| |
| |
| |
Over Salomea en Herodias in Vlaanderen
Door Piet van Assche.
- En zoo zal ik u vertellen over de wulpsche Salomea, dochter der Herodias, en zooals men haar dood alhier onder 't geboerte meedeelt, aan de oevers van Schelde en Dender, in 't weelderig land van Vlaanderen....
Zoo sprak, tijdens 'n guren winteravond, de ouwe doler Jorre, in eene polderhoeve, waar hij voor weken, om 't herstellen van visch- en vogelvangstnetten, en om 't breien van kousen en 't uitvoeren van allerlei andere winterbezigheid, onderdak en kost had gevonden.
Aan de kachel gezeten, terwijl de boerkens hun Haerelbeeksche tabak rookten en hun potteken bier dronken, vertelde d' oûwe kerel alsdan allerlei avonturen uit zijn zwerversleven, aloude historiën ook, die waren overgezet geworden van familie tot familie.
En bijwijlen deed hij eenige trekken aan de pijp, zoodat zijn ruig gelaat, half verborgen onder warrigen baard, in rookwolken wegdoezelde. En stilte rondom. Vaag lijnden de boerenkoppen en de blozende aangezichten der vrouwen af in 't rossige schijnsel der lampvlam, dat door de laagverdiepige en aan den zolder bruinberookte kamer zweefde - Aan nagels hingen trossen ajuin en allerlei zaad van andere tuinvruchten. Buiten loeide de ijzige wind over 't besneeuwde land, en tegeneen reutelden de takken van notelaar en appelboom. In den dampigen stal beurelde bijwijlen eene koe en 't veevoeder pruttelde in den zwarten ketel.
En allen, forsige knechten en volbloedige vrouwen, allen zittend genoeglijk bijeen, tot 'n hoopken getroppeld in de goede rustige huiskamer, allen luisterden.
| |
| |
En Jorre sprak verder:
- Eeuwen geleên - zoo leerden 't mij de voorouders - werd wreed alhier gestraft, om haar misdadig bedrijf, Salomea, dochter der Herodias, de met Herodes boeleerende; Herodes, broer van haar man dien zij hadden gekerkerd.
En hun zondig gedrag vernemend, was gekomen van de oevers der noordzee een blonde man, die steeds had geleefd in de eenzaamheid, al biddend en in versterving.
En allen die hem daar hadden gehoord, roemden zijn wondere taal, en vermeldden alom dat hij berichtte de komst van den verlosser, van den Heiland die zou verkondigen de leering van zijn hemelschen Vader.
En die man, Johannes de Dooper genaamd, man edel als streng, ook vernemend hoe de sluw-zinnelijke Herodias in bloedschennis leefde, en hoe even verdorven als de moeder was Salomea; en hoe schijnheilig en wreed en bang-bloeddorstig Herodes, zoo begaf hij zich naar den burcht der wellustelingen, verweet ze hun zondig leven, en voorspelde de wraak en de straf van den Heer der Heeren.
En zoo won hij, onder de uitgebuite en verdrukte menschen, vele aanklevers voor zijne leering van rechtvaardigheid en liefde.
Maar als dat zoo dagen en dagen had geduurd, dachten de slempers, die enkel verlangden zinnelijke geneuchten, enkel de genoegens van kelder en tafel en bed: dat die ruiggekleede man, wiens gelaat niettemin in de grauwe streek soms scheen te laaien als een vlam bij nacht, dachten zij dat die Voorspeller zinneloos moest wezen om te braveeren den oppermachtigen Herodes.
En inziende dat de opruier te veel aanhangers verwierf, zoo beval de moeder van Salomea den hoogmoedige op te sluiten in een kerkerhol, bij allerlei ongedierte, doch waar hij niettemin zijne dreigementen en profetiën bleef verkondigen, alsmede den val van het huis van Herodes.
En toen was het eveneens gebeurd dat de Salomea, welke reeds vele liefdesavonturen had gekend en waarop Herodes zelf zijn zinnen had gesteld, dat zij den Dooper wou bezitten, en smachtte om zijn kus en den streelglans zijner oogen. En wanneer hij die deerne der helle verontwaardigd afwees - o, de eerste maal dat een man ze derwijze beleedigde - toen liep de wulpsche heen en ging - de zomerzonne goudde 't graan en rijpte 't geurige ooft -
| |
| |
toen ging ze dwalen in furie langs lanen van eeuwenoude boomen, in de tuinen van Herodes.
En weer werd gefeest den volgenden dag in de burchthalle, en weer aanhoudend staarde naar Salomea de slemper Herodes. Onder de eikenhouten zoldering zaten zij daar allen, en de roode wijn fonkelde in bokalen, en de wangen gloeiden, en er werden gezongen liederen van liefde.
Buiten hing zwoel de lucht. De stilte verdroomde in 't loover. In 't weiland beurelden de koeien en, moe van arbeid, beulden landlieden zich steeds af op de akkers.
Met zijn trawanten Herodes dus banketeerde. Maar den geest doezelig van drank, angstig, in schielijke opvlijming van wanhoop en flikkering van passie tevens, kuste hij Salomea op den mond, en smeekte ze dat ze zou dansen een harer zinnelijkste dansen.
En terwijl ze, beide armen rustend op zijn schouders en 't gelaat tegen hem aan, hem aanstaarde met halfgeloken oogen, beloofde hij ze zijden gewaden en edelgesteenten, goud en zilver en al wat streelen kan de ijdelheid eener mooie vrouwe. En toen boog ze 't hoofd naar heur trotsche moeder, fluisterde deze enkele woorden aan 't oor, en arglistig wreed glinsterden haar oogen. En dan:
- Herodes, man zoo machtig als lief, staar nog aan de Salomea. Staar me aan en denk. Want een eed is heilig en dezen te breken wordt gestraft. Dat toch weet Herodes, de Sterke. O mijn Herodes, vorst en man zoo mooi, die geen vrees en kent en gebiedt over leven en dood, zweert gij in te willigen al mijne wenschen, zoo ik u bekoor en bedwelm door een dans zoo tooverachtig dat laait door u de rijkste weelde?!
En Herodes, vlammend van begeerte:
- Edelen allen, ziet toch hoe heerlijk het lichaam in 't losse gewaad reeds de zinnen bekoort... wondere Salomea, spreek dan!
En Salomea, de lenige gestalte voorovergebogen en haar blikken in de zijne:
- Herodes, zoo ik dans voor u den sluierdans, zult gij dan toestaan wat ik verlange?
En hij, de armen uitgestoken:
- Dans, Salomea! Ik zweer het, ik zweer het!
En weer gluurde Salomea haar moeder aan, en om haar wulpsche lippen dwaalde een lach van nooit verzadigde passie; kattig rekte zij de armen uit, en liet, door de wimpers heen, de blikken
| |
| |
gaan over de bedronken edellieden. En dan hing ze rozen om de haren en, in een gouden straal der zonne, danste ze, danste...
En Herodes, soms de armen verlangenvol uitgestoken, kreunde als een kind. En allen verhieven de bekers en dronken.
Zij danste....
Op de tonen van snaartuigen, doedel en schalmei danste ze, onvermoeid, tot ze eensklaps, na wilden eindzwaai, met jagenden boezem neerzeeg voor Herodes.
En allen juichten.
En toen sprak Salomea....
Langzaam sprak ze, kinderlijk naïef vragend, in bekoorlijke smeeking vragend het hoofd van den Dooper, hoofd dat haar zou worden gebracht op een zilveren schotel.
Herodes staarde ze aan, star. Hij huiverde. Want bang was hij voor den Dooper. Niet alleen om dezes voorspellingen, maar ook omdat hij, zooals vele bloeddorstige wezens en tirannen, de straf vreesde, de oppermacht van den God, wiens leering en komst door Johannes werd verkondigd.
In zijn angst durfde hij, die had gezworen, de wulpsche Salomea niet aanstaren en hij bedekte het gelaat met den mantel.
Maar de Dooper stierf toch.
De Dooper stierf en Salomea wachtte, hijgend van wellust, om te kunnen zien dichtbij de lippen, die hadden versmaad haar kussen....
De Dooper stierf.
En in 't gouden licht der avondzon werd dan gebracht het bleeke hoofd, en de verlepte slempers rilden om 't visioen van den dood, en verborgen 't gelaat. En Herodes weer kreunde.
Enkel, 't aangezicht grootsch omlijnd, verheven het hoofd, wachtte Herodias; wachtte ook Salomea, oogen half toe, de lippen even vooruit tot een kus, de haren los om de schouders, en ziende het bleeke hoofd, glimlachte zij wulpscher.
En steeds Herodes beefde....
***
En daar gingen dan de gouden oogstdagen voorbij en waren de halmen dra in de schuur geborgen. De appelaarstakken bogen zwaar van vruchtentrossen. Nevel dekte bij ochtend en avond de velden; de zonne daalde in purper.
| |
| |
En banger werd Herodes en trachtte te vergeten bij wijn en vrouwen, of trok het land rond om te kwellen maagden of te vergen der onderhoorigen geld en goed.
Na den oogst der druiven waren de herfststormen over 't land gegaan en hadden dol huis gehouden op vlakte en in boomgaard. De dagen waren nat en mistig, de nachten donkerbang, en meestal bleven de menschen nu gedoken in hun huizekens of keken enkel huiverend rond naar den burcht, waar weergalmde 't beestig gezang van de slempers. Daar werden gebraden en vraatzuchtig verslonden hazen en konijnen, everzwijnen en herten, al wat gevangen werd in de lucht en op 't land, in water en woud.
En toen de winter was gekomen en de aarde dekte met sneeuw, en de vijvers en rivieren met ijs, was Herodes steeds moê van 't brassen, steeds bang voor Godes toorn en bang voor zijn eigene schaduw, steeds bang voor de donkere nachten, banger nog om al de jammeren die hij onder de nederigen verwekte.
En ijzige nevels dekten bijwijlen dagenlang de velden, en nabij het houtsvuur zaten de simpele menschen neergehurkt, knieën omhoog en de armen er rond, en hun purperend gelaat verzengde, en de ruggen bevrozen. En buiten de wind, en de koude vlijmend door reten en spleten.
Maar niet zóó zat de Drievorst Herodes. In den wijden haard beten de woelerige vlammen aan 't beukenhout en huiverwekkend dwaalde een rosse schijn in de ruimte. En met zijn brasgezellen, de tafel aangeschoven dichter bij 't vuur, aten zij allen 't sappige vleesch van ossen en zwijnen en schapen, het fijne gebak en het geurige fruit, dronken zij krachtige bieren en edele wijnen, kusten hun vrouwen en dreven 't spel der overdaad op allerlei wijze.
En Herodes ook dronk....
Maar aldoor dacht hij aan den dood van den Dooper en zag hij 's nachts, in koortsigen slaap of 's daags in uren van eenzaamheid, hoe 't bloedende hoofd werd gebracht op een zilveren schotel.
En zoo op 'n Decemberavond - 't winterde nog geweldiger, veel ijs en sneeuw en daarbij scherpvlijmende winden - zat hij weer in de feesthalte, waar brandden dikke klompen hout. Wijn en passie verschroeiden het bloed. De drank plaste van de tafels. De lucht rook naar losbandigheid.
En aan Herodes boden rust nòch de streelingen zijner bijzit, nòch de loklach der sluw-zinnelijke Salomea, lachend zooals ten tijde
| |
| |
toen zij vroeg het hoofd van den Dooper. En in zijn angst en dranksoezerigheid toen:
- Herodias, Herodias, kijk toch eens naar uw dochter! Hoe vreemd, hoe vreemd! Daar zweeft iets angstwekkends om haar... de dood! ja, de dood! O, en toch is ze zoo begeerenswaardig, uw dochter!... wijn, nog wijn!... Dochter der Herodias, Salomea! Heerlijk wijf, ik beloof u weer gesteenten allerlei: robijnen en salieren, smaragden en turkoozen! Ik bied u weer zijden en fluweelen stoffen! Maar zing, zing een lied van liefde!
En Salomea, weer lui-kattig uitgestrekt, even wendde ze 't gelaat naar Herodes en fleemende-slepend:
- Geen lust tot zingen heb ik, Herodes...
- Niet? Maar als ge dan niet zingen kunt... O, die wijnreuken en 't ruw gelach en... Zwijgt allen, edele beesten, die slechts kent vuile boert op vrouwen!... Salomea, als ge niet zingen wilt, dans, o dans dan, Salomea!
En half overeind gerezen, de armen om 't hoofd waarin oogen vol passiesarring en om de roode lippen 't vreemd-verleidelijk lachje:
- Herodes, mijn lieve Herodes, geen lust om alhier te dansen heeft uw Salomea...
- Man, fluisterde Herodias en lei 't weelderig-gevormde lijf tegen hem aan... Man, drink nog de wijnen uit het vurige Zuid! Drink en vergeet! Dan blauwen zonnige hemelen en schatert de vreugde! Of zoo ge niet kunt, trek dan ter jacht op vrouwelijk wild! Slaat af de weerspannige mannen! geeselt de vrouwen naakt, Herodes! Als men de djakke hoort striemen om ruggen van maagden; als men de lichamen ziet krommen van pijn, en men de kreten hoort, dat doet goed! Angst gaat dan weg!... Daarbij, Herodes, de rebel Johannes die ons bedreigde en 't volk tegen ons ophitste, had den dood toch verdiend!
En allen die 't hoorden, dik-waggelende edelen en zwaarlijvige matronen:
- De Dooper had den dood verdiend!
- Herodes, zoo is 't! Doe wat ik zeg! men geesele de vrouwen der dorpers, men geesele hun dochters! En hoorende 't gegil, ziende 't lillende vleesch en 't sijpelend bloed, zal Herodes vergeten... vergeten...
Weer staarde Herodes uit in de ruimte, gesloten de vuist; zijn
| |
| |
lippen bewogen als stamelde hij onhoorbare woorden. En hij schudde 't hoofd, nam eene schaal vol wijn en zijne hand beefde.
Toen lei Salomea om zijn ruigen nek haar mooie armen, en zij streelde met de vingers zijn bezweet voorhoofd, en drukte daar de lippen op. En hij rilde, als waren die lippen gloeiende sintels; en weer frazelde hij, in afwerend gebaar met de hand, dat hij zag het hoofd van den Dooper.
En toen Salomea, oogen half toe en vreemd weer glimlachend:
- Herodes, dansen wil Salomea op 't ijs van den vijver... dansen den dans van den wijn en de passie, terwijl waait de grimmige wind uit het Noorden!
En allen toen jubelden en, zwijmelend van drank, geraakten zij buiten en bleven daar een oogenblik pinkoogen over 't besneeuwde veld waar, knoestig en krom, d' oude appelaars opstaken een witomkorste wijde takkenwebbe, en ook ruige kopwilgen, en heel 't land rondom lag onder 't wit. Verder, naast de als weggedoken huizekens, de witte populieren, hoog en huiverend in de vrieslucht. En raven schoren krassend rond, en uit de huizekens slierde grauwe rook.
En tusschen 't ruig geboomte een vijver dik van ijs. Zwaar in te wijde kleertjes, 't paarse gelaat half weg onder randjes van slappe vilthoedjes, speelden roodneuzige jongens, echte lompenkereltjes, en gleden baantje. Op 'n dun twijgje zat hier en daar 'n hongerige musch droevig te piepen.
En de uit de heetgestookte halle gekomen genoodigden stonden nu te bibberen nabij Herodes en de trotsche Herodias, en een zwaarlijvige drinkebroer wierp de overdaad uit, en een ander wou eene mollige deern kussen, deern die uit een gangsken kwam aangelaveerd en eene kan vol wijn droeg.
En Herodes toen:
- Salomea, er krast eene raaf! Dans niet, Salomea!
- Dansen zal ik, Herodes.... dansen op 't ijs den dans van den wijn en de passie.... dansen zooals ik heb gedanst om 't hoofd van den Dooper!
En daar naderden snaartuigspelers en doedelzakkers, en die begonnen te strijken en te doedelen, terwijl de klagende wind waaide om hun spillebeenen, of tegen de gevulde buiken van venten en vrouwen.
En op 't ijs stond reeds Salomea, 't mooie lijf in fluweel, en
| |
| |
met beide handen hief ze de sleeprokken op en begon te dansen.
Te dansen eerst langzaam, met lenige beweging van armen en bovenlijf, met sierlijke verplaatsing der voeten.... En steeds om de lippen een lach van wulpschheid, hield ze aldoor de oogen gericht op Herodes....
Zij danste....
En aan de huizekens, half gebogen van koude, waren bange dorpsmenschjes saamgetroppeld en keken, nekken gerokken, en dachten aan 't geslemp van verdrukkers en geeselaars, en vroegen angstig elkaar wat zou gebeuren, zoo de dronken beesten weer mochten uitbreken om goed en dochters te eischen. En zij dachten er eveneens aan hoe 't eene terging des hemels was daar, zoo in 't hartje van den winter, nu al de menschen koude leden en gebrek, als een dronken prije te dansen op 't ijs, bij schrilschrijnend gefluit en weemoedsklanken van doedels.
Maar steeds danste Salomea, wat hooger getrokken het onderste van haar kleed, en keek star naar Herodes welke in angst eindelijk de armen uitstak en riep:
- Niet meer, Salomea, niet meer dansen! Weer zie ik 't hoofd, het bleeke hoofd van Johannes!
- O Herodes, Herodes... dan dans ik op 't hoofd van den kuischen Johannes!
Toen schrijnde een gil, scherp door de lucht. De klanken verstomden, de edelen vluchtten...
Want door 't ijs was gezakt de dansende vrouwe, en dansen alleen bleef het hoofd van Salomea, 't bloedende hoofd, door het ijs afgesneden....
|
|