| |
| |
| |
Dramatische kunst.
Tooneel-Kroniek
Door Frans Coenen.
Over Tooneeltoestanden.
Mevrouw Caroline van Dommelen bracht in het voorjaar 't balletje aan het rollen en sedert is 't een heel eind ver gerold. Het was op dien gedenkwaardigen avond, dat zij voor de Vrije Vrouwenvereeniging sprak over die onvrije vrouwen, de actrices, hun hard leven en droeven staat. Anderen sloten zich in het volgend debat bij haar beweringen aan en den volgenden dag was in de pers het lieve leven gaande.
Wij hadden onlangs juist van theatertoestanden in Duitschland gelezen, bittere noten over lage Gehälte, prostitutie, overmatigen werktijd hooren kraken en nu verontrustte het menigen vreedzamen comedieganger te moeten denken, dat het zoo geliefde schouwspel vaak met tranen, of erger, gekocht was.
Maar was dat inderdaad en onweersprekelijk zoo?
Groote dagbladen zonden hun lieden er op uit, om zich nader daarvan te vergewissen en waar zou men eerder gewis kunnen worden dan bij de actrices zelven, die immers dat tooneelleven meeleefden en er alles van wisten! Alzoo verschenen eenige feuilletons met ‘interviews’, met name in het Handelsblad, die het publiek grootelijks geruststelden.
Het bleek dat mevr. Van Dommelen schromelijk overdreven had. Zeker, het tooneelspeelstersbestaan was geen renteniersleventje, maar welk vak, in den aanvang vooral, leverde niet dergelijke bezwaren op. Daar zijn beroepen, die veel erger zijn en er zijn beroepen, die veel beter zijn, maar alles is zooals men het nemen wil. Ja, er werd aan beginners geen overvloedig salaris uitbetaald en het moest hun soms wel moeite
| |
| |
kosten ‘uit te komen’ naar de eischen van het stuk of den ‘stand’, maar sommige actrices, oudere vooral, achtten dit zelfs zeer goed voor die jongere, die toch al zoo'n praats hadden.
De werktijden waren, ja, lang, maar toch ook alweer niet te lang, als men naar andere beroepen keek, naar bootwerkers b.v. die vaak nacht en dag doorzwoegen. Ook alweer waren er sommige actrices, die zelfs gaarne wat meer te doen zouden hebben.
Van prostitutie door tooneeldirecteuren of regisseuren of eerste acteuren hadden eenigen der gevraagde dames zelfs nooit gehoord. Wel een bewijs hoe braaf en hoe schandelijk belasterd de wereld des tooneels is, als men bedenkt, dat in elke andere ‘wereld’, zelfs de voornaamste, men tenminste wel eens hoort van zedelijke mispassen....
Nu, in die van het theater hoort men daar dan niet van, nooit! Maar wel werd er bij deze gelegenheid veel over gesproken, gelijk in zedelijke kringen past. In zulk een land kan men van dergelijke onderwerpen maar moeilijk genoeg krijgen, waarschijnlijk uit afkeer en zedelijke verontwaardiging.
Het bleek dat de weinigen, die dan nog wel eens van prostitutie bij het theater gehoord hadden, dat geheel wijten aan de vrouwen zelf. Zij lokten door hun optreden de mannen, die stumperds, uit en moesten het dus zichzelven verwijten, als daar onwelvoegelijkheid van kwam. Maar ernstige meisjes deden daar niet aan, die leefden blootelijk voor hun kunst en hoogstens nog voor een ouwe mama en een ‘zussie’. Sommigen waren ook netjes ‘geëngageerd’ en verlieten het theater, zoodra zij trouwden gelijk het ook behoort. En kwamen er dan later weer ‘op’, als 't huwelijk niet was meegevallen.
In 't algemeen echter werd het duidelijk, dat van die prostitutie en over 't geheel van ‘ongeoorloofde verhoudingen’ weinig aan was. Gelukkig ook maar, want in het tegenovergestelde geval zou ons nationaal tooneel voorgoed geschandvlekt geweest zijn.... bij de ‘nationalen’. Zedelijkheid of onzedelijkheid staat goddank nog altijd in het midden der publieke belangstelling hier. Of een mensch wettig of onwettig bemint, dat is zoo ongeveer het gewichtigste feit van zijn leven.... voor zijn buren en men kan iemand van alles vergeven (zoo ruim is men hier!): radicaal gebrek aan talent, pedanterie, bekrompenheid, cynisme en elke laagheid van geest, indien hij maar op zijn tijd trouwt en kinderen krijgt.
Vandaar dat het er zoo geweldig op aankwam te weten of inderdaad het nationaal theater met onzedelijkheid was besmet, ja of neen.
Nog wat later in het seizoen heeft toen de heer L. Simons voor de vergaderde Tooneelverbonders in den Haag een voordracht gehouden over het acteursbestaan. Hij had een uitgebreide enquête ingesteld en op een aantal vragen vrijwat antwoorden ontvangen, doch daar hij deze
| |
| |
resumeerde en zijn hoorders de brieven zelf niet voorlas, onthield hij hun eigenlijk het grootste en meest wezenlijke deel van de pret, die dit onderwerp opleveren kan.
Immers, juist op die brieven komt het aan, gelijk het op de intervieuws zelf aankwam. Daar zitten de curieuze persoonlijke elementen, daar kan men ook leeren wat een actrice, wat in 't algemeen alle actrices zijn. Het eene is niet min belangrijk dan het andere. Zij, die zich meest verkleed en gemaskerd in hun rollen aan ons vertoonen, zien wij hier gelijk zij waarlijk zijn, elk afzonderlijk naar haar aard, terwijl uit alle mededeelingen te zamen het type, de actrice, naar boven komt, in haar bijzondere Hollandsche schakeering. En zoo men nòg iets algemeens uit deze sappige gesprekken wilde leeren, zou het dit kunnen zijn: dat men het minst van allen bij tooneelspelers om advies moet komen betreffende den algemeenen toestand van het vak.
Want daar hebben zij waarlijk geen kijk op. Zij zien zichzelf en zij zien hun ‘tegendeel’, dat wat hen hindert en die hen hinderen. Elk heeft zijn stokpaardje en zijne bête noire.
Ouderen zijn gebeten op jongeren, vlijtigen en ernstigen op trivialen en lichtzinnigen, zij die als tooneelkinderen hun loopbaan begonnen, hebben het tegen de tooneelschool-kweekelingen en allen tezamen tegen de dilettanten, alsof dezen nu eigenlijk de eenige kanker waren van ons nationaal tooneel.
En overmens bestaat er bij velen dezer dames en heeren, ook bij hen die niet tot het geprivilegieerd gezelschap der Koninklijke Vereeniging behooren, een zeker streven om den scherpen kant der dingen af te slijpen en zich tevreden te betoonen. Zij willen blijkbaar niet beklaagd worden. Waarom niet? zou men zeggen. Het is vaak niet onvoordeelig door de overige menschheid medelijdend te worden aangezien. Gansche klassen schamen zich er niet voor in zulk een positie te komen....
Maar het schijnt toch wel, dat, tenzij men een vulgaris bedelaar is, individuen op zich zelf niet gaarne al te lang of te algemeen beklaagd worden, wijl zij vaag gevoelen dat daar iets weinig eervols in steekt. Wat voor een klasse in haar gezamenlijkheid niet hindert, zelfs profijtelijk is, als teeken van geleden maatschappelijk onrecht, doet zich bij de enkele personen spoedig voor als minderwaardigheid.... die niemand tot eere strekt.
Vooral geldt dit indien die personen tooneelspelers zijn, van dewelken men beweert, dat zij ijdelheid, individualisme en egoïsme nog geenszins overwonnen hebben, doch in 't algemeen kan men bij gevoeligen en zich-op-zich-zelf-gevoelenden geen wijder dan individueel inzicht verwachten en komt men bij zulken hoogsten om enkele feitelijke gegevens terecht.
| |
| |
Het overige, dat wil zeggen het voornaamste, dient men er zelf bij te denken.
En zoo kunnen ons dan al deze zoetzure of venijnige of bezadigde getuigenissen niet afbrengen van de meening, dat 't met het vak des tooneelspelers maar misselijk gesteld is tegenwoordig en kunst en kunstenaar gelijkelijk nood lijden.
Wat deze ondervragingen en onderzoekingen, zoowel in het Handelsblad als van den heer Simons, hoogstens schijnen te bewijzen - boven en behalve de verrassend christelijke deugden der bescheidenheid en tevredenheid bij de acteurs - is, dat het hier niet zoo erg toegaat als in Duitschland en Frankrijk. en ook weer in dit opzicht onze tamme volksaard en kalm burgerlijke verhoudingen ons voor grimmige uitersten bewaren. Maar de overmatig lange werktijden zijn er desniettemin, en de te geringe aanvangssalarissen, en ook nog het een en ander, waarvan niet gesproken werd, zooals het vermoeiende jachtige reizen, met zijn gevolgen van gebrekkige huisvesting en ongeregelde, vaak problematische voeding. Van de rechtloosheid des acteurs tegenover zijn directie is gewaagd, vluchtig maar en niet algemeen. Toch is ook dit een belangrijk punt, niet minder dan de bestaansonzekerheid, die de meeste acteurs van jaar tot jaar bedreigt.
Al deze dingen zijn feiten, niet te ontkennen waarheden voor het leven van het overgroote deel onzer tooneelspelers. Zij leiden meest een benauwd, sjouwerig, armelijk bestaantje en leven geheel opgesloten in eigen engen kring zonder licht of lucht van buiten. En zelfs dat bestaan geeft hun geen zekerheid van duur, laat staan van een onbezorgden ouderdom.
Dat nu velen der ge-interviewden dit - als gezegd - niet erg bleken te achten, daarbij verwijzend naar zoo menig beroep, waar de toestand nog slechter is, kan tot tevredenheid en zelfs blijdschap stemmen ieder, die zijn medeschepselen graag gelukkig ziet in dit leven.
Doch er is in de blijmoedigheid van deze optimistische gezindheid toch ook iets lichtelijk hinderlijks, als men beseft dat hier van kantoor- noch kruideniersbedienden spraak is, maar van tooneelspelers, kunstenaars, die hooge eischen dienen te stellen, zullen zij aan hooge eischen kunnen voldoen.
Met andere woorden: die betoonde tevredenheid, voorzoover zij waarlijk echt gemeend mocht zijn, is allerakeligst van platte burgerlijkheid en in hooge mate onartistiek, omdat zij enkel het vak, de broodwinning schijnt te zien en nooit de kunst, de roeping, het talent. Als deze tooneelspelers zeggen, ons vak is niet slechter dan een ander, begaan zij een zonde aan zich zelf en aan de kunst, die zij heeten te dienen, want hun ‘vak’ moest beter zijn dan de meeste, wijl het moeilijker, ingewikkelder, ongezonder
| |
| |
is, wijl het meer den heelen mensch neemt en de gewoonte, de routine, die elk ander werk op den duur verlichten, hier juist geschuwd en vermeden dienen te worden. Het is niet genoeg en zelfs niet gewenscht, dat een tooneelspeler voortdurend maar tooneelspeelt. Hij moet in het leven rond kunnen kijken om zijn typen te bestudeeren, hij moet veelzijdig het maatschappelijk leven meeleven en daartoe moet hij allereerst veelzijdig ontwikkeld zijn. Het is hem verder hoog noodig, dat hij ook andere milieu's dan zijn eigen kent en andere menschen dan zijn mede-acteurs, opdat hij geen vreemdeling zij in de menigte van rollen, die hem, zelfs in zijn ‘genre’, toebedeeld kunnen worden.
Maar tot dit alles behoort, dat hij om te beginnen ruimte van tijden geld hebbe, een onbezorgd, verzekerd bestaan, terwille van zijn gemoedsrust en de vrijheid zijner gedachten. En dat zelfs de besten in het vak het zoover ternauwernood brengen en daardoor verhinderd lijken ‘allerbest’ te worden, bewijst, hetgeen wij al wisten, dat wij een klein volk zijn en weinig voor ‘de kunst’ overhebben, wijl zij in ons leven maar een heel kleine plaats inneemt. Deze ongunst geldt voor elke kunst, die zich niet door het cosmopolitische harer uiting een ‘afzetgebied’ ook over onze grenzen heeft weten te verschaffen, zooals schilderkunst en muziek.
En nu is er een natuurlijk verband tusschen de min of meer ruime sociale positie van de kunstenaars in een land en de machten verhevenheid hunner kunst. Tenminste in de nieuwere tijden is dat zoo, sedert de burgerlijke vrijheid en gelijkheid de sociale ongelijkheid en afhankelijkheid des te stekender deden gevoelen. Tevoren was het anders en groote kunst volkomen bestaanbaar met ondergeschiktheid aan hooge heeren, die ruim leefden en leven lieten en vanwege hun van zelfsprekende maatschappelijke grootheid door geen kunstenaar benijd werden.
Thans echter schijnt het wel of een kunstenaar ook maatschappelijk iets beteeken moet, om ruimte en grootheid in zijn werk te kunnen brengen. En welk ander ‘iets’ zou maatschappelijk kunnen gelden in deze tijden dan geldvermogen, dan kapitaalbezit?
Er is waarlijk een pijnlijke verwantschap tusschen de benauwde kamertjes in de vale straten, die de meeste Hollansche kunstenaars gedwongen zijn te bewonen en de uitingen hunner kunst. Wel mogelijk hebben Fransche en Duitsche dramaturgen, schrijvers en tooneelspelers niet zooveel talent méér, doch er gaat meest een grooter adem door hun werken. Men merkt er niet het bekrompen-burgerlijke aan, de koollucht en de natte wasch. Men gevoelt er hun rustigen, zelfverzekerden blik op het leven, zonder benijding of voorkeur, want zelfs als zij arm zijn, blijft hun nog de hooge verachting van het maatschappelijke en genieten zij de onbezorgde vrijheid van den bedelaar, die geen kleine verplichtingen kent en geen zorgen om het bezit.
| |
| |
Het is bij ons zeker ook een kwestie van volksaard, waarin het burgerlijke onuitroeibaar geworteld schijnt, doch ongetwijfeld zou zich deze trek minder doen gevoelen, indien de artiesten minder voorzichtig en klein fatsoenlijk konden leven, indien zij zich eens mochten ‘uitleven’, zonder dat dadelijk alle buurvrouwen over hun onderdeur kwamen kijken.
En hier worden wij weer naar het punt van onzen uitgang teruggevoerd: de bijzondere belangstelling van publiek en kunstenaars zelven in hun respectieve zedelijkheid. Wat komt, mits er talent zij, die zedelijkheid er eigenlijk op aan, wat bekommeren wij er ons om, welk ongezonde nieuwsgierigheid doet ons eeuwig daarnaar loeren! Ook hier verschijnt het kleine land, het benauwd levende volk in al zijn hatelijkheid, om te bewijzen dat groote kunst eigenlijk niet boven onzen horizon ligt. Wij begeeren en waardeeren allereerst den netten maatschappelijken mensch in den artiste en hebben er vervolgens niet tegen, zoo hij ook nog talent bezit. Maar het burgerlijke gaat vóór in onzen volksaard, zoozeer dat onze kunstenaars niet ànders denken en zich er een soort verdienste van maken, als zij bij hun artistiek leven ook nog fatsoenlijk blijven.
Zoo kan dan hun kunst, die het groote ontbeert, ook maar bezwaarlijk grooten invloed oefenen en zijn wij aldus precies het cirkeltje rond geweest.
Ware het, in het belang van deze, als van vele andere, aangelegenheden eigenlijk niet zeer te wenschen, dat wij ons bij een grooter, bloedrijker, levender volk aansloten?
|
|