| |
| |
| |
Vier gedichten
Door P.C. Boutens.
I.
Nachtelijk bezoek.
Had ik om den slaap gevleid,
Om den droomdoorzonden vrede
Waar gij nimmer verre zijt:
Had ik om den slaap gevleid.
Nergens door den wand van 't donker
Kierde schemer van uw schijn,
En geen ster liet haar geflonker
Neder in den kuil der mijn:
Nergens door den wand van 't donker
Kierde schemer van uw schijn.
| |
| |
Tot éen melodieuze dracht
Zong het ruischen van den regen
In den diepen zomernacht:
Tot een melodieuze dracht.
In die dauwvervloeide wade
Zijt gij zelve neêrgedaald:
Blinde glans van uw genade
Heeft mijn eenzaamheid doorstraald:
In die dauwvervloeide wade
Zijt gij zelve neêrgedaald.
Donkerden door 't duister in:
Ziel die ademt door heur oogen,
Dronk uw dooven luister in:
Donkerden door 't duister in.
| |
| |
Vingerspitsen streelden luiten
In der heemlen hoogen grond:
Met de zomerbloemen buiten
Rees de ziel gedrenkt, gezond:
Vingren streelden verre luiten
In der heemlen hoogen grond.
Tot uit ijverzucht gekomen
Slaap die nimmer komt uit plicht,
Weg ons nam naar 't land der droomen
In het nachtelooze licht,
Van uw zuiver aangezicht.
| |
| |
| |
II.
Oog in oog.
‘Iam habetis quod numquam vidistis.’
Zal ik nooit met onbetogen oogen
Het geluk zien in der dagen licht?
Zaalger tranen teêr verwischte misten
Slui'ren hun verwaasd gezicht...
Lief, toch keek ik zonder schroom in droomen
Door de paarlen poorten in Gods stad,
Minde uit der millioenen blije reien
Klaarderoogen de oogen die 'k aanbad.
| |
| |
Maar als hier in dags azuren uren
Naakt uw ziel ten spiegel stijgt,
Floersen zilte neevlen de oogebogen
Van de ziel die naar u overneigt...
Zal een man met wakkere oogen mogen
God zien vóor zijn aardschen dood? -
Wat onze oogen nog door waden raden,
Is reeds hier der zielen eenig brood!
| |
| |
| |
III.
Nox serena.
Noctem sideribus inlustrem.... Tacitus.
Uit den winddoorruischten dag
Steeg de nacht zoo hoog en stil -
Moeder die mij nooit erkent,
Moeder die mij nooit verstoot,
Steeds mijn eenzaamheid uw brood
Door uw blinde boden zendt? -:
| |
| |
Diepe maandoorlichte zee,
Strookt de wereld aan mijn voet;
Met het murmlen van den vloed
Rijst mijn harts verrukking meê
Naar waar 'k boven heemlenver
Teeder naar mij voel gericht
Moeder die mij nooit erkent,
Moeder die mij nooit verstoot,
Steeds mijn eenzaamheid uw brood
Door uw blinde boden zendt:
| |
| |
Op mijn oogen en mijn borst
Van uw schaduwlooze schaûw
En vermeert mijn zaalgen dorst:
Al wat ik begeer of schuw
In den lagen dooven wind,
Alles wat mijn hart verblindt
Heel der wereld liefde en haat
Heeft uw adem weggewischt
Als een ijlen leêgen mist
Voor de rust van uw gelaat,
| |
| |
Moeder die mij nooit erkent,
Moeder die mij nooit verstoot,
Steeds mijn eenzaamheid uw brood
Door uw blinde boden zendt:
Bij éen teug van dezen wijn,
Naheid die geen afstand weet?
Al wat mijn verlangen toog -
Moeder, o ik weet het wel! -
Was alleen het wisslend spel
Van den weêrschijn van uw oog
| |
| |
Nimmer vraagt en nooit verwijt,
Onzer oogen afgrond vult...
Of de ziel 't nabije jaagt
Als de dag den hemel vaagt,
Als de wolk staat voor de ster:
Of de wolk staat voor de ster,
Of de dag den hemel blindt,
Of mijn oog uw oog niet vindt,
| |
| |
Moeder die mij nooit erkent,
Moeder die mij nooit verstoot,
Steeds mijn eenzaamheid uw brood
Door uw blinde boden zendt.
| |
| |
| |
IV.
Terra - vallis nimis amoena.
Hoe scheidt nog ooit van hier,
De ziel, die wilde zwaan, nooit zat van trekken?
Waar stilte en windgeruisch
Als echo zaalgen zang of zoeter zwijgen wekken?
Haar drift die nergens went,
Die haat al wat zij kent,
En enkel leven wil van wonders verschen honing,
Vindt hier de oneindigheid
Verrukking eeuwig nieuw haar alledaagsche woning:
| |
| |
Zij ziet de starren gaan,
Geen schoone nacht is schoonen nacht gelijk te noemen, -
Met nieuwer bloemen oogen, nieuwer oogen bloemen.
Zij groet in 't groene dal
Als zij gevangen in lijfs schoon-doorzichte leden: -
Der zustren schooner naaktheid in den schoonen kleede!
Alzijds heur liefde breekt
Lampen alom van zielen die haar wederminnen:
Geen hoek blijft onverlicht
Der zielen eindeloozen omgang voor Gods tinnen.
| |
| |
O kussen, spranken vuur in 't scheiden en ontmoeten:
Hun melkweg floerst den trans
Van dag en nacht met glans,
En trekt al levens leven mede in zalig moeten!
Hoe komt dan hier vandaan
De ziel, die teedre zwaan,
En windt zich los uit de armen harer groene moeder?
Hoe hoopt haar dorst en waar
Waar speurt haar honger kans op eeuwger voeder?
Breekt stervende oogen in zoo toomeloos verlangen,
Haar wordt tot lieven nood
Die dwingt tot afscheid waar het hart wil blijven hangen?
| |
| |
Ik zag er grijs en oud, -
En vouwden de eenzaamheid van haar verlaten handen.
Alleen verlangens licht bleef in hare oogen branden.
Als scheidden zij van waan
Naar heerlijkheid van onvermoede zekerheden;
De schoonsten scheidden 't reedst:
Als uit een huwlijksfeest
De bruid en bruîgom gaat, zoo leken zij te treden...
Hier peilt geen wake of slaap
De stille diepten van der heemlen oceanen,
Dier nieuwe zaligheid waarvoor de starren tanen.
| |
| |
Daar is niet een die leeft
Geen stem die daarvan zingt: - al aardes stemmen klagen...
De ziel wil geen bescheid
Het ondoorgrondlijk wonder dat lijfs oogen zagen:
Deze oogen diep en klaar,
Dat niets en nimmermeer hun blijdschap zal bedrukken;
Dat meest verheerlijkt gaat
Die hier het meest verlaat;
Dat vreugde keert tot vreugd, verrukken tot verrukken...
Ik weet, niets haalt van hier,
De ziel, die rijzge zwaan, in alvergetend moeten,
Van nieuwer liefde oneindgen zonneschijn begroeten!
|
|