| |
| |
| |
Ridder Godfried
Door Pieter van der Meer.
1.
Toen Ridder Godfried, gevolgd door zijn schildknaap, het bosch uitreed en ver vóor zich aan het einde der kale vlakte, op den eersten heuvel van het aan gene zijde beginnende bergland, zijn burcht, zijne woning zag, trok hij met bruusk gebaar de teugels in, zoodat het witte paard schrikkend den kop hief en stil stond stampend. Ridder Godfried zat onbeweeglijk en keek naar de verte.
In den gouden windstillen avond lag het slot met zijn torens als een gaaf geluk. De hemel daarboven was eindloos zuiver, de groote breede vlakte leek wel een gouden meer en in de stilte die op het wonder uur wanneer het licht naar den avond nijgt, altijd is als van den eersten avond der schepping, jubelde hoog uit de klare lucht een leeuwerik.
De ruiter tuurde naar de verte en in hem leefden alle herinneringen op.
Het was nu meer dan vijf jaar geleden dat hij, kort na zijn huwelijk met vrouwe Elsa, de schoone en minnelijke maagd, aan het hoofd van zijne mannen ter kruisvaart was getrokken. In den vroegen morgen toen de zachte glorie van de zon de lucht hoog boven de vlakte die wit was van den lagen nevel, met gouden gloed overtoog, waren zij allen op de binnenplaats verzameld en hadden, met den ouden slotkapelaan neerknielend, om God's zegen voor den verren tocht gebeden. Over hun rusting droegen zij het witte kleed met het roode kruis op den linker schouder. Vrouwe Elsa schreide. De Ridder had haar, zwijgend en vol bange ontroering, de handen gekust. Schreiend gespte zij haren man het zwaard om de lenden en stamelde: ‘God begeleide u, Godfried’. - Hij zweeg en drukte
| |
| |
zijn broeder Frank, wien de zorg over have en goed en de hoede over zijne vrouw was toevertrouwd, de hand. Toen waren zij te paard gestegen, nogmaals zegende hen de oude priester wiens stem beefde in de vrome stilte; zij reden de poort uit, de hoeven klonken over de ophaalbrug, zij daalden in zachten draf langs den bochtigen heuvelweg, door het parelmoeren licht van den morgen. Aan den voet van de hoogte gekomen wendde Ridder Godfried al voortrijdende vóoraan de ruitertroep, zich om en zag op de borstwering boven de poort vrouwe Elsa die met haren witten sluier wuifde. Snel nam hij zijn vaan, gedragen door den schildknaap die naast hem reed, hief haar hoog en zwaaide haar. Nadat zij het dorp waren doorgereden, waar overal voor de woningen vrouwen, mannen en kinderen met roepen en handgebaar den wegtrekkenden groetten en menige vrouw schreiend de armen strekte naar een ruiter, kwamen zij in de groote morgenstilte van de nog nevelige vlakte en zetten hun paarden in snelleren draf; want de weg was lang en nog dienzelfden avond wilde Ridder Godfried de stad bereiken, in welker nabuurschap de Keizer aan het hoofd van het kruisvaardersleger kampeerde. Het was de eerste dag van den verren langen tocht en zwijgend bleven de ruiters, ernstig doch vastbesloten, naast elkander voortrijden. Al hadden noch de tranen van een vrouw, noch het weeklagen van oude ouders hen afgehouden van het heilig doel, zij wisten wel dat vele gevaren hen wachtten, dat lange, lange tijd voorbij zou gaan voordat zij weder rijden zouden door die vlakte, - zoo niet de dood in het verre land hun ziel had heengevoerd naar den hemel. Doch hel brandde in hen het verlangen, het land waar Jezus in zijn leven op deez' aarde gewandeld had, te bevrijden van de smadelijke overheersching der ongeloovigen.
En met de duizenden kruisvaarders onder aanvoering van den Keizer zelf en zijn vazallen waren zij meegetrokken naar het Oosten; iederen dag waren zij verder gegaan; de horizonnen wisselden; zij kwamen voor breede gezwollen stroomen en moesten wachten tot het water viel; zij trokken eindelooze vlakten door waar niemand woonde. De tocht ging traag verder, moeizaam klommen zij door de enge hooge passen van een besneeuwd gebergte; allen leden bitter onder de koude. Honderden stierven; ontelbaren, de zwakken en de zieken, bleven achter in de witte eenzaamheid; maar God zou hen niet vergeten. - Het leger als een van zelf zich voort- | |
| |
bewegend wezen trok verder, steeds verder, kwam in zoeler dalen, rustte en hernam weer door wijde heuvellanden den tocht. Iederen dag kwam men immers nader bij het heilig doel? Elken avond bereikten zij den oostelijken horizon van den morgen. Ridder Godfried die met zijn mannen aan de voorhoede was, onvermoeid wakend voor de veiligheid van het groote leger, stond wel des avonds wanneer in het kamp allen sliepen vertrouwend op de wachten, voor zijn tent, onbeweeglijk, en tuurde in den nacht naar het westen, zijn hart vol zoete verlangende gedachten aan de verre woning waar zijn liefde was. Doch al mocht het heimwee op sommige oogenblikken hem machtig bevangen, - te strijden voor het heilig doel gezamentlijk met al deze vorsten en ridders en krijgers die, het kruis op den schouder, naar het land trokken waar Jezus hun aller Heiland geleefd en geleden had, gold hem geen gering geluk. - En ondanks den grooten tegenstand der vijanden, waren zij er gekomen, waren zij tot binnen Jeruzalem gedrongen; hij had de stad en de wegen betreden langs welke Jezus in zijn leven wandelde, gevolgd door zijn apostelen en de kleine schare der geloovenden. Hij was in den tuin van Gethsemané geweest, hij had gestaan op den berg van Calvarië, de beide plekken waar Jezus zoo nameloos bitter in zijn geest en aan zijn lichaam leed voor de
zonden van de menschheid, -ook voor Ridder Godfried's zonden. Hij had ootmoediglijk, hij de trotsche ridder, gebeden en geschreid op het Heilig Graf. - Doch de overmacht der vijanden dwong na tè korten tijd het kruisvaardersleger - zoo deerlijk geslonken door de langdurige bittere nooden, door ontbering, door honger, door den dood, - tot den terugtocht, nadat het in een smadelijken neerlaag waarbij de keizer en duizenden krijgers sneuvelden, bijna vernietigd was; de overgeblevenen vluchtten naar de havenstad die hen nog toebehoorde, en te ontmoedigd, te gehavend door het voortdurend vechten zonder een beslissend resultaat, om nog weerstand te bieden aan den fellen aandrang der overwinnende ongeloovigen, en wellicht ook in hun harten voelend een heimwee, scheepten zij zich in naar Europa. De terugtocht duurde vele maanden en was droevig. Ridder Godfried had al zijn mannen verloren door ziekte of in de gevechten; alleen zijn schildknaap die hem overal trouw gevolgd was als een hond en menigmaal het leven redde van zijn heer, was hem gebleven.
| |
| |
Al deze herinneringen gingen door zijn geest toen hij uit het bosch getreden, zijn burcht in den schoonen avond zag. Een blijde ontroering overmeesterde hem; aan het ernstig ingevallen gelaat dat menige ontbering duidde, werden de oogen als twee blinkende spiegels van vreugde.
‘Kom’, zeide hij luide, en hij dwong het moede paard tot snellen draf.
Toen zij aan den voet van den heuvel den weg betraden die door het dorp voerde, waar de boeren woonden welke zijn landen bebouwden en hem hoorig waren, bracht hij zijn paard tot stappenden gang. Menschen op de drempels der woningen staande, rustend in den kalmen avond na den langen werkdag, zagen de twee ruiters naderen. Men herkende Ridder Godfried, die hen groette met een hoofdknik.
Een jonge vrouw met een kind aan de hand, liep op hem toe, vouwde de handen smeekend en riep: ‘Waar is mijn man, heer?’
‘Dood’, antwoordde de Ridder.
Een oud man riep van zijn zetel die naast de deur van de lage woning stond, met bevende stem: ‘Waar is mijn zoon, heer?’
‘Dood’, herhaalde de Ridder.
Hij hield zijn paard in. De menschen traden zwijgend nader, de mannen namen hun mutsen af. De stilte werd zeer ernstig.
Ridder Godfried sloeg den maliënhelm van zijn hoofd naar achter en zeide: ‘Allen zijn dood. Door een wonder ben ik den dood ontkomen. Zij zijn gevallen voor het heilige doel. God heeft hun ziel, zij zijn in den hemel’.
Er waren er die weenden onder de menigte.
Zwijgend reden zij verder langs den langzaam rond den heuvel stijgenden weg, en naderend hoorde hij den zilveren klank van de klok der slotkapel.
‘Dèzen klank heeft geen enkele klok ter wereld’, zeide Ridder Godfried en hij keek met ontroerde oogen omhoog naar zijn sterke woning.
Reeds was de nadering van twee ruiters op het slot gemeld door den torenwachter. Doch de schildknaap stak den hoorn en blies het oud signaal dat de Ridder huiswaarts gekeerd was. De brug viel neer met rammelende ketens, de deuren der poort werden geopend en op de binnenplaats trad Ridder Frank zijn broeder te gemoet.
| |
| |
‘Broeder,’ zeide deze, en legde zijn hand aan den teugel bij het gebit, opziende naar den gehavenden ruiter.
‘Broeder Frank,’ zeide Godfried en keek den ander aan met blinkende oogen, doch onmiddellijk hief hij het hoofd, keek vóor zich uit, - het werd hem wonder bang te moede, - want voor de deur op den binnenhof, die gouden was van het late licht, stond vrouwe Elsa, hare handen gevouwen tegen de borst. Dan trad zij snel nader en de wijde witte mouwen wapperden naast haar slanke lijf, als de vleugels van een schoonen vogel.
Zij stond vóor hem, hij zat te paard ietwat voorover gebogen haar aanstarend, sprakeloos, met groote ontroerde oogen. Toen zeide hij zacht: ‘Vrouwe Elsa’.... Er lag een wereld van liefde in die twee woorden bevat.
Zij bloosde. Zij lei plotseling haar handen aan weerszij tegen het gelaat, zij trad langzaam eenige schreden achteruit, haar edel gelaat werd bleek als in een angst, zij schreeuwde en zich snel wendend, vluchtte zij de donkere huispoort in.
De schaduw van den avond had den hof gevuld, het gouden licht gleed onmerkbaar langzaam langs den muur naar boven; een bovenvenster blonk als was het klinkklaar goud; het doofde snel.
‘Waarom vlucht zij, broeder Frank? Heeft zij mij niet herkend?’ vroeg Godfried aan zijn broeder die nog steeds het paard bij den toom hield terwijl de ridder afsteeg.
‘Wij waanden u dood, broeder’, antwoordde Frank met ontroerde stem. - ‘Zij is geschrokken, schijnt mij, door uw onverwacht verschijnen. In zoovele lange jaren hoorden wij nimmer iets van u. Wij waanden u dood.’
‘God heeft mij bewaard. Het is een wonder dat ik nog leef. Want al mijn mannen zijn dood, omgekomen door de felle ontberingen, of in gevechten gesneuveld. Ik zal u alles verhalen, u en haar; ik heb veel doorgemaakt in die jaren.’
Hij zweeg een wijle, dan zeide hij zachter: ‘Wat is zij schoon, Frank.’
Nu stond hij voor den ingang van de woning; hij keek over den binnenhof naar links, naar rechts, naar de drie groote boomen in wier schaduw evenals vroeger de drie steenen banken stonden, hij hoorde de jachthonden blaffen in hun hokken terzijde van de stallen. De klok van de slotkapel werd weer geluid, een wijle. Vanwaar hij stond kon hij door den boomgaard zien die zacht
| |
| |
hellend zich uitstrekte tot aan den ringmuur; het gras onder de boomen was als donkergroen fluweel. Naast hem in groote bakken bloeiden de rozestruiken; zij waren groot geworden en droegen een geurenden overvloed van rozen. Een vogel vloog fluitend uit den boom.
Ridder Godfried wendde zich tot zijn broeder en met een glimlach die aan zijn ingevallen vermagerd gelaat een zachte glorie gaf van geluk, zeide hij: ‘Schoon is het hier als nergens ter wereld.’
‘Maar waar is zij heen gevlucht als een schuchtere hinde?’ hernam hij na een oogenblik. - ‘Zou zij werkelijk geschrokken zijn van mij? - Het is waar, mijn kleeren zijn gehavend, verwilderd is mijn uiterlijk als van een vagebond. - Kom, broeder Frank, geef mij een schoon kleed, en dan gaan wij tot haar.’
Hij lachte gelukkig.
Ridder Frank zweeg.
Achter elkaar traden zij het donkere portaal binnen.
| |
2.
In de bovenzaal ontving vrouwe Elsa haren man vol hoofschheid en met minnelijken lach aan het schoone bleeke gelaat waarin hare oogen stil bloeiden als donkere violen. Hij kuste hare hand die roerloos, lijk een kostbaar kleinood in de zijne lag; hij dorst haar niet te omknellen, zoo broos scheen zij.
Dien avond sprak Ridder Godfried bijna onafgebroken; hij vroeg naar de vrienden en de magen, naar al wat gebeurd was tijdens zijn langdurige afwezigheid; vrouwe Elsa en broeder Frank beantwoordden ook zijne vragen, doch hij luisterde met geringe aandacht. Hij praatte voortdurend. Reeds begon hij het verhaal van den noodlottig geëindigden kruistocht naar het Heilige Land. Zijne vrouw en zijn broeder hoorden zwijgend toe.
Eenmaal stond hij op, liep heen en weer door het hoog vertrek als het ware bedachtzaam genietend weer daar te zijn in die oude bekende omgeving; hij bleef staan voor een boogvenster dat open was op den grooten sterrenvollen nacht, en ademde diep de luwe lucht vol geuren in. Dan wendde hij zich en keek naar het schoone wezen dat in den hoogleunigen stoel zat, het hoofd op haar hand gesteund.
‘Elsa,’ riep hij, en hij stond hoog en sterk, met oogen blinkend van geluk.
| |
| |
Zij sloeg haar zwarten blik op, glimlachte. En zij was uitermate schoon aldus.
Frank zat zwijgend in de schemering voor het ander boogvenster, en tuurde naar den nacht.
Ridder Godfried kwam in den zaalhoek waar het spinnewiel stond, en de hand zacht strelend over het vlas, vroeg hij: ‘Hebt ge veel gesponnen in die vele jaren?’
‘Ja’, antwoordde vrouwe Elsa, en zij zag op naar de stille gedaante bij het venster.
‘En uw harp, broeder Frank? - Hier hangt zij aan den wand, boven het spinnewiel. - Hebt ge veel gezongen, vele schoone liederen gedicht, terwijl ik weg was?’ - Zijn stem was mannelijk, men hoorde er het geluk in zingen.
‘Ja’, antwoordde Frank, en niet naar zijn broeder ging zijn blik, doch naar vrouwe Elsa die haar oogen niet hief, en stil bleef als bevangen door een overmachtige gedachte.
Ridder Godfried hernam zijn plaats op den zetel welken hij nader bij zijne vrouw geschoven had, en hervatte het verhaal van den geweldigen strijd der kruisvaarders tegen de bittere nooden en den overmachtigen vijand.
Toen hij zweeg, was er een langdurige stilte. De toortsen flakkerden; er woei een koele wind door de open vensters binnen; de bladeren van de drie hooge boomen ritselden; een hond blafte in de verte. - Daarna werd het weer volkomen stil.
Ridder Frank stond op, en nadertredend tot zijn broer, zeide hij met zeer ernstige stem: ‘Broeder, zooals gij mij uw have en goed hebt toevertrouwd, geef ik ze u weder, ongeschonden. Trouw heb ik uw eer bewaard. Roovers strafte ik; ik pleegde recht over de misdadigers. Ik inde de tienden van uw boeren. De jaren waren voorspoedig, de oogsten rijk; er was vrede in deze streek. Nu zijt gij eindelijk weergekomen; mijn taak is dus volbracht. - Het volste geluk rust in uw handen, broeder.’
Hij trad langs Ridder Godfried en vrouwe Elsa heen naar den wand waar zijn harp hing, en deze nam hij, sloeg den band over den schouder en verliet de zaal.
Ridder Godfried en vrouwe Elsa bleven alleen.
Er was een stilte. De vensters stonden open op den grooten nacht.
‘Mijn schoone bruid’, zeide Godfried zacht, doch zijn hand welke hij uitstak, beroerde haar niet.
| |
| |
Toen hoorde hij haar schreien.
Hij schrok.
Hij wachtte. Zij schreide zacht.
Hij bleef luisteren naar dit droevig gerucht: het weenen van een schoone jonge vrouw.
‘Waarom schreit ge, Elsa?’ vroeg hij met groote teederheid.
Wat kon zij antwoorden? - Zij wist het immers zelve niet.
Zij stamelde: ‘Wij waanden u dood.... Nu zijt gij plotseling weergekomen....’ - En met vreemden angst: ‘Laat mij....’ - Zij drong zich achteruit als was zij bang.
Hij glimlachte dwaaslijk, zonder te begrijpen. - ‘Mijn schuchtere duif, kent ge mij niet meer? Weet ge niet meer den schoonen dag dat ik u hier binnen leidde als mijn vrouw, als de burchtvrouw van mijn geluk? Schòon waart ge, schòoner vind ik u weer, mijn zachte duif. - In al die jaren welke ik ver van u was, zagen mijn oogen uw beeld. Iederen avond keerde ik mij naar het westen en groette ik u, en bad voor u tot Hem die ons allen ziet. Ik droeg uw beeld in mijn hart, als in den altaarschrein de hostie woont. O laat mij de zoomen van uw kleed kussen, laat mij uwe handen kussen, mijn bruid, mijn schoone schuwe duif.’
Ridder Godfried lag voor haar geknield.
Zij schreeuwde mat. Hij beroerde haar niet. Zij was opgestaan, hij bleef geknield, en zag haar staan bij het spinnewiel, en inden schijn der toorts zag hij dat haar oogen gezwollen waren van tranen.
Er was een stilte.
Hun harten klopten.
.En door de open vensters scheen de sterrenvolle nacht.
‘Laat mij,.... laat mij,’ smeekte zij als een kind.
Na een wijle stond hij op en zeide met rustige bedwongen stem: ‘Ga. - Goeden nacht.’
Als een vogel vluchtte zij.
Ridder Godfried stond alleen in het groot vertrek. De toortsen doofden, de een na de ander. Het werd donker. Toen gleed er door het eene boogvenster naar binnen over den vloer een smalle lichtstreep van de bleeke maan.
Knielend bij den zetel waar zij altijd zat, boog hij het hoofd, vouwde de sterke handen en bad wanhopig: ‘Help mij, Jezus, Gij, mijn Heiland, voor wien ik misschien mijn geluk verloren heb.’
| |
| |
| |
3.
Na de terugkomst van Ridder Godfried waren er reeds vele dagen voorbijgegaan, uiterlijk rustig en gelijk aan de vele vroegere, en men zou nooit gezegd hebben dat de burchtheer zoo lange jaren afwezig was geweest om ver in het Oosten te midden van voortdurend gevaar het Heilig Land te bevrijden van de macht der ongeloovigen. In den aanvang meldde de torenwachter met zijn hoornsignaal dikwijls de nadering van ruiters. Het waren gasten. Ridder Godfried en zijn broeder gevolgd door hun schildknapen, reden hen te gemoet ter verwelkoming, en leidden hen naar de bovenzaal tot vrouwe Elsa die minnelijk en met hoofsch gebaar hen begroette. Men ging ter jacht, de gekapte valken op den vuist, of met honden werd grooter wild gejaagd. Des avonds na den maaltijd verhaalde Ridder Godfried op eenvoudige, ernstige wijze van den Kruistocht, van de onbekende steden die hem verbaasd hadden met haar bizarre pracht, van heldendaden en bitteren nood, van Jeruzalem en het Heilig Graf. Wat later zong Frank een lied, de verzen met enkele harpakkoorden begeleidend. Er was gelach, de stemmen klonken helder. Doch waren de gasten vertrokken, dan werd het stil in huis, een droefheid waarde rond. Waarom? Om wien? - Geen had het kunnen zeggen, doch allen voelden het.
Vrouwe Elsa spinde en zij zat dezen zomer die zeer schoon was, dikwijls voor het open venster vanwaar zij, over den boomgaard en den ringmuur heenziende, het dorp aan den voet van den heuvel en daarachter naar alle zijden de wijde wijde vlakte overblikte. Doch menigmaal rustten haar handen in den schoot, en de wondere beelden die voor haar oogen voorbijgingen door het zonnig landschap naar den verren lichten horizon waar de woudzoom stond als een blauwe muur, vermocht zij zelve geenen naam te geven. Het waren eindloos teedere droomen, mijmeringen onuitsprekelijk broos, en droevig moesten zij wel zijn, want niet zelden braken tranen uit haar open oogen die in de verte bleven turen als wisten zij niet dat zij schreiden. - Met haar vrouwen zorgde zij voor het weven van het linnen, voor de voorraadkamer en dat er wijn en bier in overvloed in de kelders was. Zij schreed door de duistere gangen als een lichte gedachte, als de bloeiende schoonheid, en met onzegbare liefde omgaf haar Ridder Godfried die zelden zich verwijderde van het slot en slechts enkele malen naar een bevrienden
| |
| |
burchtheer in de nabuurschap reed voor enkele uren. Meestal begeleidden hem bij die korte bezoeken vrouwe Elsa en Ridder Frank, die evenals zijn broer een uitmuntend ruiter was. Men praatte onder weg, men liet de paarden draven om het snelst, men lachte, en toch bleef er een niet te zeggen droefheid aan die menschen.
Op een avond, kort na zijn onverwachten terugkeer, was Ridder Godfried de kamer van vrouwe Elsa binnengetreden. Zij was alleen; zij vlechtte het zware blonde haar in tressen, zij had een wit kleed aan. Hij was op haar toegegaan, roepend: ‘Elsa, schoone bruid, mijn schoone schuwe duif, - Elsa, Elsa....’ - en had haar hand gevat, gezegd: ‘Gij zijt mijn vrouw; vóor God zijn wij tot man en vrouw vereend.’ - Toen had hij haar op den mond gekust, en was in hare kamer gebleven.
Maar waarom waarde een droefheid in die woning?
Sinds eenigen tijd klom Ridder Godfried iederen morgen op den uitkijktoren, toefde daar soms uren lang blijkbaar zonder een ander doel dan het wijde land te overzien. Wel zeide hij enkele woorden tot den wachter, doch de lichte hemel en de diepe schoone aarde schenen gansch zijn aandacht te benemen. Ook kon hij van zijn hooge plaats in den hof zien en de banken langs den muur in een zeer afgelegen hoek, beneden aan den toren. Hij hoorde dikwijls zachte harpakkoorden: Frank speelde in zijn kamer, het venster was open, en hij zong een lied daarbij. Dat was nooit blijde of dartel in vreugdevollen gloed; droef waren de woorden, in mineur de muziek. Op de borstwering leunend luisterde de Ridder. Dan had hij wel zijne vrouw de binnenplaats zien overgaan, komend met snelle schreden, doch vertragend haren gang, totdat zij stilstond, het hoofd hief en te luisteren scheen naar die klagend schoone melodie. Doch bemerkte zij hoog aan den ommegang van den toren de gestalte van haren man, dan wenkte zij hem, liep snel verder, en verdween met rassche schreden in het slot.
Zoo ging de zomer voorbij. In den boomgaard rijpten de peren en de appelen. Gele blaren vielen reeds van de hooge boomen op de binnenplaats. In den hof bloeiden nog enkele late bloemen. De morgens waren mistig, de avonden kil, en reeds had het dagen achtereen geregend. Nu stonden de vensters van de bovenzaal niet meer open in de avonduren; vrouwe Elsa zag, bij het spinnewiel gezeten, niet meer haar zonnige landschap, want dikke, ondoor- | |
| |
dringbare nevels bedekten de wijde vlakte, en eenzaam als een oude vuurtoren aan de zee, stond de burcht te midden van den troosteloos grijzen dag.
Op een avond stak een storm op met wilde regenvlagen. De wind naderde uit de vlakte als huilende horden, en joeg gierend om de muren van de burcht. De regen kletterde tegen de vensters. In de zaal zaten de slotbewoners aan den avondmaaltijd. Voor de eerste maal brandden in de schouw groote houtblokken. Het najaar was gekomen.
Vrouwe Elsa zeide: ‘Alle vruchten in den boomgaard zullen vallen, de laatste bloemen geschonden zijn. Hoort den wind door de drie groote boomen. Zij steunen en klagen of de storm hen pijn doet.’
Een geweldige windvlaag joeg kletterend regen en hagelsteenen tegen de ruiten der donkere vensters.
Schuw, met ontstelde oogen als van een kind, keek vrouwe Elsa naar de zwarte ramen.
Toen hoorde het geoefend oor van Ridder Godfried door den storm heen, den poortwachter het signaal blazen dat iemand wenschte binnengelaten te worden.
‘Een gast’, zeide hij, opstaande en naar het venster tredend.
‘Hij zij ons welkom’, zeide vrouwe Elsa, en zij zette zich in haren zetel bij den haard.
Na eenigen tijd werd de deur geopend en de schildknaap leidde een oud man binnen, een pelgrim, de kap nog over het hoofd, den stok in de hand.
Hij zeide: ‘God's vrede zij met u en over dit huis’.
Hij trad nader, de kap achterover werpend, groette eerst vrouwe Elsa, dan ridder Frank en zeide: ‘Schoon zijt gij beide. Dat God uw huwelijk zegene met volst geluk’.
Toen sprak Ridder Godfried luide: ‘Gij vergist u, vader. Ik ben de burchtheer, deze is mijn vrouw, die man, mijn broeder’.
De oude pelgrim keek hem aan, een vreemde wijle.
Dan zeide hij zacht: ‘God's vrede zij met u, heer’. - En hij nam plaats aan het tafeleinde, waar een knecht zijn avondeten had gereed gezet, en bad.
Niemand sprak.
De pelgrim at wat brood, dronk gretig een slok water. Gedurende al dien tijd heerschte er een diepe stilte in het vertrek.
| |
| |
Niemand vroeg den ouden man van waar hij kwam, waarheen hij ging.
Zwijgend verliet hij de zaal na een stillen zegenenden groet aan de aanwezigen, en volgde den man die hem zijn slaapplaats wijzen zou.
Nog bleven de drie menschen zwijgen. Zij tuurden naar de vlammen in den open haard. Niet meer schenen zij den storm die buiten woedde, te hooren. In hun harten joeg een andere wilder storm.
‘Broeder, haal uw harp en zing ons liederen. Deze stilte is ondragelijk’, zeide Ridder Godfried, en zijn stem verried een groote ontroering.
Weldra was Frank met het speeltuig terug, en gezeten in de schaduw naast de hooge schouw, preludeerde hij met zoete akkoorden het lied.
‘Wat zult ge ons zingen?’ vroeg Godfried met ongewoon luide stem, als wilde hij met zijn harde spreken de stilte verjagen die hem beangstte.
‘Een lied dat ik niet lang geleden mijzelven zong,’ antwoordde Frank. Al klonk er manlijkheid in door, zijn stem was weeker, milder dan van zijn broer.
Toen ving hij aan en zong.
Het was een ridder sterk en schoon die verweg trok van zijn burcht ten oorlog, en zijn have en zijn vrouw aan een trouw wapenvriend ter bewaking en bescherming overgaf. Maanden gingen voorbij Het werden jaren, en de ridder keerde niet weer, noch kwam er konde uit den verren oorlog. De vrouwe wachtte. Elken morgen, elken avond stond zij op den toren en keek den weg af die uit de verte naar de burcht voerde. Wel kwamen gasten, ruiters, andere boden, doch de ridder niet. Daar zij zeer bedroefd was en vaak hare verlatenheid beweende, trachtte de wapenvriend haar te troosten met hartelijke woorden, leidde hij haar ter jacht, noodde gasten, liet zangers komen en handige goochelaars, bereidde groote feesten. En werkelijk, minder schreide zij, de edelvrouwe. Haar oogen blonken wanneer zij naast den vriend en met de jagers meereed door de velden en het bosch het wild achterna. De gedachte aan haar heer deed haar niet meer weenen. De tijd ging voorbij. En toen de trouwe bewaker van have en vrouw, haar zeide, plotseling, - zij waren in den tuin en liepen onder bloeiende lindeboomen langs geurende bloemen, -: ‘Hij is dood,’ vroeg
| |
| |
zij verbaasd: ‘Wie is dood?’ - Hij loog, want hij wist het niet; de liefde dwong hem tot leugen. Hij beminde haar, zij had hem lief gekregen. Doch nog hadden woorden hun lippen niet bezoedeld; zij aarzelden. Een schaduw stond tusschen hen. Had hij geen trouw gezworen aan zijn vriend? Had zij den ridder niet haar eeuwige liefde beloofd? - Het gebeurde kort daarna dat hij haar kuste; het was avond. En dienzelfden nacht, te middernacht was voor de burcht een ridder gekomen in zwart harnas, op een zwart paard. De wachters sliepen, zij ontwaakten niet. Maar de zwarte ridder steeg van zijn paard, opende de poorten, trad over de binnenplaats, ging het slot in, en klom onhoorbaar als een spook, de trap op naar het slaapvertrek der burchtvrouwe. Nog brandde de lamp boven de legersteê; zij sliepen in elkanders armen. De zwarte ridder boog zich over hen, legde op elk gelaat een zwart behandschoende hand, en zij sliepen, zij sliepen, zij ontwaakten niet. De ridder had reeds sinds lang het slot verlaten, onhoorbaar zooals hij gekomen was. De morgen brak aan, de schemer in het vertrek werd vaal en bleeker, de zon ging op, en bleek als dooden lagen zij in elkanders armen op de legerstede. Zij waren dood. -
‘Broeder, broeder, welk een droevig lied,’ zeide Godfried na een wijle stilte en turen blijvend in het vuur. - ‘Waarom zoo treurige zang? Zie, vrouwe Elsa schreit erom. Dat is niet goed; hare oogen mogen niet weenen.’
Ook de anderen zwegen. De stilte duurde voort.
Doch plotseling stond de Ridder recht, er was geweld in zijn houding, en hij schreeuwde als éen die zéer lijdt: ‘Waarom zwijgt gij beiden? Waarom spreekt gij niet? Kunt gij alleen maar spinnen, Elsa, en schreien als hij zingt? En gij slechts zingen en haar doen schreien?’
Na een oogenblik zeide hij zachter: ‘Maar stil, wat praat ik? - Het was schoon wat gij zongt, broeder Frank, schoon en bitterdroevig. Wel hebt gij veel geleerd in al die lange jaren dat ik afwezig was. Ik hoor het. - Vaak, vaak hebt gij gespeeld voor haar om haar te troosten, ik begrijp het. Het is goed, broeder Frank. - Maar zeg mij, zijt ge even bedreven om de roos van de schijf met den pijl te treffen, op grooten afstand? En het zwaard te voeren als de beste? - Och, zult gij zeggen, ik tref met mijn muziek ook midden in het hart. En het is doodend. - Zullen wij’.... - Hier brak hij ineens zijn woorden af, en luisterde naar Frank die onbevangen praatte.
| |
| |
‘Ik ben blijde dat mijn zang u deugd doet. De muziek is een schoon tijdverdrijf voor thuisblijvenden en vrouwe Elsa was altijd een geduldig en welwillend toehoorster; ook spoorde zij mij aan tot nieuwe zangen en gedichten. Zoo ben ik bedreven geworden in deze schoone kunst die de harten bang maakt van verlangen en droomen doet. Ook u, den sterke, heb ik getroffen. En waarmee? met wat woorden en wat luttel klanken.’
Een stilte.
Ridder Godfried zat en keek naar vrouwe Elsa die te turen scheen vol aandacht naar het hoog opvlammende haardvuur.
Frank was opgestaan en zeide: ‘Het is reeds laat. Ik wensch u beiden goeden nacht.’
‘Goeden nacht’, - vrouwe Elsa hief het hoofd, keek Frank aan, wiens edel gelaat ros verlicht werd door de vlammen van den haard, - ‘Dank voor het schoone lied.’
Hij ging.
Een korte wijle wachtte zij, dan zeide zij tot haar man die zwijgend gebogen zat en tuurde naar zijn gedachten: ‘Ik ben moe. Ik ga rusten. Tot morgen heer.’
‘Goed. Ga’, antwoordde Godfried met zachte stem zonder op te zien.
Véel later lag hij weer geknield bij haren zetel en bad wanhopig: ‘Help mij, Jezus, help mij, Gij mijn Heiland, voor wien ik mijn geluk verloren heb.’
| |
4.
Op den torentrans van zijne burcht stond Ridder Godfried en keek rond door den grauwen morgen. Loodkleurige wolken hingen laag en onbewegelijk; het regende niet, er was geen wind. In den voorbijen stormnacht waren de boomen van de binnenplaats gansch ontbladerd, in den hof lag een den ontworteld, struiken verscheurend in zijn val. De lage hemel drukte een matte stilte op de aarde neer; het was een dag zwaar om te dragen.
Langer dan gewoonlijk toefde de Ridder op den ommegang van den toren.
‘Gij gaat ter jacht, heer, heden?’ vroeg de wachter, daar zijn meester het jachtbuis aan had en den gordel waaraan de dolk hing.
‘Ja, vandaag, - of morgen. Ik weet het niet. Maar edel wild wil ik jagen’, antwoordde de Ridder.
| |
| |
Doelloos keek hij in den hof, zijn oogen dwaalden vandaar naar het noorden waar de heuvelen lagen kaal in paarsen nevel als deinende duinen.
Toen hij weer zijn aandacht wendde naar beneden, zag hij zijn broeder, de harp over den schouder, naar den voet van den toren komen en zich zetten op een der banken die in dien stillen afgelegen hoek in den muur waren aangebracht. En weldra klonken zachte akkoorden tot hem op en de woorden van het zelfde lied, gedempt, droefgeestiger dan den vorigen avond, in dezen grauwen droevigen dag. Hij steunde zwaar met beide handen op de wering, en tuurde naar beneden.
Doch plotseling stond hij recht.
Het lied had opgehouden. De stilte steeg omhoog.
De Ridder boog zich zachtjes over de wering, en zijn ontstelde oogen zagen vrouwe Elsa geknield vóor den zanger; de harp stond terzijde, klankloos.
‘Ik kan ook dat speeltuig bespelen, op mijne wijze’, dacht Godfried, en met de woorden: ‘Uw boog, wachter, en een pijl’, wendde hij zich tot den man die meende dat zijn heer op een vogel in vlucht wilde schieten, hem het wapen reikte.
De Ridder spande den boog en mikte. Suisend vloog de pijl door de stille lucht en trof de harp, die omviel en wier snaren braken met klagelijk geluid.
Er klonk een zachte schreeuw. Daarna werd het doodstil als ware er niets gebeurd.
De wachter wilde kijken, hij was bleek, doch zijn heer wees hem gebiedend terug.
Voordat Ridder Godfried den ommegang van den toren verliet, gaf hij den boog terug en zeide: ‘Het is een goed wapen in een vaste bedreven hand. - En gij hebt nièts gezien, nièts gehoord!’
De man boog onderdanig het hoofd, ontzet.
Gaande naar de zaal voor den noenmaaltijd, hoorde de burchtheer het helder lachen van zijn vrouw in hare kamer, als klinkende zilverklokjes in stijgenden klank klonk haar lachen, kinderlijk dartel en vol onschuld. - Wist zij dat de ridder langs haar kamer ging? Had zij zijn ernstigen tred gehoord? - Zij kwam uit het
| |
| |
vertrek gevolgd door een dienstmaagd, en toen zij vóor haar heer stond, sloeg weer een heldere lach uit haren mond.
‘Hoe vroolijk zijt ge, vrouwe Elsa’, zeide Godfried, haar vast aanziende in de donkere, raadselachtige oogen. - ‘Is er reden om zóo blijde te lachen?’
‘Ja, ja’, knikte zij. - ‘Om haar’, zij wees naar de dienstmaagd, - ‘is mijn vroolijkheid.’
‘En mag ik de reden weten?’
‘Neen, neen! Speelschheid is het, vrouwenspel, te onnoozel voor u, een man!’
Dan ging zij vóor naar de zaal.
Het was den Ridder zéer vreemd te moede. Hij dacht verward: ‘Hebben mijn oogen mij bedrogen? Ben ik gek? Heeft mijn blik mij misleid? Dwaal ik? En is er niets gebeurd? Was zij het die geknield lag voor Frank? Trof ik de harp niet? Ben ik dan gek geworden? - Zij lacht uitbundig, en zooeven, een uur geleden, schreeuwde zij van angst voor den waarschuwenden pijl. Ik moet onnoozel zijn!’
En hij lachte luide, zeide: ‘Ik lach nu ook, vrouwe Elsa; uw vreugde is aanstekelijk!’
Zij wendde zich sierlijk tot hem en knikte, den schoonen glimlach om haar mond: ‘Dat is goed, heer. Blijdschap en een lach zijn noodig nu het buiten zoo droef herfstweer is.’
Vroolijk bleef zij praten onder den maaltijd; doch Frank was zwijgzaam hoewel volkomen meester over zichzelven, en toen Godfried hem vroeg: ‘Hebt gij van morgen harp gespeeld en gezongen?’ - antwoordde hij na een wijle met kalme stem, terwijl vrouwe Elsa rustig en vol onschuld haar oogen op haar man gericht hield: ‘Ja, een weinig. Doch doordat ik uit onachtzaamheid het instrument heb laten vallen, is het klankbord ietwat beschadigd en zijn er enkele snaren gesprongen. Ik kan de schade echter makkelijk zelf herstellen.’
Godfried dacht: ‘Weten zij dat ìk hen waarschuwde? Begrijpen zij?’ - Wat later, toen vrouwe Elsa weer luide lachte, - zij was aanbiddelijk schoon wanneer zij lachte; het klonk zoo zuiver, zoo vol geluk; zijn hart bevangen door de liefde klopte hevig bij dat schoon geluid, - dacht hij bitter: ‘Had ik niet beter gedaan hen te dooden, hem of haar, met dien pijl, dan in ijdele vaardigheid een harp te beschadigen?’
| |
| |
De dag ging traag voorbij en zonk langzaam in den afgrond van den nacht.
Vrouwe Elsa was vroeg ter ruste gegaan. Frank op zijne kamer herstelde de schade aan het speeltuig. Godfried zat alleen bij den haard, het hoofd vol broeiende gedachten.
Midden in den nacht toen alles rustte in het slot en alleen de wachters op den toren en aan de poort waakten, trad Godfried met onhoorbare schreden door de donkere gangen. Telkens stond hij stil en luisterde. Niets stoorde het diepe zachte ademen der stilte. Hij naderde de kamer van zijn broer. Zonder gerucht trad hij binnen. Hij stond roerloos, wachtte, aldoor denkende: ‘Wat wil ik? Waarom ben ik hier?’ - Hij strekte onwillekeurig zijn hand uit, hij beroerde de harp die aan den onzichtbaren wand hing; een paar snaren trilden zacht. Hij luisterde en uit het be-lendenend vertrek hoorde hij het regelmatig ademen van den slapende. Toen nam hij den dolk uit de scheede, en éen voor éen sneed hij alle snaren door, ook die, welke Frank er dien avond op gespannen had. Daarna stak hij met een korten stoot den dolk in het klankbord; een gonzend geluid als een diepe zucht kwam uit het speeltuig.
‘Hij zal mij nu begrijpen,’ dacht Godfried, en ging weer terug door de donkere gangen naar de zaal waar hij zitten bleef in háren zetel. Hij bad niet tot Jezus. Hij sluimerde, hij waakte, tot uit den nacht de schuwe dag verrees. Een bleeke zon scheen door den zilveren nevel.
Wel was dien morgen de houding van Frank zeer ernstig, en vermeden zijn oogen den broeder, doch er gebeurde niets.
Ridder Godfried dacht: ‘Het moet eindigen.’ - En na den noen noodde hij zijn broeder tot een jacht.
Bleek en droevig als het licht van dien middag, was het gelaat van vrouwe Elsa. Zij zag de drie ruiters na; de schildknaap van Godfried was meegereden. Niemand keek om, bij het verlaten van de burcht, naar het venster waar zij stond. Het was haar bang te moede; zij wist niet wat zij vreesde. Na eenige uren bij het spinnewiel gezeten hebben, de handen in den schoot, klom zij de wenteltrap op naar den ommegang van den toren. De wachter groette haar bevreemd; sinds zoovele morgens was de Ridder daar geweest,
| |
| |
nu kwam ook in den laten middag de burchtvrouwe. Zij stond bij de wering en tuurde in de verte. De moede zon daalde naar het westen, waar aan den horizon de donkerblauwe woudzoom lag. In de onafzienbare eenzaamheid der vlakte was geen levend wezen te erkennen.
Lijdend, haar gelaat was zoo bleek, de oogen waren zoo zwart, bleef zij op den toren, totdat de paarse avond in gansch zijn droefheid over de aarde uitgebreid lag. De wachter meende eenmaal dat hij haar hoorde schreien. Hij wilde spreken. Doch wat kon hij, een eenvoudig man tot troost zeggen aan een edelvrouw?
Zij zat wachtende in de schemering bij het bleeke boogvenster, toen zij paardenhoeven hoorde op de binnenplaats. Zij schrok, doch dorst niet opstaan om te kijken. Zij wachtte. Haar hart klopte onbedaarlijk. Toen de zaaldeur geopend werd, wendde zij zich niet, zij riep haren angst niet uit; zij voelde dat Ridder Godfried alléen was. Zij beefde over gansch haar lichaam, zij had het hoofd wat gebogen.
Hij stond nu bij haar en zijn ernstige stem zeide: ‘Vrouwe Elsa, alléen kom ik terug van de jacht. Broeder Frank is heengegaan, onderneemt een verre reis. Hij laat u groeten. De lust tot reizen, het heimwee naar verre onbekende oorden heeft hem plotseling bevangen, en aldus heeft hij geen afscheid kunnen nemen van u, zijns broeders vrouw. Doch hij vroeg mij u te groeten’.
De stilte stond bij hen als een derde wezen.
Het werd steeds donkerder in het vertrek.
Vrouwe Elsa begon zacht te praten als dacht zij kinderlijk hardop: ‘Heengegaan? Verweg getrokken naar verre onbekende oorden? Aldus, zonder afscheid? Een heimwee heeft hem plotseling bevangen naar vreemde landen, naar onbekende streken? Wat zegt gij toch, Ridder Godfried? Hij laat mij groeten? En wanneer keert hij weer? Nimmer, nimmer meer? - Neen, neen, gij vergist u, gij wilt mij misleiden, gij schertst! en straks komt hij binnen, Ridder Frank met zijne harp.’
‘Neen vrouwe Elsa, ik bedrieg u niet.’ - En langzaam met bitteren nadruk voegde hij erbij: ‘Hij is heengegaan. Hij komt nooit meer terug. Nooit meer zal hij u doen schreien met zijn muziek, want uw oogen mogen niet weersen.’
‘Mijne oogen mogen niet weersen,’ herhaalde zij dwaas, en zweeg.
| |
| |
Na een stilte waarin veel onuitsprekelijks gebeurde, vroeg zij, zich wendend tot hem die zwijgend wachtte: ‘Geef mij uw handen.’ - Tastend strekte zij de hare uit, want het was zeer donker geworden.
Hij gaf haar zijn beide handen die zij nam, en neerknielend voor hem die donker stond, legde zij zijne groote handen op haar hoofd en smeekte: ‘Dood mij ook, Ridder Godfried, dood mij ook. Als hij schuldig was, dan ben ik het ook, ben ik nog zondiger, en waarom zoudt ge mij dan niet dooden met diezelfde wreede handen? Ik smeek het u. Ik ben slecht, ik ben zondig. Dood mij, dood mij, Ridder Godfried.’
‘Ik heb u lief, Elsa, mijn liefste, mijn bruid; ik heb u lief, het doet mij pijn in mijn wezen, mijn liefde voor u, ik heb u lief, Elsa, Elsa, mijn ziel. - U dooden? Zal ik een dolk steken in den appel van mijn eigen oogen? - En waarom? Ik heb u lief. En ik zeg u dat mijn broeder lèèft.’
‘Ik geloof het niet. Uwe handen zijn zoo zwaar, zij hebben hem gedood. Ik geloof niet dat hij leeft. Gij hebt hem gedood.’
‘Nèèn, hij lèèft. - Het is waar, wij hebben gevochten, hij viel, maar ik spaarde hem. Ongewond liet ik hem gaan. Hij ging. Hij leeft.’
‘Ik geloof het niet, Ridder Godfried, want uwe handen zijn zoo zwaar. Laat mij den priester biechten, laat hij mij voorbereiden, en dood mij dan, ik smeek het u, dood mij, dood mij met diezelfde handen.’
‘Wees stil, melieve. Herhaal niet meer die droevige woorden. Sta op. Ik vergeef u alles. Vergeef mij zoo ik u ongelijk heb aangedaan. Maar uwe oogen mogen niet meer weenen. - Ga nu, liefste. Ik heb u eindeloos lief. Een nieuw leven vangt aan. Dat zal schoon zijn. Ga nu. En bid, bid dat God u klaarheid zal geven en een gerust gemoed.’
Zij ging. Zij schreide niet.
Ridder Godfried bad dien avond: ‘Help mij Jezus, help mij het geluk herwinnen dat ik voor u, mijn Heiland, verloren heb.’
| |
5.
Den ganschen langen winter was het zeer stil op de burcht. Noch vrouwe Elsa noch Godfried voelden zich aangetrokken tot het druk
| |
| |
rumoer der feesten en uiterst zelden noodden zij gasten of gingen zelf naar een bevriende familie in de nabuurschap. Vrouwe Elsa spinde ijverig gedurende dezen winter, op de oude plaats gezeten voor het boogvenster van de bovenzaal vanwaar zij het besneeuwde landschap overzag. Haar gelaat was altijd droevig, en bleek als hare handen. Nooit schreide zij, doch ook nooit meer hoorde Ridder Godfried haren schoonen lach. Zij vervulde trouw en nauwgezet de huiselijke plichten, met wijdende zorg omgaf zij haar man die geduldig wachtte en vol teederheid was. Zij spinde; maar welke droeve droomen werden met het vlas gesponnen? - De zachte glorie die glanst om twee gelukkige menschen, was niet aanwezig in de burcht. Een sprakeloos leed waarde rond.
Groote stilten lagen tusschen hen als diepe vijvers.
In de uren wanneer zij te spinnen zat voor het venster, het snorrend wiel door de stilte gleed en Ridder Godfried daarnaar luisterde als ware het de schoonste muziek, had hij vaak bemerkt dat haar blik aan zijn handen was met een vreemde uitdrukking. Dan begon hij dadelijk te spreken, hervatte de verhalen van den kruistocht en vertelde haar van de schoone rijk gestikte gewaden, star van goud, der vrouwen van Byzantium, van de sieraden die zij droegen aan hals, aan polsen, om het hooge haar en aan de stille vingers.
Zij luisterde een wijle geboeid, liet het spinnewiel rusten, een glimlach als van een gelukkig kind om haren mond, doch zweeg hij even, dan schrok zij en hervatte haastig haren arbeid.
Aldus gingen de bleeke wintermaanden traag voorbij.
Met stoeten van blinkend witte wolken trok de lente nader. Er waren reeds lichte dagen onder een blauwen zonnigen hemel. De boomen en struiken droegen een sluier van groen, vogels floten in de zuivere lucht, het klokje van de slotkapel klepelde wonderlijk in die hooge heldere dagen. De boomgaard praalde onder de sneeuw der bloesems.
En voor het venster vanwaar zij het schoone wonder van Gods wereld overzag, zat vrouwe Elsa bleek, met blinkende oogen turend in de verte, in de verte naar den horizon waar de aarde den hemel raakt. Geuren woeien binnen op den zachten wind, de blonde haren buiten de witte muts beefden lichtelijk, de linten op haar schouder trilden. Zij ademde diep de zoete lucht in alsof die haar genezen kon, haar hart was zoo vol, zij had wel willen schreien,
| |
| |
maar haar oogen mochten immers niet weenen. Zij vouwde haar handen, en bad, met open oogen die zwart waren als van een zieke, om kracht tot Onze Lieve Vrouwe; zij boette zoo bitter hare zonde, zij wilde boete doen, en God's Moeder zou haarbede wel verhooren.
Terwijl de lente steeg ontzaglijk naar de hooge glorie van den zomer, zag Ridder Godfried zijne vrouw kwijnen, stillekens, zonder gerucht, zooals een bloem die dort. Zij klaagde niet, geen zucht kwam over haar lippen, zij deed haar plicht, zij spinde, zij zorgde met hare dienstmaagden voor het huishouden, zij luisterde naar de verhalen van Godfried, doch zij kwijnde in sprakeloos lijden.
Ridder Godfried wiens liefde niet langer het stille duldzame leed vermocht aan te zien waaronder zij zonder klacht als een welverdiende straf wegkwijnde, - hij toefde weer iederen morgen van dien schoonen zomer op den toren-ommegang. Een strijd werd in hem gestreden, hij aarzelde, hij wachtte. Elken ochtend klom hij de trappen op van den toren en tuurde doelloos rond over de gelukkige wereld. De zon stond stralend aan den hemel, de aarde bloeide, door de lucht vlogen fluitende vogels, een leeuwerik jubelde onzichtbaar hoog. Gods wereld was aanbiddelijk.
Op een dag midden in Augustus had vrouwe Elsa niet meer de kracht om op te staan; hare vrouwen droegen haar op de rustbank vóor het venster van haar kamer. Zij lag in de warme schaduw blank en schoon als een kostbaarheid; voorbij haar voeten op den rooden vloer scheen de zon.
In bang zwijgen had Ridder Godfried een wijle bij haar gezeten; zij glimlachte, hèm sprongen tranen in de oogen. Het was toen morgen.
Des middags kwam hij weer, ging naast haar zitten zonder een woord te spreken. - ‘Niet langer vermag ik dit duldzame boetende lijden aan te zien,’ dacht hij radeloos.
Het was avond. De zon zonk aan den horizon achter den zoom van het verre woud, en ontstak een gouden brand welks gloed den hemel bescheen. De kamer waar vrouwe Elsa met open oogen lag in het parelmoeren licht, haar handen stil naast haar, en ademde, gaarde schaduw. Toen zij Ridder Godfried hoorde binnen komen die zacht nadergetreden op korten afstand van de rustbank staan bleef, ging haar blik hem tegen en steeg verwondering in haar oogen: als een pelgrim droeg hij een donker bruine pij, om zijn
| |
| |
heupen door een gordel opgehouden; zijn hand steunde op een staf. Zijn gelaat had de raadselachtige uitdrukking van blijde droefheid.
Hij knielde naast de rustbank en zeide, hij de sterke ridder, met stamelende stem: ‘Elsa, ik kan het niet aanzien uw sprakeloos leed. Ik heb u tè lief. Ik heb u lief meer dan mijn geluk. Daarom ga ik nu mijn broeder zoeken, ik zal hem hier terugvoeren bij u, hij zal weer harp spelen en liederen zingen die u doen schreien. Hij moet blijven, ik zal heengaan. Want lief heb ik u, Elsa, Elsa, lief heb ik u boven alles, meer dan het leven, meer dan hemelsche zaligheid. En hoe zou dan mijn liefde uw kwijnen kunnen aanzien? - Ik kom niet terug voordat ik Frank weergevonden heb. Vaarwel, liefste, liefste. Bid voor mij.’
Hij boog zich dieper en kuste de hand van vrouwe Elsa die zachtkens weende.
‘Geef mij uw handen, Godfried,’ zeide zij.
Hij gaf ze beide.
Zij nam ze, zij lei ze op haar gezicht, éen op haar oogen, éen op haar mond.
Het werd donker in de kamer.
‘Heb ik te lang gewacht? Is het te laat?’ dacht de Ridder wien het plotseling bang te moede werd.
Hij hief zacht zijn handen van haar gelaat, hij zag een glimlach en zeide: ‘Het is mij of ik wèer ter kruisvaart trek uit liefde voor Jezus. Doch moeilijker, bitterder valt mij deze tocht. Zal hij daarom niet heilvoller zijn? - Het is reeds laat. Ik ga nu. Tot weerziens, Elsa.’
Toen hij de kamer verlaten had, zeide ze zacht: ‘Het is tè laat;’ - en schreide in den avond.
| |
6.
Maanden gingen voorbij.
Als een boete doenend pelgrim doolde Godfried verder, verder, en nergens had een mensch hem kunnen zeggen waar hij gaan moest om te vinden wien hij zocht. Zoekende doorkruiste hij uitgestrekte landen; hij toefde in groote steden dagen achtereen, zoekende als een wanhopige. Maar hij vond den broeder niet. De tijd ging voorbij. De gedachte aan haar die wachtte, voor wie het misschien reeds te laat was, al zijn zoeken, joeg hem voort en zijn
| |
| |
hart was een voortdurend gebed tot God dat Hij hem toch den goeden weg zou wijzen.
Op een najaarsmorgen liep hij door een eenzaam dal tusschen hooge bergen die hun toppen verborgen in grauwe wolken. Het was doodstil rondom; de vogels waren bij de nadering van den winter weggetrokken; de boomen staken hun naakte takken omhoog in den wanhopigen dag. Godfried volgde gestadig het smalle voetpad dat hem eerst laat in den avond bij een klooster brengen zou waar hij overnachten kon. Hij liep voort. Zijn denken wijlde ver, ver achter hem, in de burcht bij vrouwe Elsa, zijn verbeelding zag haar....
Toen, opeens, hoorde hij in zijn nabijheid harpakkoorden. Hij stond onmiddellijk stil en luisterde. En een stem ving aan te zingen een lied van liefde en verlangen. Het was zìjn stem.
Godfried toefde. Een strijd werd in hem gestreden. Hij liep langzaam verder, vol duistere gedachten. Hij keerde terug, bleef staan. Nog aarzelde hij, doch ineens riep hij luide in de richting van waar het harpspel en de stem geklonken hadden: ‘Broeder Frank!’ -
Nog dienzelfden avond ondernamen zij den verren terugtocht die vele weken duren zou.
Slechts langzaam konden zij voortgaan, het was een felle winter geworden, de wegen waren onbegaanbaar door de hooge sneeuw, doch al leden zij bitter onder de koude en bestond hun maal wel dikwijls uit een schamel stuk brood dat zij in twee stukken braken, onvermoeid togen zij verder. Wachtte hen niet iemand die beiden zéer lief was? - Iederen avond, waar zij ook waren, baden zij voor haar. Onder het gaan spraken zij uiterst zelden tot elkaar en nimmer over het gebeurde. Toen Godfried voor de eerste maal weer tegenover zijn broeder stond, had hij hem gezegd: ‘Broeder, ik heb u gezocht, nu vind ik u. Gij moet met mij meekomen en haar genezen, want zij is stervensmoede. Haar geluk is mij liever dan mijn liefde. Kom.’ -
Eindelijk traden zij uit het besneeuwde woud op de open witte vlakte. Het was diep in den winter. De sneeuw glinsterde alom onder de matgouden zonneschijn.
Zij volgden den weg door de doodstille witte vlakte; zij kwamen in het dorp dat onkenbaar onder de hooge sneeuw aan den voet van den witten heuvel lag, uit een enkele schouw steeg recht omhoog een blauw rookje in de windlooze lucht. Hoog op den heuvel- | |
| |
top stonden de muren en de torens van het slot donker boven het witte land.
Toen zij de brug overgingen de binnenplaats op, begon deklok van de slotkapel te luiden, wonderlijk, wonderlijk. Uit de woning trad de priester in ornaat, luid biddende de gebeden der dooden, en dan kwam de draagbaar uit waarop zij rustte, wit als sneeuw.
Zij traden nader, men herkende hen. Aan de eene zijde nam Ridder Godfried de baar, aan de andere, Ridder Frank, en zij droegen de sneeuwwitte doode over den hof naar de slotkapel waar door de open deuren het altaar met zijn tallooze kaarsen hen tegenstraalde als een gouden hart.
|
|