| |
| |
| |
Literatuur.
C.S. Adama van Scheltema, Uit stilte en strijd. Rotterdam, W.L. en J. Brusse, 1909.
Een nieuwe verzenbundel van Adama van Scheltema is altijd een blijde gebeurtenis. Wat voor sterk- en fijn-mooie dingen zouden we dáár nu weer in vinden? Welke tafreeltjes, tintelend in lachender zon dan we zelf ooit zagen; welke moedig-lustige arbeidsliederen, welke vurige en spottende strijdbaarheid zouden er ons uit tegenkomen?
Welke half grappige, half grimmige ironie - .... en welke vroomheid daartusschen, zooals een stoere werker die kan voelen, wanneer hij, tusschen zijn arbeid in, ineens even stilstaat, getroffen door een vreemden lichtschijn aan den oneindigen hemel; of wanneer hem, als hij thuis voor z'n raam zit, een blij bloemklokje op 't kozijn helderste, fleurigste tinkeling inklept in zijn hart?
Van dat álles vinden we ook weer in dit nieuwe bundeltje! Het is een rijk, en - we weten uit ‘De grondslagen eener nieuwe Poëzie, hoe Adama van Scheltema werkt - met teerste zelfbeluistering en innigste zorgvuldigheid geschreven boekje; de toon die bij ieder gedichtje behoorde, is met omzichtigst betrachten, met turen tot het juiste woord en de juiste woordschikking gevonden was, ráák gemaakt. Adama van Scheltema heeft het eeuwenoud, maar vergeten, geheim opnieuw ontdekt; hij, eenzaam zoekend socialist vond, wat zooveel '8oer individualisten die elkaar napraatten, niet hadden gevonden: het geheim om ook 't subtielst beweeg van stil zieleleven te verbeelden in eenvoudige, en door die twee-eenheid van eenvoud en fijnheid zekerst treffende woorden. Hij bereikte dit door rekening te houden met de gedachte-associaties zijner hoorders, door ontleding van eigen psyche en fijn onderscheiden van 't algemeen-menschelijke en 't individueele in zichzelf; door in metrum en rhythme en woordorde den zorgzaam gekozen woorden die bijzondere bijduiding te geven, die maakt dat ze den lezer precies doen, wat ze hem doen móéten. Geen Duitsch-lange woordkoppelingen, die wijde vaagheid geven in plaats van scherpte en diepte - geen omschrijven, of beschrijven van anderer of eigen gevoelens en gewaarwordingen; maar: de gewaarwoording, 't gevoel zélf in de eigen nuance, met de eigen diepte.... En hoe prachtig-lenig
| |
| |
weet hij van diep, gemoedelijk te worden!.... Zóó, als de sterke mensch dat kan, die u met innigheid in een paar sobere, maar trillende woorden vertelt van een onherstelbaar leed in hem, en dan, bedenkend dat hij u al te lang over iets van hemzelf sprak, met 'n fijn-goedig woordje u ineens een kindje aanwijst, dat daar loopt in de zon.
Kijk.... het is Adama van Scheltema nu niet altijd gelukt, zooals hij het wilde! In ‘Het Kinderlied’, 't eerste gedichtje, komt uit de volksliedjesachtig-korte regels (van twee jamben) een diepgevoelde smart-omverloren-jeugd-vreugde niet dan na reflectie, dus niet onmiddellijk in den lezer; en toen II, ‘De Stilte’ ons nu óók niet voldeed, toen dat ons te vol van niet-uitgewerkte beeldspraak scheen, toen vreesden we 't ook, wat sommigen hebben voorspeld: nu hij de theorie zoo bewust heeft geuit, is dat het einde van zijn practijk-van-'t-verzen-maken. Toch, dat ‘De Stilte’ begint aardig met z'n aan De Génestet herinnerenden toon, z'n aan De Génestet ook herinnerend schema:
Zoek de stilte in uw wezen,
Zoek de stilte die bezielt,
Zij die alle stilte vreezen
Hebben nooit hun hart gelezen,
Draag uw kleine levenszorgen
Is 't niet de blijmoedige moderne prediker? En niet onopzettelijk slaat Adama van Scheltema dezen toon aan! Hij weet, hoe graag De Génestet door iedereen gelezen werd, terwijl de '8oers het volk vervreemdden van de dichters. Die vervreemding wil hij tot elken prijs wèg-hebben; hij wil wel iets in zijn stemklank brengen van den ouden geliefden volksdichter, als, áls men dan ten minste maar naar hem hoort.... En als dat eenmaal bereikt is, dán.... kan hij hooger stijgen....
In dit gedichtje nu stijgt hij niet hooger dan die zachte onderwijzing; die, zeker, beminnelijk kan aandoen.... Wat we van Adama's stilte verwachtten blijft uit.... Geen sfeer van blankheid, waarin we een enkele gedachte zien bewegen zooals op teerste Camera-plaat het fluidum wordt getoond van een onzienlijke presentie.... Neen, wie de stilte liefhebben, ze vonden hier die liefde niet uitgezegd.... Waar blijft Adama van Scheltema dan? Zou hij dan toch.... zou hij dan toch werkelijk al zijn poëzie hebben verstandelijkt tot voorbeelden voor 't dikke boek? Zou hij....
Ah, goddank, neen! Daar is hij! Daar is hij! Zoo heerlijk als ooit! Luister stil, met ontvankelijk hart, want hier klinkt de weemoed:
| |
| |
III
Weemoed.
Wat is 't nog dat mijn hart behoeft?
Wat is dit wonderlijk verdriet? -
Ik voel mij doof en diep bedroefd,
En zit en zie - en weet het niet.
Wat is het dat mij zwijgen doet,
Hoe is mijn gansche lichaam stom -
Is 't leven slecht - is 't leven goed -
Of niet - of wel - waarom - waarom -?
Wat is 't dat 'k weet - en wat of wie
Dat ik verloor of dat ik won -
Ik weet het niet, en zit en zie - -
En in mijn handen ligt de zon.
Dat is één van die kostbare kleine gedichtjes, die den geestelijken volksschat vermeerderen.
Zoo hebben we dan onzen dichter weergevonden! en nu verlaat hij ons ook niet meer, dan eventjes nu en dan. In den tijd dien we noodig hebben om het blad om te slaan, is z'n gezicht al bijgetrokken uit den mijmerenden weemoed. Hij gaat aan 't Chantecleren; hij geeft ons vijf symboolversjes van vogeltjes. Symbool - voelt ge uw gelaatstrekken al diep-zinnend gaan staan? Laat maar, 't is hier niet noodig! Ziehier Scheltema's symboliek:
Ik heb een vogeltje gezien: -
Het was geen watersnippie
Maar een verkouwen kippie,
Ze had kroost als gele godjes
Van eier-donzen dotjes, -
Toen kwam de baas, die zocht ze
En nam ze en verkocht ze;
Zij keek eens schuins naar boven
En wou 't eerst niet gelooven -
Een eitje met een strontje! -
Toen kwam de baas, die zocht et
En nam et en verkocht et;
En eindlijk werd ze vetgemest,
Geplukt, geroosterd - en de rest! -
Enzoovoorts....
Ik heb een sterk vermoeden, dat de een of andere lezer wel eens een
| |
| |
oogenblik ontstellen kon bij 't lezen van dit poëem! Misschien heeft hij gedacht: dat gaat toch te ver! Misschien heeft hij, Adama van Scheltema wel kennend, gemeend: is dat nu weer die ouwe liefhebberij om 'es lekker kwajongensachtig 'n leelijk woord te gebruiken?
Och, ik geloof dat 't zóó zit; Adama van Scheltema heeft ongetwijfeld iets zeer positiefs in zich - maar 't meest in 't oog vallend, is zijn reactie op, zijn revolte tegen .... 't eigen milieu, waarvan hij nog zooveel voelt aan zichzelven. Met forsch willenden greep dan trekt hij zich daaruit; de wat ruwe woorden zijn als de handvatsels waaraan dat uittrekken plaats heeft. En, ietwat demonstratief zet hij ons die woorden voor oogen, midden tusschen zijn verzen van schoone zuiverheid-ineenvoud: of hij zeggen wou: Ja, schrik er maar even van, maar begrijp dan dat dit tot dezelfde levenssfeer hoort als waarin ik die teere schoonheid van daareven waarnam.... En zoo meen ik dan, dat bij een kenschets van een boek van Adama van Scheltema dit niet mag ontbreken; en dat men onjuist de beteekenis van zulke uitlatingen voorstelt, wanneer men ze als ‘kwajongensachtigheden’ betitelt.
Het wordt tijd, deze bespreking te eindigen. Laat ik nog even herhalen, dat dit werk in alle opzichten een voortzetting is van het vroegere. Ook hier die oude strophenvormen, die oude refreinregels, tot nieuw leven gewekt door de heerlijk-levende rhythmen die zich om de dorre schema's ranken als rozen om een steunstok. Voel bij voorbeeld de hemelwijdheid die daar los uithangt in versregels als:
Als 't avond is, avond aan 't strand en de zee,
En de hemel aan flarden van goud en van zwart,
O zeker, ik mag ook de tekortkomingen niet verzwijgen; ik wil wel zeggen, dat ook mij wel eens (als in ‘Wij zoeken 't ver’) te zeer het paedagogisch accent hoorbaar is; dat er wel eens mislukking is; zooals b.v. waar een teer-wonderlijke droomstemming gesuggereerd moest worden. ‘Droomen’ bedoel ik, een gedicht, dat even herinnert aan Guido Gezelle's ‘Daar viel 'ne keer 'n bladjen op het water’, maar de diepe klaarte mist, die in Gezelle's vers als aquariumlicht blinkt. Ik wil ook wel zeggen, dat strijdpoëzie als het 1 Mei-lied (blz. 25) wel eens afzakt tot brochure-gemeenplaatsigheid....
Zeker, ik voel 't allemaal, maar m'n liefde voor dezen heerlijk-lévenden dichter lijdt er geen zier onder; en als ú met diezèlfde bezwaren aankwaamt, wèl - dan zou ik dadelijk klaar staan om u, triomfantelijk, uit dezen bundel een tiental verzen voor te leggen, waaruit u niets dan vriendelijke leering, vanzelf opvoerende verheffing, klaar schallende dadenlust tegen zou komen....
| |
| |
Toch, de ‘stilte’ is rijker poëzie-verwekker in Adama van Scheltema dan de ‘strijd’.... Laat ik eindigen met een liedje dat me tot geen van beide sferen schijnt te behooren, of, zoo ge 't wat oolijk bedoelen wilt, tot allebei; in elk geval tot de wèl Scheltema'sche sfeer van leuke en luchtige blijmoedigheid:
Cupidootje.
Juist mijn kloppend hart voorbij!
Kleine jongen schiet zoo goed’
Telkens toch weer is gemunt!
Cupidootje - - schiet es raak!
| |
Hélène Lapidoth-Swarth, Bleeke Luchten. Amsterdam, P.N. van Kampen & Zoon, (1909).
Over Hélène Swarth's groot talent nu nog eens een uitvoerige appreciatie te gaan geven, mag wel geheel noodeloos heeten. Hélène Swarth
| |
| |
behoort ééns voor al tot onze klassieken, c'est tout dire. Dit sluit natuurlijk verschil in waardeering voor verschillende gedeelten van haar werk niet uit; maar wie aanmerkingen maakt over een onderdeel van haar productie, en wie die aanmerkingen leest, mogen beiden wèl in 't oog houden, dat het werk van Hélène Swarth, het werk van een groot dichteres is. Ik stel er prijs op, dit voorop te zetten.
‘Bleeke Luchten’ dan is weer een belangrijk boekdeel in de groote rij. Er leeft weer in, als in den fijngeurigen herfstwind, dat teeder en zoo eigen aroom, dat ons zoete heugenissen brengt aan de avonden van onze jongelingsjaren, toen de eerste bundels dezer dichteres ons de eerste openbaringen der Poëzie van eigen tijd brachten. Wie mogen betuigen van dien geur - ‘altijd denzelfden’ - nu eindelijk eens oververzadigd te zijn, - toch niet de echte liefhebbers. Walgde ooit iemand van delicate-rozengeur, al leefde hij een tijd bij de mijlenwijde kweekvelden van Gent of Orleans?
Bovendien, deze jongste bundel brengt nog iets gehéél nieuws: negen moederverzen. Hier is er één:
Wiegelied.
Luidt als een liedje zoet
- Slaap, kindje, slaap! -
- Slaap, kindje, slaap! -
Maar als mijn knaapje rust,
- Droom, kindje, droom! -
Zingt er ik weet niet wie,
Ziel die 'k in nevel zie.
- Droom, kindje, droom! -
Woelt zich mijn blondje bloot,
Bloeit er zijn mondje rood,
- Slaap, kindje, slaap! -
Zoo dat mijn droomer lacht.
- Slaap, kindje, slaap! -
| |
| |
- Droom, kindje, droom! -
De aarde is in droomenbad.
Mishaagt u ietwat het raffinement? Hoort ge liever in jong-moedertje's zang wat nalever klank? Begin dan toch met te bekennen, dat de beeldingen van ieder couplet voortreffelijk zijn!
Maar ik wil u liever Hélène Swarth op haar best laten zien; Hélène Swarth zooals ge haar kent uit de Bloemlezingen, die immers ook, vergeet dat niet, uit haar vorige bundels alleen het uitstekendste naar voren brachten, en het overige in den schaduw lieten. Welnu, deze ‘Bleeke Luchten’ bevatten stille tinten, zoo vervoerend schoon, dat dit perelmoerig blinken den fijnen glans van welk vroeger werk ook evenaardt. Hoor dan:
Wat zal ik met mijn verlangen doen?
Wat zal ik met mijn verlangen doen,
Nu de wind heeft de wolken verdreven
En de merels al juichen om 't heerlijk seizoen?
Wat zal ik met mijn verlangen doen,
Nu al knoppen de lenteboomen
En de struiken omsluiert belofte van groen?
Wat zal ik met mijn verlangen doen,
Nu narcissen en tulpen al gloeien
En jacinthen al vlammen in zonnezoen?
Wat zal ik met mijn verlangen doen,
Wen, bedwelmd door de blauwe seringen,
De nachtegaal klaagt in het Mei-plantsoen?
Wat zal ik met mijn verlangen doen,
Nu voor eeuwig mijn lente is verdwenen
En erinnering fluistert van ach! en toen?
| |
| |
Wat zal ik met mijn verlangen doen,
In die weelde van lente-gebeuren?
- Verheffen ten hemel mijn aanschijn koen
Wat zal ik met mijn verlangen doen,
Dat, bleek, in de bloeiing wil zwerven?
- Ver van den lachenden lentenoen
| |
Jacqueline E. van der Waals, Nieuwe Verzen. Nijkerk, G.F. Callenbach, 1909.
Een mooi boekje. Een boekje, dat den lezer die met het zonderlinge voorbericht begon, geducht meevalt. Dat voorbericht - laten we er alleen van zeggen, dat de schrijfster hier twee bladzijden besteedt aan een uitlegging: wáárom zij haar eigen naam op 't titelblad plaatste. Omdat: een man zei, ‘dat een mensch staan moet met zijn naam en zijn persoonlijkheid voor de daden, die hij doet, voor de woorden, die hij spreekt. ‘En,’ - let nu wel! - ‘en,’ gaat zij voort, ‘schoon ik thans niet duidelijk meer zien kan waarom dit gebaar zooveel beter en nobeler zijn zou dan de houding, die ik tot nog toe had aangenomen,’ - die der anonimiteit namelijk - ‘toen hij het zeide, zag ik dat hij gelijk had en ik volgde zijn raad....’
Ik cursiveerde wat mijn bevreemding wekte; een bevreemding die door het volgend betoog - de waarschijnlijkheid opperend dat een ‘ander wijs, verstandig man’ het tegenovergestelde zou raden, en de schrijfster dan spijt zou krijgen over haar démasqué - niet verminderde....
En dan komt de conclusie: ‘Evenwel - zie ik laat den morgen zorgen voor zijn eigen kwaad, die daar gewoonlijk wonderwel weg mee weet. Voorloopig geef ik rustig en eenvoudig - want ik volg immers goeden raad? - de verzen, die ik nu eenmaal geschreven heb en noem ik mij....’
Allez dan maar, zegt ge, maar ge kijkt toch niet zonder eenige bedenkelijkheid tusschen uwe wenkbrauwen verder - wat moet ge van zoo'n robbedoezige verwardheid, van zoo'n noodelooze gulheid met woorden verwachten?
Ik zei al, dat het meeviel; en duchtig ook. Jacqueline E. van der Waals blijkt muziek noodig te hebben om haar gedachten en verbeeldingen in behoorlijken gang te laten loopen. En muziek, de muziek van 't vers heeft ze bij de hand.... Hoort eens hoe aardig eenvoudig die
| |
| |
vanzelf in haar opkomt, en hoe wat zij ziet zich natuurlijk en eenvoudig vleit in de ongezochte leuke maatjes:
Het Geitenweitje.
Dat zoo klaaglijk schreit?
Snuffende aan mijn mouwen...
Zeg, wat moet ik doen?...
Kijk, daar hebt ge nu een andere uiting van Jacqueline van der Waals' persoonlijkheid; ééne die u zéker met haar gebrek aan logica in de voorrede verzoent, en u het robbedoezige leuker en liever doet zien. Het is niet diepzinnig, het is niet sonoor, - maar wat drommel, dat is nu juist prettig, eens verzen te lezen van minder dan 1 decimeter, en van luchtigen klank. Mits die klank zuiver is. Nu, dat is hij.
Jonge dichters doen gewoonlijk erg veel denken aan ouderen; aan die ouderen die ze met groote voorliefde lazen. Jacqueline van der Waals maakt in dit opzicht geen uitzondering. Ik hoef u niet te zeggen, waarop het gedicht is geïnspireerd, dat ‘Lentenachtstemming’ heet. - En wel: een nacht in Mei is het. Precies. Zoo begint het:
Het was de eerste warme avondstond
In Mei. Het bosch was vol gezang, de grond
Vol bloemen en de lucht vol geur. Ik dacht:
‘Ik wil nog niet naar binnen gaan, de nacht
Is al te heerlijk! Zie, ik heb de maan
Nog nooit zoo triomfantelijk zien staan
Hoog aan den hemel, als zij heden doet.
| |
| |
Het bloemhout geurde nooit zoo sterk, zoo zoet,
Zoo feestelijk! Hoe blij is ieder ding!
Het is, alsof iets moois, iets heerlijks ging
Gebeuren. Zou misschien Titania
Met al haar elven komen? Wacht, ik ga
Mij in het bosch verbergen, want ik wil
Die vreugde meegenieten. - - - - - - -
Voelt men wel hoe in de fijnste nuancen hier de melodie van een groot voorganger is opgevangen en weergegeven in een visie gelijksoortig met de zijne?
Ook de echo van Guido Gezelle's stem meent men vaak te hooren; bij verzen als dit:
De Herdersfluit.
Eens ging ik langs het lage riet,
Dat ruischen kan en anders niet,
Toen, langs mijn pad, een herder kwam,
Die één van deze halmen nam,
En dien besnoeide en besneed,
En maakte tot zijn dienst gereed.
Door dit gekorven rietje, dat
Als dood hij in zijn handen had,
Dien stemmeloozen stengel zond
Hij straks den adem van zijn mond,
En, als hij blies, zoo zong het riet,
En, als hij zweeg, verstomde 't lied:
De zoete, pas ontwaakte stem
Bestond en leefde slechts door hem.
Zoo gaf ik gaarne wensch en wil
In 's Heeren hand en hield mij stil.
Zoo dan, als door een rieten fluit,
Bij zwijgend eigen stemgeluid,
Gods adem door mij henen blies,
Hoe groote winst bij kleen verlies!
Een lichte, beweeglijke geest, die zoo, met behoud van al de eigen schoonheid toch, onbewust, op den voet een voorganger volgt. ‘Met behoud van al de eigen schoonheid’ die we in dezen bundel ook lós zien worden van anderen en zich zien heffen, zonder steuntjes, in eigen onafhankelijke pracht.
Ik denk nu vooral aan het laatste gedeelte van het boekje. Het eerste zeker houdt ook klankjes in van een geheel eigen geluid - ik citeerde al het aardige ‘Geitenweitje’; ik denk ook aan ‘Jaap’
| |
| |
Daar liep Jaap met een hoogen hoed
Deftig, slank en stijf gesteven,
ik denk ook aan dat fijne droomige aquarelletje ‘Silhouetten’
In het toevend licht, dat later
Wijlen bij het stille water,
Schuiven zwart en zonder zwaarte,
Fietsertjes voorbij de klaarte
Zeer geleidelijk en netjes
Komen twee elkaar te ontmoeten,
Zonder botsen, zonder groeten
Zeker, dat is alles allerbeminnelijkst van lucht en fijn-raak klankjesbewegen en van superieure plastiek. Maar zéér goed ook is toch de dichteres in dat waar zij ook ongetwijfeld prijs op stelde, het best in te zijn: de verzen van haar innerlijk, van haar godsdienstig leven. Zij geven het diepste wezen van dit fleurig en levenlievend zangvogeltje, en het is met dankbare ontroering voor haar, die ons ook dit niet onthield, dat ik denk aan een vers als ‘Heb mij lief, gelijk ik ben’ en aan dit:
Ik ben mijn zonde moe en mijn berouw,
Ik ben mij zelve moede en ik ben
Het zoeken moe naar God; dien ik niet ken,
En dien ik toch zoo gaarne kennen zou.
Ik ben mijn zwakheid moe en mijn verdriet,
Mijn arbeid en mijn hoop en mijn genot,
Maar bovenal het zoeken naar mijn God! -
Ik ben het zoeken moede - maar God niet.
| |
| |
Hij ziet en kent mijn zonde en vergeeft
Ze zeventig maal zeven maal en meer.
Hij wil niet, dat mijn ziele sterft maar leeft.
O, wonderbare goedheid van den Heer,
Die naar zoo moedeloos een ziel nog vraagt,
Die alle dingen, en ook mij verdraagt.
Jacqueline E. van der Waals is mij - 't is de eerste maal dat ik haar ontmoeten mocht - verschenen als een echte dichteres van Gods genade. Als haar talent gelijk op blijft gaan met haar natuurlijke ontwikkeling, als dat talent zijn heerlijke frischheid en ongekunstelde lichtheid mocht bewaren, ook als 't van nog inhoudrijker leven zal getuigen, hebben we nog veel moois te wachten. Maar die gekke voorberichten moeten nu toch maar liever wegblijven, hè?
* * *
| |
Josef Cohen, Kleine liedjes. Amsterdam, Erven Martin G. Cohen, (1909.).
Er is iets in van Speenhoff; er is iets in van Montmartre; er is iets in van...., neen, iets dat even herinnert áan: Heine. Het zijn korte en kortademige versjes; deels 'n ‘gedachte’, min of meer gelukkig berijmd; deels 'n stemminkje door de natuur of door eigenaardige menschen-omgeving (synagoge, nachtstad, arbeiders) opgewekt. Er is veel ‘leuks’; soms door een tikje fijn gevoel op hooger plan gebracht. Er is veel, waar 'n aardig-gemoedelijk volksdeuntje al in schijnt te neuriën, wachtend op den componist, die het helderder naar voren zal halen. Er zijn ook: heel wat niksigheidjes; en er zijn enkele pogingen tot breed-zwierende lyriek - die bijna geregeld mislukken. Kortom, er is.... dít:
Dorpje 's avonds.
Een hobbelkeiïg straatje,
Dat op een pleintje stuit,
Een mestvaalt en wat kippen,
Bij 't kerkje, 's avonds laat,
Je hoort alléén den diender,
Die door het straatje gaat.
De vrijers en de vrijsters
Zijn dan het vlek ontvlucht:
Je ziet alléén de sterren,
| |
| |
| |
Edward B. Koster, Adrastos en andere Gedichten. 's-Gravenhage, C. Bredée, (1909.)
Dichter te zijn! Het is wel de hoogste, de waarachtigste glorie, die een mensch kan ten deel vallen, en de allergrootsten op elk ander gebied van menschelijk kunnen: staatslieden en natuuronderzoekers en geschiedvorschers, hebben die glorie boven de hunne gevoeld en hebben den dragers daarvan hun eerbied betoond of pogingen gewaagd, om den eigen roem, door 't dichterschap verluisterd, op te stuwen tot hooger plan. Apollo als Zonnegod mag de devoties der menschen verloren hebben, als Gloed van Dichtkunst bleek zijn aanbidding oneindig.
Maar - door dezen Apollo is ook menige Icarus aangelokt en gevallen, die, rustig met de aarde tevreden, de mate van zijn verheffing kennende, zich had kunnen koesteren in Phoebus' weldadige warmte en misschien met een polsstok van gelegenheidsversjes ook nog werkelijk bevallige sprongetjes boven den beganen grond zijner aldaagsche werkzaamheid hadde gemaakt.
Den heer Edward B. Koster reken ik tot deze laatsten. Hij blijkt een onvermoeid strever naar den hoog boven hem blinkenden glans, welks heerlijkheid hij beseft, o ten volle, en waar hij naar reiken en trachten móét.... Vergeefs. De heer Koster is een man, die vele literaturen heeft doorvorscht, en dat heeft zijn besef van de schoonheid, die 't dichterschap kan zijn, slechts verhelderd en zijn begeerte naar dat heerlijkste verscherpt.... zelfcritiek heeft het hem echter niet geleerd. Zijn werk is: maakwerk; knap maakwerk zoo ge wilt; maakwerk, waarin telkens ook wel de duiding doorblinkt: dat den vervaardiger menig effect, menige vinding in 't geheugen is blijven hangen, zij 't onbewust of bewust. - Maar nooit poëzie ‘jaillie de source’, nooit krijg je ineens die aandoening van ontroering en bekoring als bij een nieuwe liefde - Nooit dát, wat je den adem doet inhouden en met een in glimlach verstild gelaat doet vóórtlezen; omdat 't zoo heerlijk fijn, zoo aandoenlijk raak is - Nooit ook een verrássend rhythme-hokken - Nooit de verrukkend-plotse breede daver, nooit.... Ach, maar wat zal ik 't allemaal opsommen, in pogen om 't ondefinieerbare, het mysterieuze, het goddelijke te vangen in een formule.... Ik heb 't immers al gezegd: Nooit is het: Poëzie.
Versregels nu in groot aantal, 'n boek vol, die géén poëzie zijn, zijn per se vervelend, behalve dan dat zij den liefhebber van echte dichtkunst ook ergerlijk voorkomen en hem wrevelig maken, allemaal dingen waardoor hij gevaar loopt ook wat er nog te loven viel, voorbij te kijken, en op noodeloos grievende wijze zijn appreciaties mee te deelen. De heer Edward B. Koster heeft ons nu echter al zooveel bundels gedichten gegeven, dat die gewaarwordingen zich weer kunnen
| |
| |
hebben gelegd, en men zelfs met welwillenden ijver gaat zoeken: of er dan toch niet iets goeds van te zeggen valt.
Welnu, ziehier wat men met overtuiging ook na dezen nieuwsten bundel getuigen kan:
De heer Koster toont zich voortdurend een veelzijdig schoonheidzoeker. Het Adrastos-verhaal van Herodotos heeft hem aanleiding gegeven tot een vrije bewerking in dichtmaat; Beethoven-muziek, de dans van Isadora, de titel van Henri van Booven's tijdschrift ‘Buiten’, de Demonen van de Notre Dame, het Delftsch studenten-lustrumfeest, het werk van Matthijs Maris, gedichten van Emile Verhaeren, Penning's Sint Jans-lot, verzen van Joannes Reddingius, de Coriolanus-voordracht van Vogel (in de vertaling van Edward B. Koster), mitsgaders eenige natuur-zieningen, deden hem de eerste helft van zijn nieuwste boek vullen met hunne reflexen - de tweede helft bestaat uit vertalingen naar Theokritos, Dante, Carducci, Shakespeare, Christina Georgina Rossetti, Ernest Dowson, Alfred Bruce Douglas, Otto Julius Bierbaum, Gertrud Freiïn le Fort en C. Eyssell-Kilburger.
Een schoonheidzoeker, zei ik. Het is in vollen ernst als een oprechte waardeering bedoeld. Maar, alweer móét ik er wel bijvoegen: dit rechtvaardigt het schrijven van al die verzen niet, die reflexen moeten geven van de oorspronkelijke Schoonheid in Koster.... Maar verre van door die spiegeling ons edeler te verschijnen, wekken ze in ons slechts de verwonderde vraag: Als hij dat alles zoo mooi vond, hoe kón hij er dan zóó over schrijven? Waarom zweeg hij dan niet liever, of schreef eenvoudig, in proza, aanprijzende critieken....?
Ja, waarom?
Walch.
|
|