren beslist en de kring zijner denkbeelden beperkt. Zowel in de staatkunde als in de godsdienst en in de letterkunde heeft hij, gedurende zijn gehele leven, slechts zeer enkele, steeds dezelfde, denkbeelden verdedigd en in zijn werken telkens gevarieerd. Op één punt schijnt Carducci van andere ‘gepassioneerden’ te verschillen, nl. in zijn voorliefde voor boekenstudie; hij hield van boeken en zijn gehele leven heeft hij tussen boeken doorgebracht, in die ideële wereld, waarin de geruchten van buiten binnendrongen en onrust brachten, maar die toch door een muur was en bleef afgesloten. In de bundels Poëzie en Proza, bij Carducci's trouwe uitgever Zanichelli gedrukt, komen enige portretten van de dichter voor, op verschillende leeftijden. Donkere vurige ogen, blakende van strijdlust, overmoedig, overschaduwd door dikke wenkbrauwen: de lip van de brede mond aan de hoeken enigszins afhangende, wijde neusvleugels, de dichte haren met hoge welving naar achteren gestreken, het hoofd op zijde gebogen in uitdagende houding, zó is zijn beeltenis op 22-jarige leeftijd, zó en niet anders kon de gelaatsuitdrukking zijn van de jonge man die in zijn Juvenilia optrad met zelfbewustheid en onverholen minachting voor wat hij om zich heen zag. Zeven-en-veertig jaar later. Het pikzwarte haar, | |
[pagina 160]
| |
nu grijs geworden, is vol gebleven, in dezelfde wanorde weggeduwd, het mooie voorhoofd vrijlatende; de ogen zien u aan met dezelfde duistere uitdrukking en de mondlijn is dezelfde gebleven, al is hij voor een deel verborgen onder de grijze snor. Wat wij op de fotografie uit zijn jeugd niet zagen, dat is de tegenstelling tussen de fiere kop en het korte lichaam, zwaar geworden met de jaren. Het is alsof zijn uiterlike verschijning reeds te kennen gaf dat alle aktiviteit in het hoofd, in de ziel, niet in het lichaam stak; de uitdrukking van het gelaat is één en al passie en intelligentie; de ogen zien u aan met scherpte, maar tevens met een edele oprechtheid. En onder die portretten is het alsof men de prachtige woorden leest die hij bij zijn jubileum als hoogleraar sprak tot de studenten: ‘Ik heb steeds mijzelf willen dwingen en u brengen tot deze opvatting: in het leven altijd, op zij schuivende de oude gewoonten van een bedorven maatschappij, het wezen boven de schijn te plaatsen, de plicht boven het genoegen; in de kunst hoog te zien, te streven naar eenvoud, eerder dan naar gekunsteldheid, naar kracht eerder dan naar pracht, naar waarheid en rechtvaardigheid eerder dan naar roem’. | |
II.
| |
[pagina 161]
| |
rouwnummer van Il Marzocco (14 Februarie 1907) en de inleiding van Chiarini op de tweede uitgave van de Odi barbare. Toch wordt alleen door de vereniging van deze zo gans verschillende uitingen van Carducci's geest het beeld dat men zich van hem maakt gelijkend. Dat in één persoon streng wetenschappelike zin samentreft met de drang om hartstochtelike gevoelens in verzen te uiten, is, dunkt mij, in de hoogste mate kenschetsend. Ik wil trachten verband te brengen tussen Carducci's dichten en studeren, maar reeds a priori kan men konstateren dat zulk een kombinatie in de karaktergroep der gepassioneerden niet ongewoon is. Prof. Heymans wijst, in zijn kollege over speciale psychologie, op het feit dat onder de gepassioneerden veel dichterlike filosofen of filosofiese dichters voorkomen en telt onder hen Michelet, CarlyleGa naar voetnoot1), Nietzsche; ook Dante zou men hier kunnen noemen, maar op de grote verwantschap tussen hem en Carducci zal ik zo straks de nadruk leggen. De emotionaliteit brengt hen tot de poëzie, de sterke sekundaire funktie tot de wetenschap. Er is iets zeer treffends in die kombinatie: hoe ver staan niet de, onder de indruk der gebeurtenissen van het nationale en het persoonlike leven, gedichte verzen, van het geduldige, langzame werk van de geleerde. Hier, hartstochtelike uitingen van haat en verontwaardiging, van gevoelens, te subjektief dan dat zelfs een ogenblik de gedachte ze aan de werkelikheid te toetsen zou kunnen opkomen; daar, geen bewering die niet door bewijzen is gestaafd, een zoeken naar de zuivere, objektieve waarheid. Men zou zo zeggen dat de gewoonte om de grond der dingen te onderzoeken, wantrouwend moest maken tegen de indruk van het ogenblik. Maar zó sterk was de emotie dat zij een uitweg zocht; in de jaren 1866-67 was de poëzie voor Carducci een derivatief. ‘Ik zou mij zo gaarne uitsluitend willen verdiepen in mijn studie, maar mijn ziel weigert dat. Van tijd tot tijd geef ik mij lucht door het maken van sonnetten’. Het gedicht van de vrije gedachte, Aan Satan, dat zulk een opschudding te weeg bracht, is in één nacht geschreven. De verzen op de zoon van Napoleon III zijn gemaakt tussen twee eksamens, onmiddellik na het lezen in de koerant van de dood van de keizerszoon. Als Carducci over hetzelfde | |
[pagina 162]
| |
onderwerp handelt in verzen en in proza, dan is er wel geen tegenspraak, maar toch is het alsof twee verschillende mannen aan het woord zijn. Nemen wij bijvoorbeeld zijn uitingen op het gebied van de godsdienst. Vergelijk met de heftige uitvallen tegen het Kristendom en de Kerk - alleen Kristus zelf vindt bij hem genade - o.a. in Aan Satan, in Aan de bronnen van de Clitumnus, deze passage uit zijn bekende verhandeling Over de evolutie van de Italiaanse letterkunde: ‘En toch, ik zal niet ontkennen dat die denkbeelden en die voorstellingen nodig waren in de historie om eens voor altijd het lage materialisme van het Keizerrijk neer te slaan en de Trimalcio's van de Romeinse aristokratie er onder te krijgen; zij waren nodig om de woeste barbaren te temmen en de blinde en trotse kracht van Attila, van Clovis te knotten; bij zoveel vlees en zoveel bloed was een weinig abstinentie noodzakelik’. Zo ziet de wetenschappelike man iets waarvoor de dichter de ogen sluit: deze herinnert zich slechts dat het Kristendom de vrije gedachte onderdrukt heeft en hij roept: ‘Weg met de wijkwast, o priester, en met uw gezang; Satan is heer, Satan, de opstandeling, heeft de bliksem in Jupiters hand doen koud worden; Satan is het rijke leven, in de volheid van zijn openbaring; slechts voor een tijd is hij verbannen geweest door de woede der Nazareners’. Voor Carducci kon, naast de kritiese schifting van wat hij in het Kristendom slecht en prijzenswaard vond, de veroordeling ‘sans phrases’ blijven bestaan. Eens dat hij in de trein zat tegenover enige officieren die hem niet kenden en die afgaven op De Amicis, hoorde hij een hunner, ter staving van zijn ongunstige mening, zeggen: ‘Ik houd het met Carducci, die Amicis aan de kaak heeft gesteld’. Carducci mengde zich in het gesprek en zeide: ‘Maar Carducci heeft dat in een satire gezegd, die niet letterlik moet worden opgevat’. Hij gaf er zich dus heel goed rekenschap van dat de dichter, in zijn emotie, dingen schreef die de denker zou afkeuren; maar voor de inspiratie bezweek hij; het dichten welde hem in de ware zin uit het hart; ‘niet ik zoek de poëzie, maar ik sta toe dat de poëzie mij zoekt’. In Rome komende, werd hij bestormd door een ‘tumulto di sentimenti e d'idee’ die alleen in verzen konden worden geuit, ongeschikt waren om tot een verstandelik geheel te worden bijeengezet.
Toen hij, aan het begin van zijn loopbaan, op het kleine gym- | |
[pagina 163]
| |
nasium van S. Miniato, in de buurt van Florence, aan zijn twee enige leerlingen les moest geven, liet hij hun, zoals hij zelf verhaalt, zoveel mogelik Virgilius en Horatius, Tacitus en Dante vertalen, en wierp de Inni Sacri van Manzoni het raam uit. Toen wist hij dus reeds wat hem te doen stond; hij had de eerste stap gezet op de weg die hij niet meer zou verlaten. Weg met de romantiek, leve het klassicisme! Zoals dat met alle strijdleuzen het geval is, is deze wat vaag. De naam ‘romantiek’ doet ons denken aan het rode vest van Théophile Gautier bij de opvoering van Hernani, aan Quasimodo, aan alle buitensporigheden van versmaat en van verbeelding waarmede de generatie van 1830 haar voorgangster trachtte te hinderen. In Italië was de romantiek eigenlik iets geheel andersGa naar voetnoot1); Manzoni, een harer hoofdmannen, was de bezadigdheid zelf. Berchet, die in 1816 het manifest der nieuwe school opstelde, spoort de dichters aan zichzelf te zijn, hun eigen tijd te schilderen, de natuur, niet de navolgers van de natuur, te kopiëren; Manzoni, die deze stellingen toepaste, ried de schrijvers de regel van de drie eenheden te laten varen, nationale drama's te schrijven, zoals Schiller had gedaan, en historiese romans, in het genre van Walter Scott. En stelt men daartegenover het klassicisme dat Carducci van het begin af heeft verdedigd, dan is men verbaasd te konstateren dat hij als zijn modellen beschouwt Dante, Petrarca, Boccaccio, Foscolo, Leopardi. Laten wij ook tans Dante voor een ogenblik ter zijde. Maar Petrarca? Wèl humanist en vurig bewonderaar der antieken, doch als dichter navolger van Provencaalse, niet van Latijnse schrijvers. Boccaccio? De inspiratie zijner Italiaanse werken heeft niets klassieks. Foscolo en Leopardi mogen door de strenge vorm hunner gedichten de invloed der oude beschaving van Rome verraden, wat is er speciaal Grieks of Latijns in de hartstochtelike kreten van de een, de schrijver van Jacopo Ortis, in de wanhoopsverzen van de ander? Doch ziehier wat Carducci met die naam van klassicisme bedoelt: ‘Klassieken zijn zij die het werk der klassieken van vroeger hebben voortgezet, die getrouw zijn gebleven aan de nationale traditie en aan de taak welke, door de loop der gebeurtenissen, aan de Italiaanse letterkunde is toegewezen. Die taak heeft hierin bestaan dat zij aan Europa de klassieke schoonheid heeft geopenbaard, datGa naar voetnoot1) | |
[pagina 164]
| |
zij hen die door het Kristendom waren neergedrukt weer heeft opgericht, dat zij aan de menselike geest het bewustzijn van zijn kracht en van zijn waardigheid heeft teruggegeven. Italië is steeds klassiek en heidens geweest. Uit het heidendom te doen herleven al wat er groot in was, naar het heidendom te vervormen alles wat uit de Kristelike Middeleeuwen kon of moest worden bewaard, dat is de rol geweest in de wetenschap van Macchiavelli, Galilei, Bruno, in de beeldende kunst van Rafaël, Vinci, Titiaan, Michel-Angelo; in de dichtkunst van Petrarca, Poliziano, Ariosto. Dat zijn de hoogste klassieken, de echte, omdat zij in de moderne wereld het werk van het oude Rome hebben doen herleven, waarvan Italië de voortzetster is. Maar, gedurende eeuwen van onderdrukking, heeft zij opgehouden de fakkel te dragen; haar gedachten zijn door theologen aan boeien gelegd, haar kunst is verbasterd; eerst aan het eind van de XVIIIe eeuw waakt zij op uit deze slaap. Foscolo, Leopardi kleden in een eurythmiese Griekse vorm vol gratie en vol van de adel en kracht der Latijnen, de denkbeelden en hartstochten van hun tijd. Daardoor zetten zij het werk van de XIVe en XVe eeuw voort; zij zijn de moderne klassieken die elk Italiaans schrijver tot model moet nemen’. Maar de koninklike weg is verlaten door de romantici; het klassicisme is de vruchtbrengende zon, de romantiek is de maan die er behagen in schept ruïnen en rouw te verlichten, die geen vruchten en bloemen doet rijpen; op de kerkhoven schijnt zij over beenderen en schedels. ‘Ik haat uw dom gezicht en uw gesteven rok, o onvruchtbare en wulpse non’. En aldus stelt hij tegenover elkander ‘de klassieke kunst waarvan de kenmerken zijn verstandigheid, maathouden, in tegenstelling tot de vormloze en maatloze buitensporigheden waartoe de Middeleeuwse voorstellingen vervallen’. Aldus opgevat, kan men inderdaad het ‘klassicisme’ beschouwen als de lijn die veel hoge toppen van het Italiaanse letterkundige land verbindt. Maar waarom wèl de grillige Ariosto in de groep opgenomen en niet Manzoni, wiens werk eerder aan Racine dan aan Shakespeare doet denken? Zijn verwijten tegen de romantiek zijn onverdiend; onwaar, wazig noemt hij haar, volgens hem heeft zij de idee verduisterd en een vrouwelik element gebracht in de letterkunde, in de plaats van krachtige passie; grillige beelden, vruchten van een overspannen fantazie, overdadige beschrijvingen, pretentieuze breedsprakigheid, in stede van mannelike eenvoud, van een verbeelding die vaste | |
[pagina 165]
| |
vormen zoekt; zoetvloeiendheid in plaats van kracht. Dit alles komt ons, op zijn minst genomen, overdreven voor, en wij zouden tevergeefs zoeken te verklaren hoe Carducci zó kon doordraven, als wij ons niet rekenschap gaven dat zijn oordeel eigenlik wordt. beheerst door zijn afkeer van het mysticisme en van het neokatholicisme der eerste romantici: zijn strijd is niet uitsluitend letterkundig. Hij is te hartstochtelik dan dat hij de poëzie zou kunnen bewonderen van iemand wiens godsdienstige overtuiging hij afkeurde, en, niet te vergeten, die niet met dezelfde hartstocht en op dezelfde manier als hij, Italië wilde verheffen; hij heeft het noch aan Manzoni noch aan Silvio Pellico kunnen vergeven dat zij zich zo vroeg aan de politiek hebben onttrokken, en heeft vergeten dat de kring der romantici een brandpunt van liberalisme is geweest, van verzet tegen de Oostenrijkse heerschappij. Trouwens, Carducci's houding tegenover Manzoni is met de jaren gewijzigd. En eindelik, om zijn woede tegen de romantiek te verklaren, dienen wij erop te wijzen dat, tussen 1850 en 1860, deze in een periode van verval verkeerde; hymnen, balladen, nagevolgd van Manzoni en Grossi door dichters van de tweede rang, ziedaar wat Carducci bij zijn optreden vond, ziedaar waartegen hij in zijn jonge jaren is te velde getrokken. Wij hebben het punt van uitgang aangewezen; volgen wij de dichter op de weg van zijn evolutie. Die weg, ik zeide het reeds, ging recht vooruit. Carducci is aan zijn letterkundige beginselen getrouw gebleven; de ontwikkeling van zijn talent is een altijd dichter naderen tot de modellen van de Oudheid. Tegelijk neemt de sereniteit der gemoedstemming van de dichter steeds toe. Dus een evolutie van de inhoud zijner zangen, en daarnaast een wijziging van de vormen waarin hij zijn gedachten kleedde.
Carducci's eerste bundels bevatten veel satire, vooral politieke. De Giambi ed Epodi herinneren aan de Châtiments van Victor Hugo. De toon, ietwat gezwollen en retories, is die van de Canzone All' Italia van Leopardi; de gedachtekring strekt zich buiten Italië's grenzen niet uit, en waar de dichter zich een enkele maal daarbuiten waagt, bijv. bij zijn verheerliking van de Franse revolutie, vooral van de Jacobijnen, hebben wij te doen met een geïdealiseerde, of liever gepoëtiseerde geschiedenis, in het genre van Michelet en | |
[pagina 166]
| |
Carlyle. Carducci wordt bijna alleen geïnspireerd door Italiaanse gebeurtenissen; hij verheerlikt het verleden uit haat tegen het tegenwoordige, en steeds legt hij de nadruk op wat hem afkeurenswaardig voorkomt in zijn vaderland. Hij vindt, om de fouten van de politici te geselen, woorden, beelden van overweldigende kracht; ‘mijn muze heeft geen balsem voor stinkende wonden’. Hij sleept ons mede, wij gevoelen dat niet kleine persoonlike motieven hem doen spreken en wij hebben ontzag voor zó hartstochtelik gevoelen en zeggen. Niet het minst omdat de vorm der verzen volmaakt is en het meesterschap over de taal, van het eerste begin af, onovertroffen. Treffend is de tegenstelling tussen de woeste passie die uit de gedichten spreekt en de klassiek rustige vorm. Daarbij een prachtige gave om met één trek een persoon ons voor de geest te toveren; hij herinnert door dit plasties talent aan Dante, die ook met enkele forse hamerslagen uit een marmerblok figuren wist te houwen die wij nooit meer kunnen vergeten, die wij altijd vóór ons zullen zien in de houding waarin de dichter hen aan ons voorstelt. Naast de politieke, de letterkundige satire. Het trotse: ‘Voort, mijn strijdros, mijn ros van het lied’ is een aanklacht tegen de laffe romantici; zijn eigen woeste, ontembare klepper ziet met minachting naar het met lintjes gesierde oude luxepaard dat in een tuin met netgeharkte paadjes rondhuppelt. Zelfs later, als met de jaren de onstuimigheid bedaart, vindt men van die uitvallen daar waar men ze allerminst zou verwachten. Wij haalden reeds een voorbeeld hiervan aan in het gedicht op de bruiloft van zijn dochter; kenmerkend is ook, in de Rime nuove, het gedicht gewijd aan herinneringen uit zijn jeugd, getiteld Davanti San Guido. De dichter staat vóór de kerk in zijn geboortedorp Bolgheri, en de cypressen lispelen hem toe: ‘Waarom blijft gij niet? Waarom vlucht gij zo snel weder heen? - Laat mij gaan, mijn cypressen, mij is het niet meer gegeven bij u te wonen. Als gij eens wist! Nu, ik zal het u maar zeggen, ik ben een beroemdheid geworden. En ik kan Grieks en Latijn lezen, en ik doe niets dan schrijven. - En de cypressen antwoordden: We weten het wel: ge zijt een arm mens. - En het was alsof ik mijn grootmoeder Lucia weerzag, in wier mond de Toskaanse taal, die zo lelik is bij de Manzoniaanse piassen, zo zoet klonk....’ Men ziet, de tedere stemming waarin de dichter gebracht werd door de herinneringen aan zijn jeugd, belette niet die nijdige op- | |
[pagina 167]
| |
merking van de letterkundige kritikus. Een weke stemming! Zij is zeer zeldzaam bij Carducci; men kan de plaatsen tellen. Wij treffen ze aan in de beroemde Idillio maremmiano, die om verschillende redenen belangrijk is. En wel vooreerst hierom dat het een der zeer weinige gedichten is waarin een vrouw wordt bezongen. ‘In de rode stralen van de Aprilzon die mijn kamer overstromen, lacht gij nog plotseling tot mijn hart, o blonde Maria; en dat hart dat u vergat, rust, na zoveel uren van nutteloos bemoeien, uit in u, o mijn eerste liefde, o dageraad van de zoete liefde. Waar zijt gij? Zeker zijt gij niet ongehuwd en zuchtende heengegaan; zeker herbergt u nog uw geboortedorp als vrolike vrouw en moeder; want de stoute welving uwer heupen en uw boezem die zich door geen banden liet terugdringen beloofden te veel genot aan de begeerte van uw echtgenoot. Zeker hangen aan uw schoot krachtige zoons, en dan weder, stoutmoedig, een blik van u zoekende, springen zij samen op het nog niet getemde paard. Wat waart gij schoon, o meisje, als gij tussen de golving der lange voren uitkwaamt, in uw hand een bloem, hoog en lachend, en als, onder de levendige wenkbrauwen, het grote, diepe, blauwe oog zich opende, bliksemend van wild vuur. Gelijk de reine korenbloem tussen het blonde goud der aren, bloeide uw blauw oog tussen het blonde haar; en vóór en om u heen vlamde de volle zomer; tussen de groene takken van de granaatboom lachte de zon, in zijn rode schijn. Gingt gij voorbij, dan opende de pauw als voor zijn godin de geoogde staart en riep u een krassende schreeuw toe. O hoe koud was daarna mijn leven, hoe donker en hoe treurig is het voorbijgegaan! Het ware beter geweest u te huwen, blonde Maria! Het ware beter geweest de buffel te weiden door het sombere bosje naar de vlakte, de buffel die springt door de heide en stilstaat en staart, dan zich in het zweet te werken voor een klein versje. Tans knaagt de worm der gedachte, koud, onophoudelik aan mijn hersens, waardoor ik klagende akelige dingen schrijf en droevige zeg.... Hoeveel hoger glorie, aan de luisterende kinderen te vertellen van zijn stoute daden en zijn jachten en gevaren en met de vinger de diepe wonde te peilen van het op de rug liggende everzwijn, dan met slappe rijmpjes de lafaards van Italië en Trissotin achterna te zetten’. Erotiese poëzie zal men bij Carducci te vergeefs zoeken; evenals | |
[pagina 168]
| |
vele ‘gepassioneerden’ is hij niet zinnelik aangelegd. In het, helaas door de vertaling onkenbaar geworden, heerlike gedicht is de blonde Maria hem een ogenblik vóór de geest gekomen, in de pracht van haar bloeiende jeugd, maar de dichter verlustigt zich niet in het terugdenken aan die schoonheid; de mogelikheid haar te bezitten zonder haar man te zijn, komt zelfs niet bij hem op. En eigenlik is Maria voor hem niet anders dan het symbool van het landleven, zonder zorg en zonder roem. Carducci was zich bewust van zijn afkeer van het sensuele. Negentien jaar oud schreef hij dat hij het verschrikkelik zou vinden liefdesgedichten te maken, terwijl zijn vaderland in boeien zat, en zijn gehele werk wordt gekenmerkt door een diepe morele ernst. Hij zegt nog: ‘Wat de liefde aangaat, ik geloof dat de jongste poëzie misbruik daarvan is gaan maken, en ik ben er ver van af gewicht te hechten aan die erotiese ontboezemingen en dat koketteren met het ‘ik’ waaraan de tegenwoordige dichters zich te goed doen. In 's hemels naam, laten wij Sapho voor hetgeen zij is, en laten we geen wonder roepen over al de viezigheden van Catullus, laten we erkennen dat de Lieder van Heine wat al te veel minnedichten bevatten; over de Franse Parnassiens spreek ik zelfs niet. Eigenlik acht ik liefdespoëzie alleen gerechtigd wanneer zij de individuele indruk omzet in een algemeen menselike voorstelling; haast zou ik zeggen dat ik haar alleen als allegorie kan rechtvaardigen. Dat een verzemaker over Jantje of Pietje zó of zó denkt, dat hij haar dit of dat wenst te doen, of dat hij zou wensen dat zij met hem dat of dit zou willen doen, is iets wat voor hem op dat ogenblik zeer belangrijk is, wat haar waarschijnlik minder zal interesseren en wat mij absoluut koud laat’. Hetgeen Carducci hier uitsprak met betrekking tot de liefde, kan toegepast worden op al de uitingen van zijn persoonlik zieleleven. Als hij zijn ‘ik’ op de voorgrond plaatst, dan is dat alleen om zijn denkbeelden en gevoelens mede te delen ten opzichte van algemeen menselike idealen: vaderlandsliefde, zelfopoffering, vrijheid, recht. ‘Mijn lezers zullen mij toegeven dat ik niet strijd om te tonen dat ik mooi, goed en dapper ben; ik strijd voor een hoog, ernstig en zedelik idee dat ik mij vorm van de kunst’. Ook zijn natuurbeschrijvingen hebben iets niet-intiems. Als wij denken aan de poëzie van Carducci, dan zien wij vóór ons een landschap verlicht door de zon; de schaduw is er alleen om ons | |
[pagina 169]
| |
tegen de felle zonnestralen te beschermen: het is niet een plaats van dromen, zich vergeten, opgaan in vage aspiraties. De natuur die Carducci schildert is een hymne aan de liefde - aan een hogere, symboliese liefde - en aan het leven. De doden van de Certosa zeggen: ‘Hier beneden is alles koud; wij zijn alleen; gij, hebt lief in de zonnewarmte; laat de eeuwige liefde schijnen op het leven dat voorbijgaat’. Die vreugde, dat zwelgen in het leven, die verheerliking van de kracht, die afwezigheid van alle psychies en fysies raffinement, heeft men genoemd het paganisme van Carducci. Er is een tijd gekomen dat het onverdeeld is gaan heersen in zijn werken: ‘Gedichten als de Giambi ed Epodi zijn op hun plaats in een bepaald tijdperk, gedurende een korte periode van het leven, waarin de kunstenaar gevoelt en weergeeft een voorbijvliedend histories moment dat hem antipathiek of sympathiek is; als hij, na dit ogenblik, daarmede doorging, zou hij een navolger en karikaturist van zichzelf worden’. Van af de Rime nuove is hij uitsluitend de moderne klassikus geweest, die in de Odi barbare het hoogtepunt van zijn ontwikkeling heeft bereikt, en die tans onze aandacht vraagt. Het pseudo-klassicisme der Juvenilia maakt plaats, eerst voor een directe navolging der oude schrijvers wat de inhoud betreft: de Primavere elleniche zijn, niet alleen in inspiratie, maar ook in konceptie en in biezonderheden een kopie van de Oudheid. Nergens heeft Carducci zulk een misbruik gemaakt van mythologiese en letterkundige herinneringen van zijn lektuur der Ouden. Hij doet denken aan Leconte de Lisle, maar in het grove; het klassicisme ligt er dik op. Dit is echter slechts voorbijgaand. In de Odi barbare, waarvan de vorm zeer dicht is gebracht tot de oude metriek, is de verbinding van de Oudheid met zijn poëzie inniger.
Klassiek, ik zeide het, zijn de Odi barbare vooral door de versbouw. Carducci heeft altijd grote zorg besteed aan de vorm, en steeds heeft hij er naar gestreefd aan zijn verzen een klassieke tint te geven. Zijn zinsbouw is soms meer Latijns dan Italiaans. Maar in de versifikatie was hij, tot de Odi barbare, getrouw gebleven aan de traditie der Italiaanse poëzie. Dit werd anders; hij zocht een nieuwe vorm voor begrippen die nieuw waren in de Italiaanse lyriek, en die vorm noemde hij ‘barbaars’, ‘omdat de | |
[pagina 170]
| |
Grieken en de Romeinen hem zó zouden hebben geheten’. Ziehier waarin zijn systeem aan de ene kant geleek op de antieke versbouw, anderdeels daarvan verschilde. Men weet dat de elementen van het klassieke vers waren: de kwantiteit der syllaben, het doen uitkomen van een der lettergrepen van een versdeel (voet) en de cesuur. Het rythmus ontstond door de opvolging der versakcenten (ictus), en het was de kwantiteit die de plaats daarvan bepaalde. Daar in de moderne talen kwantiteits-verschillen tussen de lettergrepen wèl bestaan, maar niet meer zulk een absolute waarde hebben als in de oude - zij houden tans vaak verband met de zin, zij zijn niet dezelfde in alle dialekten, enz. - is tegenwoordig de verbinding tussen kwantiteit en versbouw veel losser; de dichters houden rekening met de lengte der syllaben, maar niet volgens vaste regels; zij laten zich daarbij meer leiden door hun gehoor. Zelfs is het ons moeielik ons precies voor te stellen hoe een Latijns vers moet hebben geklonken; de ictus viel niet altijd samen met het woordakcent; zo kon bijv. pedem, dat op de eerste syllabe het akcent heeft, de versictus op de tweede hebben; wij, die het verschil tussen woordakcent en versictus niet meer kunnen nadoen, drukken beide op dezelfde manier uit als wij Latijnse verzen lezen, nl. door meerdere nadruk; wanneer nu pedem in een vers de ictus op dem heeft, klinkt het ons alsof de gewone akcentuatie pédem veranderd is, alsof in het vers geen rekening met woordakcent wordt gehouden. Dit is onjuist, zoals wij zagen, maar wij kunnen nu eenmaal niet meer de lettergreep d e m op een andere wijze op de voorgrond stellen dan door haar een akcent van nadruk te geven. De Italianen redden zich uit de moeielikheid door de versictus bij het lezen van Latijnse poëzie te verwaarlozen; de tegenstrijdigheid tussen woordakcent en versictus hindert hen al te zeer; in pedem zien zij natuurlik hun woord piede, en dàt met een verkeerd akcent te lezen is hun onmogelik. Langzamerhand is in het Latijn het kwantiteits-verschil tussen de lettergrepen verdwenen, dus ook als element van verskunst. Om het rythmus aan te geven, bleef dus alleen het woordakcent over; in de latere Latijnse poëzie is dan ook het rythmus geheel onafhankelik van de oorspronkelike (toen gelijkgeworden) kwantiteit en wordt bepaald door het woordakcent. Maar ook de vastheid van rythmus verdween, de akcenten werden niet meer volgens | |
[pagina 171]
| |
bepaalde regels geplaatst, terwijl een nieuw element, het rijm, hoe langer zo gewichtiger werd. Met de verdwijning der kwantiteits-verschillen ging een andere wijziging gepaard. In vele Latijnse metra was, in de verzen van één versmaat, het aantal lettergrepen ongelijk, daar - behoudens enige beperkingen - de regel gold dat een lange syllabe door twee korte kon worden vervangen. Die ongelijkheid werd nu onmogelik en zo werd het vaste aantal syllaben een der hoofdtrekken van het moderne Romaanse vers. Dit onderscheidt zich dus door de volgende kenmerken: het rijm, het bepaald aantal lettergrepen, de cesuur, enige akcenten op min of meer regelmatige wijze verdeeld. Het spreekt vanzelf dat de indruk die deze verzen op het gehoor maken geheel verschillend is van die der klassieke. Nu heeft men zeer vaak getracht deze laatste na te maken, vooral in de XVIe eeuw in Frankrijk en Italië, en in de XVIIIe eeuw in Duitsland. Daarbij heeft men twee systemen toegepast. Of men heeft aan de Franse en Italiaanse lettergrepen, op willekeurige manier, een bepaalde kwantiteit toegekend en het woordakcent verwaarloosd. Of wel - en dat was veel logieser - evenals in de Middeleeuwse Latijnse poëzie, het rythmus van het Latijnse vers nagebootst door het woord- en zinsakcent met de ictus te doen samenvallen. Zó heeft Voss de Ilias, de Odyssee en de Aeneis vertaald, zó zijn de verzen van Hermann und Dorothea gekonstrueerd. Toen nu Carducci zocht naar een nauwere band tussen de vorm zijner gedichten en zijn geliefde klassieken, begreep hij dat de eerste methode onmogelik was toe te passen, omdat, zoals wij zagen, het kwantiteits-verschil in de Italiaanse taal niet meer het overwegende element was. Maar de tweede evenmin, daar de Italianen de Latijnse verzen - ook dat vermeldde ik reeds - niet volgens de ictus lezen, zodat het Latijnse rythmus niet tot hun gehoor sprak. Hij heeft getracht de Latijnse versifikatie met de traditionele Italiaanse te kombineren en ziehier hoe hij daarbij is te werk gegaan. Hij ontleende aan de Latijnse rythmen alleen die welke zich laten aanpassen aan bestaande Italiaanse metra, dus uitsluitend versmaten die ook in het Latijn een vast aantal syllaben hadden; hij behield de eigenaardigheden der Italiaanse syllabentelling, zodat bijv. mondo en lucido aan het eind van het vers of vóór de cesuur voor één lettergreep telden. Neem nu een vers als | |
[pagina 172]
| |
Vides ut alta stet nive candidum,dan kan de beweging daarvan in het Italiaans volkomen zuiver worden weergegeven: Con un sorriso misto di lacrime. Men begrijpt dat de keuze der na te volgen metra hierdoor uiterst beperkt wordt. D'Ovidio zegt heel aardig dat Carducci, naast de grote weg der Italiaanse poëzie, een voetpaadje begaanbaar heeft gemaakt. Op de toekomstige ontwikkeling der Italiaanse versbouw zullen zijn geleerde pogingen van geen invloed zijn. Alleen ter kenschetsing van de dichter was het noodzakelik de aandacht der lezers van dit artikel erop te vestigen.
Keren wij terug tot de inhoud der Odi barbare; de onderwerpen die hij bezingt zijn velerlei, maar vooral ontleend aan de geschiedenisvan Italië; de grondtoon blijft afkeuring van hetgeen de dichter om zich heen ziet. ‘Sol nel passato è il bello’; om te kunnen prijzen, moet hij zich verplaatsen in een fiktieve wereld, zó als hij de Oudheid ziet. Zijn zwaarmoedigheid is te somberder tegen de lichte achtergrond. Zijn verzen zijn doordrongen van wat hij als het essentiële beschouwde van de geest der Oudheid: pantheïsme, verheerliking van het leven, van de schoonheid, van de rede, van alwat ver afstond van Middeleeuws ascetisme. Dit programma is eenzijdig, wie zal het ontkennen? Carducci meende ten onrechte een geheel stuk wereldgeschiedenis te kunnen uitschakelen, vergat dat onze gedachten en gevoelens toch voor een groot deel het produkt zijn van die Middeleeuwen waarvan hij de geest zo hartgrondig haatte. Wij verlangen nu eenmaal schakeringen, en mysticisme is voor velen onzer meer dan een woord. Maar Carducci is altijd de man van één of twee denkbeelden gebleven, of liever zijn geest was onmachtig zich aan te passen aan de dingen. Doch niet om kritiek te oefenen op Carducci's denkbeelden zijn deze bladzijden geschreven, wèl om de dichter en geleerde tot één te verbinden. En dan treft ons, in dat gehele streven waarvan de versbouw der Odi barbare een uiting is, zijn voorliefde voor geleerde poëzie. Chiarini zegt: ‘De gedichten van Carducci in het algemeen, en de Odi barbare in het biezonder, moeten gelezen worden met grote aandacht, zoals alle poëzie die vol is van gedachten en gevoed is met geleerdheid’. En elders: ‘De te grote geleerdheid van Carducci maakt zijn verzen moeielik’. Voor hem | |
[pagina 173]
| |
was dichten werken. ‘De dichter, o domme menigte, is niet een straatslijper, maar een werkman die zijn spieren staalt door de arbeid; zijn hoofd is fier, zijn nek krachtig, zijn borst bloot, zijn arm hard en zijn oog vrolik’. Aan een jong mens die zijn oordeel vraagt over enige verzen, antwoordt hij: ‘ik zou ze soberder en gespierder willen, maar de materie is er; werken, werken, werken; nadenken, nadenken, nadenken’. In Italië was, volgens hem, geen plaats meer voor ‘il poeta mero’, voor een dichter die alleen dichter was. ‘Foscolo, Monti, Manzoni, Leopardi zijn niet uitsluitend poëten geweest, zij waren meer en beter dan dat; de een knap kritikus, de ander filoloog’. | |
III.
| |
[pagina 174]
| |
schappelik te bestuderen; het was nog iets ongewoons nauwgezette en nauwkeurige nasporingen te doen alvorens zich aan het schrijven te zetten, bij een tekstuitgave de lezingen der handschriften angstvallig samen te vergelijken. Carducci is, met d'Ancona en Bartoli, een der meesters geweest die aan het jonge Italië methode hebben geleerd; en dat is zeker wel de hoogste lof die men de geleerde kan geven. Het voorbeeld voor deze verbetering in de studiëen kwam van het buitenland, en in Italië was het meer nog dan elders nodig dat het werd nagevolgd. Carducci heeft zelf meer dan eens gewezen op het verschil van zijn werk en dat zijner beste tijdgenoten met de vroegere holle retoriek; geen ‘catedre di eloquenza’ meer moesten de akademiese leerstoelen zijn. Carducci heeft zelf de hand aan de ploeg geslagen en een reeks voortreffelike tekstuitgaven gemaakt; ik noem hier zijn beroemde editie van Poliziano, die in nauwkeurigheid en rijkdom van materiaal kan worden gelijkgesteld met het beste dat in dit vak is voortgebracht, en dan zijn inleiding tot de gedichten van Petrarca. Het is hier niet de plaats omtrent deze werken biezonderheden te geven, hoe interessant die ook zouden zijn. Maar de nadruk moet hier vallen op de angstvallige zorg waarmede Carducci werkte; één kenschetsende detail, dat zij die voor de pers werken zeker zullen waarderen: hij had een afschuw voor drukfouten. In de Romania is meer dan eens met lof over zijn werk gesproken; zijn ‘érudition sûre et variée’ wordt door G. Paris geprezen, die reeds vroeger, in de Revue critique van hem had gezegd: ‘Carducci sait être le plus exact des érudits, le plus minutieux des critiques, et en même temps un penseur original et un écrivain hardi’. Voor ons, die de dichter Carducci trachten te brengen in één lijst met de geleerde, is het zaak na te gaan of in dit gedeelte van zijn werkzaamheid kenschetsende eigenaardigheden zijn aan te wijzen die ons doen begrijpen dat het één en dezelfde man was die zó uiteenlopend werk leverde. In de eerste plaats herinneren wij er aan dat Carducci zelf altijd een scherpe scheiding heeft gemaakt tussen dichten en studeren; zijn gedichten waren een veiligheidsklep, als zijn overkropt gemoed hem het geregelde werken onmogelik maakte. Niet dat het dichten een tijdpassering was; het eiste, zoals wij zagen, evenveel inspanning van krachten als welk ander werk ook, maar het was werk van een andere orde. | |
[pagina 175]
| |
Van den aanvang af heeft hij gestudeerd volgens een vast plan; zo begreep hij, aan het begin van zijn kritiese loopbaan de studie van Dante. Petrarca en Boccaccio en van de dichters vóór Dante te moeten stellen; hierbij werd alle voorliefde ter zijde gesteld. Met ijzeren wil volhardde hij, en het kwam niet bij hem op nasporingen van ondergeschikt belang ooit ‘vervelend’ te vinden. In zijn Poliziano is het bibliografiese deel misschien wel het voornaamste; bij de keuze van een lezing in de werken van Petrarca en Dante liet hij zich door de handschriften leiden. Maar een enkele maal kwam het voor dat de dichter in opstand kwam; als de ware lezing een lelik vers aangaf, riep hij uit: ‘Neen dat wil ik niet’, en in de tekst zette hij het mooie vers, dat niet door de handschriften werd verdedigd. Parodi, die deze biezonderheid vermeldt, voegt er uitdrukkelik bij dat dit ‘somtijds’ gebeurde; ons verwondert het geenszins dat er tussen Carducci's dubbele werkzaamheid geen waterdicht beschot was. Zo vinden we. het niet anders dan natuurlik dat hij zo goed als uitsluitend dichters tot objekt van studie heeft gekozen. Zo begrijpen wij ook dat zijn proza vaak wat te emotioneel is voor een kalme betoogtrant; mij altans komen veel passages uit zijn kritieken te gezwollen voor, te vol van beelden, niet zo eenvoudig als men wel zou wensen in een stuk dat geschreven is, niet om de lezer mee te slepen, maar om hem te overtuigen. Die indruk wordt versterkt doordat, in zijn letterkundige artikels, Carducci houdt van algemene beschouwingen. Wij vinden het ook vanzelfsprekend dat hij voor eigenlike taalstudie weinig gevoelde, altans er nooit aan heeft gedaan, en de gewone onjuiste lekenbegrippen daarover had; zo hield hij er van die eigenaardige spellingliefhebberijen op na die voor sommige schrijvers, niet-taalgeleerden, bekoring hebben; hij schrijft bijv. de la in plaats van della, uit een soort van oppositie tegen de taaltheorie van Manzoni, en realità (in plaats van realtà), comedia (in plaats van commedia), uit een averechts begrepen voorliefde voor het klassieke Latijn. Maar ik haast mij er bij te voegen dat, evenals de geleerde op de dichter niet zelden een heilzame invloed heeft gehad - wat is ten slotte zijn systeem van versbouw verstandig, als men eenmaal het beginsel aanneemt -, zo ook de emotie aan het werk van de geleerde leven en kracht heeft gegeven. ‘L'erudizione di Carducci non è cosa morta’, zegt Franzoni. Het zou zeer verkeerd | |
[pagina 176]
| |
zijn te zeggen dat zijn dichternatuur afbreuk heeft gedaan aan de degelikheid van zijn wetenschappelik werk; zij heeft alleen de aard ervan bepaald. Om Carducci als studieman op zijn volle waarde te schatten, moet men hem waarnemen in zijn werkzaamheid als hoogleraar. Welnu, voor niets was hij zó bang als voor zogenaamde estetiese kommentaren. Panzini zegt daaromtrent, in zijn mooie studie over L'evoluzione del Carducci: ‘Hij achtte deze gevaarlik voor jongelieden die nog niet genoeg kennis en ontwikkeling hadden om deze hoge vorm der kritiek te kunnen begrijpen’. Zijn kolleges waren droog en zaakrijk; hij wilde ‘goede leraars maken’; niets vond hij ergerliker dan dat men naar hem kwam luisteren ‘als naar een tenor’. Treffend zijn de talrijke beschrijvingen die dankbare oud-leerlingen ons geven van het onderwijs van Carducci, en wij gevoelen hoge waardering voor de man die, hoe zijn roem ook steeg, zijn plichten als professor bovenaan bleef stellen, hard voor zijn kolleges bleef werken, en er nooit een verzuimde tot op de laatste dag toe. Liet hij zich in zijn lessen nooit meeslepen en, zijn zorgvuldige aantekeningen sluitende, wiegen op zijn eigen woorden en opvoeren tot algemene beschouwingen? Dit is zeker, dat het onwillekeurig gebeurde, en, als een leerling onder grote woorden zijn onvoldoende voorbereiding trachtte te verbergen, dan was hij verontwaardigd. Men kan voor de persoon van Carducci meer of minder sympathie gevoelen. Maar bewonderen moet men hem om de grote waardigheid van zijn leven, om de kracht waarmede hij gestreden heeft voor wat hem goed leek, om zijne hoge oprechtheid.
Reeds wees ik met een enkel woord op de treffende gelijkenis die Carducci vertoont met een zijner grootste landgenoten: Dante. Ook deze was dichter en geleerde tevens; als dichter, meer een die het verstand staalde dan het gemoed van de lezers troostte of vertederde, evenals bij Carducci's gedichten het intellektuele karakter ervan ons treft, terwijl wij bijzijn wetenschappelike arbeid vooral de emotionele trekken opletten. Evenmin als Carducci, is Dante ook maar in het minst mystiek. Beiden worden vooral geïnspireerd door hun vaderland, dat zij beschouwen als de direkte voortzetting van het Romeinse rijk. Beiden haten de wereldlike heerschappij van de paus. Beiden hebben een taalgenie van | |
[pagina 177]
| |
gelijke soort: zij zijn meesters in het plastiese uitbeelden. En eindelik bij beiden staat het huiselik leven achter bij het leven voor de gemeenschap. Chiarini verhaalt dat, onder de gelovigen, zich een soort van legende had gevormd omtrent de dichter van de Ode Aan Satan, zodat zij vrees voor hem koesterden; ‘vrouwen en kinderen waren bang voor hem als voor de zonde en de duivel’. Zo leest men in de verhalen van Sacchetti, die enige jaren na Dante leefde, dat, als de dichter van l'Inferno voorbijging, de vrouwen en kinderen angstig wegkropen voor de sombere man die in de Hel en in het Vagevuur was geweest.
Groningen. |
|