| |
| |
| |
Dramatische kunst.
Tooneel-Kroniek
Door Frans Coenen.
Het Concert, bij Het Tooneel.
Hannele's Hemelvaart, bij de Ned. Tooneel vereeniging.
Chantecler, in den Stads-Schouwburg.
Hanna, bij Het Ned. Tooneel.
Men ziet dat het nog lang niet uit is, ook al wordt het laat in 't seizoen. Vier stukken, waarvan twee zoo ‘kapitaal’ als ‘stukken’ maar zijn kunnen, in één maand tijds, met een geestig blijspel als begin en een ongeestig - maar daartegen oorspronkelijk - tooneelspel tot slot. De tooneelminnaars hebben waarlijk niet te klagen dezen winter over hetgeen de vrije concurrentie op het theater wrocht. Het geleek naar die schitterende reclame-toestellen op de huizen bij avond, waar de eene mededeeling de andere al vervangt, nog eer men deze goed gezien beeft. Hetgeen altijd jammer is om de moeite en het werk aan zoo'n voorstelling besteed en even bedenkelijk voor ons opnemings- als voor ons digestievermogen. Men leert - maar dat is eigenlijk de gansche tendentie van den tijd - op deze wijze de producten des geestes minachten en raakt gewend aan oppervlakkig genot.
Terwijl toch inderdaad elk dezer tooneelwerken (behalve misschien het laatste) de volle aandacht waard scheen. Dat bemerkt men eerst duidelijk, als men zijn gedachten te samen drijft, om er over te schrijven. Men zou waarlijk een geheel artikel noodig hebben tenminste voor ieder der eerste drie opvoeringen, als men hun recht wilde doen. Nu dat niet kan, dient er veel ongezegd gelaten en is het alleen mogelijk vluchtig aan te geven waar de kern der belangrijkheid dezer geestesverschijnsels gelegen
| |
| |
schijnt, wat zij, in 't kort, voor ons en voor de tooneelkunst beteekenden.
In zoover men dan in staat is dat vluchtig en kortelijk aan te geven....
Het blijspel van Hermann Bahr, den Oostenrijkschen journalist-criticusdramaturg, dien wij hier van zijn vroeger werk, De Ster, kenden, is een blijspel met dieper-menschelijken achtergrond, een blijspel dat ook wel een tragedie had kunnen zijn, als de schrijver het zoo gewild had.
De uiterlijke handeling, algemeen aangeduid, is van een pianovirtuoos, een groote beroemdheid, die een ‘slippertje’ maakt in het gebergte, met een aanbidster uit zijn leerlingen en.... zoowel door zijn vrouw als door haar man ‘betrapt’ wordt. Zoo verteld, beteekent dit echter niets. Op het hoe komt het aan, en dan blijkt dat de schrijver hier twee ongewone motieven geestig en diepzinnig heeft verwerkt: het grove, holle en smaaklooze van zulk banaal virtuosendom èn een diepere, breeder-menschelijke opvatting van liefde en huwelijkstrouw, dan men gewoonlijk ontmoet.
Van het eerste motief is een langlokkig kunstenaar de drager, een passioneel idealist, één-en-al ideaal en onaardschheid. Maar alleen zijn vrouw - die geen artiste is - weet dat hij zijn lokken verft, dat de passie hem, ouder wordend, soms wat zwaar valt en het ideaal in den huiselijken kring graag voor een paar pantoffels verruild wordt, terwijl het ook niet tegen rheumatiek bestand blijkt.
Die vrouw weet zich, niet de altijd noodige zorgen en bemoeiïngen voor haar man, eigenlijk de regisseur van dien grootendeels tooneelmatigen toestel, die Beroemde Virtuoos heet, zij kent zijn attributen en requisieten, en is - toen zij waarschijnlijk haar ontgoocheling te boven was - zich bewust geworden, dat hetgeen aan de openbaarheid en de velen behoort, niet voor het huiselijke en enkele kan zijn. Superieure vrouw die zij is, heeft zij dit alles ten slotte als natuurlijk aanvaard. En indien niet een domme gans van een jaloersche leerling haar verontrust had door het schandaal, dat deze dreigt te verwekken en de onzekerheid, hoe de echtgenoot van het vrouwtje, met wie de virtuoos weer een kleinen ‘uitstap’ doet, de zaak op zal nemen,.... zou deze nieuwe ‘ontrouw’ haar kalm gelaten hebben en waren wij van een voortreflijk schouwspel gespeend gebleven.
Maar thans is zij bang.... voor den man, den anderen man, al weet zij ook, dat die dingen gewoonlijk minder bloedig afloopen dan een vriendelijke ‘buitenwereld’ gaarne zou zien.
En 't loopt nog beter af. Dr. Jura, de man, is zoover van het gewone burgertype, dat hij zelfs verbazend excentriek is. Hij lijkt meer een Duitsch, dan een Hollandsch-mogelijk product onzer beschaving, een naïeve, uiterst onhandige geleerde, met geestdrift voor de natuur, natuur- | |
| |
principes, natuurlijke leefwijze enz. enz. Of hij mogelijk is, gelijk Herman Bahr hem smaakt, weet ik niet, maar vermakelijk is hij zeker en ook fijngevoeld, als uiterst individualist en on-egoïst tevens. Hij houdt van zijn vrouw, maar geenszins met een exclusieve liefde, hij begrijpt daarom ook hoe zij van een ander kan houden, zelfs in het huwelijk en hoe weinig daartegen te doen valt. Zijn eenige bezorgdheid is, dat zij zich toch vergist heeft en haar ‘liefde’ tot den virtuoos maar een momentaan neiginkje blijken zal. Daarnevens voorziet hij dat de virtuoos van zijn kant de zaak niet ernstig opvatten zal, en wat moet er dan van háar worden, die onbedacht en roekeloos een rustige huwelijksverhoudirg heeft verbroken voor het genot van een oogenblik!
Dit worden zijn overwegingen en hiermee stijgt het onderhoud tusschen die twee, Dr. Jura en de kunstenaarsvrouw, tot een hooge comiek, waar hij voorzichtiglijk tracht te peilen of de ‘eeuwige liefde’ van den virtuoos gewoonlijk nog al lang duurt. En als zij dan besluiten het Liebespaar op te zoeken in het chalet te midden der bergen en daarbij voorwenden een definitieve verwisseling der beide echtparen te bedoelen, doet het ons aan, alsof deze maatregel vooral ten bate van het jonge onbedachtzame vrouwtje genomen werd, die natuurlijk haar prozaïschen man ‘haat,’ om in den langlokkigen virtuoos haar ideaal te aanbidden. Voor dezen laatste was eigenlijk elke maatregel overbodig. Hij zou na eenige dagen toch wel rustig tot zijn klankrijke penaten zijn weergekeerd. Maar wèl wordt door den energieken inval van de beide anderen bereikt, dat hij tenminste zich een oogenblik leert rekenschap geven van hetgeen zijn vrouw en zijn huiselijkheid voor hem zijn. Terwijl die vrouw zelve, als zij 't nog niet wist, nu uit zijn eigen mond kan hooren, wat de vrouwen in 't algemeen in deze soort ‘avonturen’ voor hem zijn: een zwakheid en een maatschappelijk-artistieke plicht tevens, die allengs zelfs tot last dreigt te worden....
En dan komt alles op zijn pootjes terecht, voegt zich elke man weer bij zijn wettige vrouw, doch niet zonder een laatste comisch effect, waarin een ondertoon van tragiek klinkt. Zoodra het echtpaar Jura vertrokken is, vindt nl. de kunstenaarsvrouw haar man onmiddellijk weer in de armen van een andere aanbidster en.... haast zich haar verontschuldigingen aan te bieden.
De opvoering door het gezelschap Royaards leek mij zeer verdienstelijk. Wel-ingelichte lieden beweerden dat er veel ‘gekapt’ was en dat komt voorzeker niet te pas, als het niet hoognoodig is.
Dat echter de jonge Chrispijn als Dr. Jura enkel den laagcomischen kant der figuur naar buiten keerde en het op een lachsucces toelegde, lijkt niet juist. Ik kende het stuk van te voren niet en voelde in dezen
| |
| |
Dr. Jura toch wel het dieper, smartelijk menschelijke door het dwaze heen. Overigens kan men toegeven dat, ook voor de figuren van den virtuoos (Royaards) en zijn vrouw (mevr. V. Kerckhoven), over 't geheel een fijner, soberder, meer reëele voorstelling mogelijk is....
Hannele's Hemelvaart van Gerhard Hauptmann is het eerste kapitale stuk, dat de tooneelgemoederen in beweging bracht, principiëel in beweging bracht, omdat de kwestie der realistische tooneel-voorstelling zich hier scherp en toch op wonderlijk verwarde manier aan ons opdrong. De inhoud van dit Dramatisch Gedicht mag bekend geacht worden. Het bestaat al zoo lang en er is zooveel over geschreven. Dat men het hier nooit opvoerde, ligt waarschijnlijk aan de kostbaarheid der monteering en de onzekerheid van succes. Thans, nu de Amsterdamsche afdeeling van het Tooneelverbond een deel dier kosten wilde dragen, vond echter de Ned. Tooneelvereeniging de gelegenheid schoon dit tooneelwerk, dat haar leidende geesten immer zeer bewonderd hadden, tot opvoering te brengen en zij deed dit met al den ijver en de bekwaamheid waarover zij beschikken kan.
Er is inderdaad door den heer A. van der Horst hier een moeilijk stuk regie onder moeilijke omstandigheden verricht. De uitgebreide en ongewone requisieten, de snelle en grillige opvolging der tafreelen met vele figuren, de onzichtbare koren en ten slotte de zichtbare voorstelling der hemelsche zaligheid, dit alles, gelijk het in de koortsfantaisiëen van het stervende meisje elkaar opvolgt, voor onze lijfelijke oogen en ooren waarneembaar te maken, was geen geringe moeite en eischte niet weinig arbeid en inspanning van de medespelenden, maar vooral van den metteur en scène. En het resultaat? Dat was, gelijk te verwachten viel, als bestreefd werd, niet meer en niet minder, en ik denk, dat daarom de regisseur niet ontevreden was met de uitkomst van zijn pogen. Als men daar nog bijvoegt dat mejuffr. Tilly Lus het lijdende kind fijngevoelig en oprecht weergaf, dat ook de overige figuren, de werkelijke zoowel als de droomgestalten, hun artistieke plicht zeer bevredigend volbrachten, is het wel duidelijk dat wij hier een opvoering zagen, die heel gaaf en zuiver in haar soort mag heeten. Een soort.... die wij echter bestrijden en waarvan wij het ontoereikende trachten aan te toonen, al moet erkend worden, dat men bij Hannele al heel gemakkelijk tot een demonstratie van het verwerpelijke der realiteit op het tooneel komt.
In Hannele toch gaat men nog verder dan de reele voorstelling van het gewone leven. Men stelt er ook het ideëele (de koortsvisioenen) van dat leven reëel voor en nog wel zoo, dat de dragers en ‘verwerkelijkers’ van die beide sferen, realiteit en droomleven, dezelfden zijn, slechts soms door een enkel attribuut van elkander verschillend. Dat is wel heel
| |
| |
brutaal en geeft een vermenging, die bij de toeschouwers tot verwarring moet voeren, niet in dien zin, dat zij meestentijds niet zouden weten wat er gaande is, de werkelijkheid van Hannele's leven of haar droom, maar zoo, dat voor ons gevoel en onze verbeelding de indrukken van het schouwspel gelijk zijn. De pleegzuster, die het zieke meisje oppast in de werkelijkheid van dit droevig leven en na een korte poos terugkeert met een paar vleugels aan de schouders, als Hannele's droomgezicht van een pleegzuster, maakt op ons, nuchtere kijkers, eigenlijk geen anderen dan een mallen indruk. En in een zelfde verband duurt het eenigen tijd, eer wij tot besef komen, dat de armhuisbewoners, die wij den tweeden keer zien opkomen en die zich door niets onderscheiden van de vroeger geziene, droom-armhuislieden zijn, van wier levende lijven wij hier verzocht worden fluks te abstraheeren....
Men gevoelt wel, dat gaat niet. Hannele's Hemelvaart moge een fijngevoelig stuk psychologie bevatten van een ten doode gejaagd proletariërskind, een zuiver objectief geobserveerd brokje zieleleven.... voor het tooneel lijkt het allerminst geschikt. Het is literatuur en de lezer kan, zoo hij wil, meevoelen en meezien in dit koortsgedroom, dat een reflex is van 's kinds laatste wanhoopsdaad zoowel als van de geheele strekking, al het hopen, vreezen, verbeelden en begrijpen, van haar geestesleven. Maar die dingen zijn geest en geen lichamelijkheid. Het wordt akelig plomp en zwaar, en ook leelijk en kinderachtig, als dat alles aanschouwelijk moet uitgebeeld worden. Hannele is maar een arm kind uit een provincie achteraf. Het schoonste en heerlijkste, dat zij zich voor kan stellen, gaat niet uit boven de pracht van een goedkoop bidprentje, dat zij wel eens ergens gezien, misschien zelfs bezeten, heeft en zulk een schouwspel moeten wij nu, onmogelijk vergroot en horribel duidelijk belijnd, om zijn zelfswil genieten....
Het is dan ook meer dan wij verdragen kunnen. Ons teer medelijden met het stervende kind verdrinkt in die opvolging van rauwe realiteit en wij verwonderen ons intusschen, hoe een kunstenaar van Hauptmann's talent en inzicht het dulden kon zijn teer begrip en meegevoel zoo vercaricatureerd te zien.
Wel beschouwd, gaat 't hier toch niet eens om de vraag: realiteit op het tooneel, maar blijkt enkel de noodzakelijkheid om de reëele droomen in hun eigen sfeer te laten, een sfeer, die nu juist het merkwaardige heeft van ideëel en reëel in eenen te zijn. Hiervan dan ook nog lichamelijkheid te willen maken, schijnt waarlijk te.... materialistisch en moge tot den geest van Hamlets vader beperkt blijven. Zoo iemand echter de nuchtere opmerking mocht willen maken, dat de realiteit des tooneels toch immer en onvermijdelijk een getransformeerde is, de artisten, zelfs in de meest huisbakken-burgerlijke drama's, toch altijd maar dragers,
| |
| |
symbolen zijn van verbeelde menschen en derhalve ook zeer goed verbeelders van droomen kunnen worden, dan zou ik, wat het eerste betreft, dit gaarne willen toestemmen, maar over het laatste allereerst willen opmerken, dat er dan toch onderscheid behoort te zijn, gelijk in de werkelijkheid, tusschen wat aanschouwelijk is en wat niet, en vervolgens, dat er verschil bestaat tusschen verbeelding van de werkelijkheid en die van droomvisioenen. Gene kan men door een tooneelspeler doen herbeelden, al is 't niet te zeggen of dit ook gelukken zal, doch de lichamelijke reproductie van deze loopt bijna nooit goed af. Of heeft iemand wel eens een vertooning van de Midsummernightsdream bijgewoond, die de luchtige bekoring van Shakespeare's poësie nabij kwam? En bij dergelijke opvoeringen heeft men nog alles op één plan van voorstellen, hetgeen bij Hannele, waar wij op gelijke wijze het slapend kind èn haar droomgezichten beleven, nooit het geval is.
Evenwel, een zuiver voorbeeld van de onmogelijkheid der tooneelrealiteit - wij zeiden het al - levert Hannele's Hemelvaart niet op.
Het goedgunstig lot heeft echter gewild, dat wij dit binnen de week toch te aanschouwen zouden krijgen, en wel bij den befaamden Chantecler in den Stadsschouwburg te Amsterdam.
Laat ons dadelijk vaststellen, dat er eigenlijk twee Chantecler's zijn; die van het tooneelspel en die van de opvoering. De eerste leert men uit de brochure kennen en is zeer genietbaar, de tweede roert zich op het tooneel en is niet minder dan afschuwelijk.
En tevens een voorbeeld van mislukt tooneelrealisme.
Dat het publiek, in Frankrijk als hier, zoo nieuwsgierig was naar deze onnatuurlijk natuurlijke hoenderwereld en dat Rostand met zijn medeplichtigen, uit winstbejag, het toelegden op die vooze belangstelling, dat maakte het heele geval voor ons bijzonder weerzinwekkend en deed van het drama zelf weinig verwachten. Het scheen wel of die buitenspori heid en reclame al een heel bedenkelijk artikel moesten dekken.
Maar ziet, het viel verbazend mee en nu lijkt het van achteren beschoawd heel jammer, dat dit dualisme tusschen het werk en zijn opvoering ontstaon is, door den dichter zelf veroorzaakt en willens verergerd.
Want, zooals wij Chantecler hier opgevoerd zagen, leek het niet alleen een mislukte poging tot realisme, maar vooral een afdwaling van den goeden smaak.
Die realiteit was in elk geval nog maar een kippen-realiteit, waarvan misschien de opstellers - en zeker het publiek - allerlei pikants verwachtten, En het is waar, dat men, gelijk de comédie nu eenmaal is gedacht en ingericht, niet zoo onmiddellijk weten zou, hoe aan de echtheid van dat hoendergedoe te ontkomen.
| |
| |
Doch zeker heeft men zich geen duidelijke voorstelling gemaakt hoe monsterachtig leelijk zulk een voorstelling van menschkippen worden moest en dat is wel erg voor den Franschen smaak. Men heeft niet bedacht, dat een mensch geen kip is, en in zijn vorm nu ook heelemaal niets van een vogel heeft. O, de gedrochtelijke dingen, die deze bevederde menschen waren! Samojeden in zwaren winterdracht.... daarop leken ze nog het meest. Dat wil zeggen: bijna niet op menschen en heel niet op kippen. Vormlooze opstanden waren het, met te lange en te dikke beenen, die een schraal, onbelijnd lijf droegen, waarboven twee gezichten hinderlijk uitkwamen, het menschelijk- en het vogelgezicht.
En de hond Patou, die niet grooter was dan de kippen, vertoonde een afzichtelijk kaal achterlijf op twee veel te hooge pooten, die verkeerd doorbogen. En de merel geleek nog het meest op een jongen in een communie-pakje, en de faisantenhen op een raar toegetakeld acrobaatje in een rood baadje....
Maar Chantecler, gelijk hij daar een majestueuze houding aannam tegen den morgenhemel, was rechtuit belachelijk en een hoon Gods Schepping aangedaan.... Een vogelverschrikker leek het, of een opgezette haan, door een brutale hand van al zijn vulsel beroofd en op twee staken gezet, ziedaar de indruk die de hoofdpersoon van het stuk op het meest gewijde oogenblik maakte....
Wel moet Rostand overtuigd zijn geweest van de onnoozelheid des publieks en zijn wezenlooze begeerte naar het botweg ongewone, om het zoo iets smakeloos voor te stellen. En toch had hij, uit eenhandels-oogpunt, blijkbaar geen ongelijk. De gansche vertooning is hier zeer genoten, geloof ik, hoewel - of juist omdat - zij heel leelijk was. Er is bepaald systeem in zulk soort bewonderingen. De meest schreeuwende en onsmakelijkste reclame vindt altijd den uitbundigsten bijval, omdat op het stuk van schoonheid, de toongevende menschheid vrijwel ‘indifferent’ is geworden.
Maar de andere Chantecler, de niet zichtbare, alleen leesbare, is een fijn en geestig werk van verbeelding. Niet erg stijlvol, moet men erkennen. Kippen, die praten behoeft men niet door naturalistische kippen te laten voorstellen. Doch dit betreft de voorstelling en daar hebben wij nu genoeg van gezegd. Een ander schokkend feit is echter, dat Rostand zijn verzen, zijn deftige zesvoet ook gebruikt om er een overvloed van Parijsch-Fransche grappen en bon-mots in te ‘lanceeren’, die inderdaad niets verhevens hebben. Men zou zoo zeggen, het vers, niet waar? dient om de voorstelling boven de gewone realiteit te verheffen, waar, onder geen vorm, boulevard grappen mogen ingevoerd worden. Maar Rostand is de man niet om zich aan zulke zwarigheden te storen. Nu eens copiëert hij
| |
| |
nauwkeurig en zelfs naturalistisch de hoender-gewoonten, dan weer maakt hij van zijn beestjes eenvoudig menschen, zonder zich meer aan het vogelendoen te storen, alles om het resultaat van een waarlijk geestige comedie te verkrijgen, een stuk boordevol Fransch vernuft, en - wat meer zegt - niet zonder innigheid van echt gevoel.
Dat laatste is het, wat zoo weldoend op ons werkt, die hier sedert jaar en dag gewoon zijn zeer goed gebouwde Fransche drama's te zien, alle met dezelfde eigenschappen van koel realisme en geestigen dialoog, maar zonder een druppel waarachtig gevoel. Hier is, voor 't eerst na langen tijd, weer een Franschman, die zich geven durft en wiens gevoel geen voorzichtig gekozen pose of rhetoriek is, ten minste.... het schijnt zoo.
Rostand is wel een gelukkig man, die twee dragers voor zijn pathos gevonden te hebben: Cyrano en Chantecler, die beiden door het element van belachelijkheid dat zij reeds van zelf in zich dragen, hun dichter voor het per se ridicule van eigen groote ontroering bewaren. Cyrano, de gebochelde dichter, geestig en zwaarmoedig, is belachelijk en pathetisch, maar zijn belachelijkheid maakt zijn dichterschap juist ontroerend. En deze Chantecler, die durft denken dat zijn roeping is de zon op.... te kraaien, hoe zou hij niet belachelijk zijn! Maar door dat malle heen, vinden wij in de kracht van zijn overtuiging den ernst, die ons verteedert en zoo doet ook hier de dwaasheid mee, om het treffende te maken.
In beide gevallen is het natuurlijk de dichter Rostand, die zich uitspreekt en zijn ziel voor ons openlegt. Maar zou hij dat ook durven, is de vraag, in een gestalte, waarvan we niet te voren wisten, dat ook de dichter haar ten deele comisch vond? Zou hij den moed hebben, die Chantecler in het derde bedrijf betoont, als deze te midden der laag-hartige en oppervlakkige spotters zijn innerlijkste schoone dichtergeloof bloot legt en deswege pijnlijk gehoond wordt?
Ik weet het niet, en daarom kan men tenslotte ook van dit werk nog niet zeggen, dat een dichterziel zich spontaan en eenvoudig er in uitspreekt, als Gorter deed in Mei. Het komt niet verder dan pathos.... met terughouding. Het superieure verstand ziet vaderlijk welwillend neer op de naleveteit der ontroering en men hoeft niet te vreezen dat dit schoone ros op hol zal gaan. De voerman kent zijn beestje!
Is het in dit verband niet zeer merkwaardig, dat Rostand die scène van Chantecler's openbare geloofsbelijdenis geschreven heeft, juist na dien overvloed van geest in de eerste tafreelen van den jour de la pintade? Is het niet of hij behoefte gevoelde tenminste te beschrijven, wat hij niet den moed heeft zelf te doen? Want ook het romantisch-historische van L'Aiglon bewaarde zijn pathos voor het belachelijke, dat hij immers reeds van zelf aan zich had. Zoo schijnt wel of ook deze dichter,
| |
| |
die toch nog het sterkst le génie français vertegenwoordigd, zich geen pathos meer kan voorstellen, dat het ridicule braveeren zou, omdat het als een machtige vloed de staketsels van lagere practische overwegingen meesleept, zonder het zelfs te merken. Zoo machtig is de vloed daar niet meer en een Balzac, of zelfs een Zola, kunnen er voorloopig niet meer opstaan. Men is er niet spontaan en gevoelig genoeg voor.
Maar juist daarom is Rostand's verbeelding ontroerend van dien haan, dien coq gaulois, die, als dichter, het beste van den Franschen geest vertegenwoordigt. Ridderlijkheid, vernuft, moed, trouw, geestdrift, degelijkheid en patriotisme - niet zonder een greintje belachelijkheid - maken zijn kwaliteiten uit, zegt Rostand, en hij is ook wat erotisch van aard. Men lacht thans wel om dien geest van het oude Frankrijk, maar inde ure des gevaars is hij toch aller beschermer en triumfeert over de cynische spotzucht, zoowel als voor het oppervlakkig cosmopolitisme, dat elke buitensporigheid gedachteloos toejuicht.
Zoo zegt Rostand. En wij, wij zullen het voor Frankrijk en voor ons hartelijk hopen en alvast dankbaar zijn voor de gelukkige verbeelding van deze gevoelens, al ontnam ook de reclame-achtige mise-en-scène veel van de waarde en overtuigingskracht, die zij anders zouden gehad hebben.
Na Chantecler van Rostand, Hanna, van Brandt van Doorne, dien geheimzinnigen auteur, die zoo ‘Kollewijnsch’ schrijft. Na de opwekkende champagne.... waarvan men wel een weinig de vervalsching vreest, het Hollandsche bier, onbetwijfelbaar echt,.... maar dun. Of eigenlijk is dit het goede beeld niet. Rostand's werk leek op een allersierlijkst Louis-XV-meubel, dat van Brandt van Doorne op een stevige trekmangel, zeer degelijk en niet meer bewogen of bewegelijk, dan men van zulk een instrument verwachten kan. Het was niet kwaad of mislukt of romantischoverdreven, maar het was vervelend door gebrek aan leven. Dat meisje Hanna, dat zich opoffert, leefde zoo weinig, had zoo weing eigen tragische inenschelijkheid in of aan zich, dat ons haar lot vrijwel onverschillig liet, of hoogstens wat kriebelig maakte van stijfhoofdige martelaarschap. En dan waren ook de omstandigheden voortdurend wel héél ongunstig.... En dan was 't héél onvoorzichtig van haar om met hem dat uitstapje te doen en in hetzelfde hôtel te gaan logeeren.... Mijn hemel! zij waren toch geen van beide kinderen en zij wist toch dat hij getrouwd was, met een jaloersche vrouw zelfs. En dat zij niet een meisje was om eens mans mâitresse te worden, wist zij toch ook wel.
Maar het ontbrak vooral aan geest en leven in dit stuk, dat dof en saai bleef tot het einde. Nu kan het saai ook een dramatisch element zijn, zeer zeker, maar dan moet de auteur het zoo bedoeld hebben en
| |
| |
dit ook blijken uit de vertooning. Hier echter bleek het saaie meer ondanks den auteur. Hij had zijn handeling en zijn menschen geheel niet saai gevormd, maar echt tragisch. Dit was de droevigheid, het noodlottig wisselvallige van het werkelijke leven, was zijn gevoelen en dat wij een anderen indruk kregen, was buiten de verwachting.
Toch bleek dit zoo te zijn. Wij gevoelden een kalme waardeering voor mej. Hopper, die van Hanna nog vaak iets zeer geloofwaardigs maakte, en voor dat egoïst-zeurige figuurtje van een moeder, door mevr. Holtrop verbeeld. Ook amuseerden wij ons wel met het kattige zusje van Hanna (mevr. Lobo - Braakensiek).
Maar andere gevoelens behalve nog zekere hoogachting voor de gansch niet verwerpelijke tooneeltechniek des schrijvers,vielen er niet te registreeren. Het geval liet ons steenkoud en wij bedachten dat nuchterheid toch een zeer Hollandsche eigenschap is.
|
|