Groot Nederland. Jaargang 8
(1910)– [tijdschrift] Groot Nederland– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 736]
| |
Sonnets by Lord Alfred Douglas.
| |
[pagina 737]
| |
houdt met 't feit, dat we hier met een bizonder geval te doen hebben, en dat Douglas' uitzonderingstoestand in de kritiek ook zijn invloed doet gelden. Laten we nog even 't woord aan den heer Crosland. ‘There is further a common impression abroad that English literature is very rich in proper sonnets. In point of fact it is not so rich as the vulgar imagine. Leaving out Shakespeare, who is a sonneteer to himself, Milton gave us a few good sonnets; Keats has given us a similar few; and the same holds true of Wordsworth, of Matthew Arnold, of Rossetti, and of Swinburne.’ Het komt me voor dat de heer Crosland hier te exclusief is, en ik geloof dat we de volgende namen ook wel mogen noteeren als die van menschen die nobele ‘sonneurs de sonnets’ zijn: Olive Madox Brown (die jong stierf en zeker nog meer en nog prachtiger sonnetten zou zou geschreven hebben als hij was blijven leven, maar nu reeds een mooie praestatie heeft), Philip Bourke Marston (niettegenstaande de sterke invloed van Rossetti), Elizabeth Barrett-Browning (met haar meesterlijke en heerlijke gevoelssterke Sonnets from the Portuguese), Eug. Lee-Hamilton, Theod. Watts-Dunton, Christina Rossetti, John Payne, William Sharp, Joseph Blanco White (die zijn roem aan één sonnet ‘To Night’ te danken heeft), Oscar Wilde, John Todhunter, Rich. Garnett. Al deze menschen, om van de oudere dichters als Surrey, Wyatt e.a. te zwijgen, hebben sonnetten geschreven van groote schoonheid, n'en déplaise den ietwat kieskeurigen smaak van den heer Crosland. In dit eenvoudig-voornaam uitgegeven bundeltje van Douglas zijn verschillende invloeden aan het werk. In het eerste sonnet ‘Dedication’ zijn reminiscensen aan Shelley en Plato; van het tweede ‘To Olive’ doen de kwatrijnen sterk denken aan Shakespeare's Sonn. XXX, terwijl ze ook geheel Shakespeariaansch gevoeld zijn, de terzinen wekken meer de herinnering aan Rossetti. Het vierde sonnet van de reeks ‘To Olive’ (blz. 13) is Shakespeariaansch, niet van geluidstimbre, maar wel de geheele gevoelsen gedachtensfeer. Zoo zijn er hier en daar nog enkele kleinere Anklänge’ aan te wijzen. Waar de heer Crosland zegt dat deze sonnetten tot de mooiste behooren, die in 't Engelsch geschreven zijn, geloof ik, dat hij - wat enkele er van aangaat - gelijk heeft. De vertaling naar Baudelaire's sonnet Recucillement, aanvangend ‘Sois sage, ô ma | |
[pagina 738]
| |
douleur et tiens toi plus tranquille’, lijkt me niet bizonder geslaagd; ik mis er te veel den innig-ernstigen, plechtig-slependen val van 't origineel in. Die van La Beauté van denzelfden Franschen dichter komt mij veel beter voor. Ziehier ter vergelijking de beide teksten: Je suis belle, ô mortels! comme un rêve de pierre,
Et mon sein, où chacun s'est meurtri tour à tour,
Est fait pour inspirer au poëte un amour
Éternel et muet ainsi que la matière.
Je trône dans l'azur comme un sphinx incompris;
J'unis un coeur de neige à la blancheur des cygnes;
Je hais le mouvement qui déplace les lignes
Et jamais je ne pleure et jamais je ne ris.
Les poëtes, devant mes grandes attitudes,
Que j'ai l'air d'emprunter aux plus fiers monuments,
Consumeront leurs jours en d'austères études;
Car j'ai, pour fasciner ces dociles amants,
De purs miroirs qui font toutes choses plus belles:
Mes yeux, mes larges yeux aux clartés éternelles.
Fair am I, mortals, as a stone-carved dream,
And all men wound themselves against my breast,
Thc poet's last desire, the loveliest,
Voiceless, eternal as the world I seem.
In the blue air, strange sphinx, I brood supreme
With heart of snow whiter than swan's white crest,
No movement mars the plastic line - I rest
With lips untaught to laugh or eyes to stream.
Singers who see, in trancèd interludes,
My splendour set with all superb design,
Consume their days, in toilful ecstasy.
To these revealed, the starry amplitudes
Of my great eyes which make all things divine
Are crystal mirrors of eternity.
Douglas heeft hier Baudelaire's quasi-sonnet in zijn eigen taal verklankt tot een sonnet van strengen, zuiveren vorm. Hierin verloochent hij zijn aard niet, want - de sonnetten van Shakespeare dáárgelaten, die voor de overgroote meerderheid een bepaald type hebben en een van het strenge sonnet afwijkenden vorm - de Engelschen zijn hierin vasthoudender en getrouwer aan de traditie dan de Franschen. Overigens houdt hij zich niet angstvallig aan den vorm van | |
[pagina 739]
| |
Baudelaire; anders zou hij aan de regels 1, 4, 6, 7, 9, 11, 13 en 14 slepende uitgangen gegeven hebben. 't Is bij hem alles meer geserreerd, de bloem der verzen omsloten in zuiver-geslepen vaas. Maar het verwaarloozen van de vrouwelijke uitgangen komt mij in dit gedicht minder bedenkelijk voor dan in het andere vertaalde sonnet Recueillement, waar die slepingen voor mijn gevoel onmisbaarder zijn, en welk vers van een zeldzaam liefelijk-statige beweging is, van de allerzuiverste en teederste muziek, een van de mooiste sonnetten die ik ken.Ga naar voetnoot1) Het zij me vergund eenige van de m.i. mooiste sonnetten hier aan te halen als bewijs van de hooge gaven van dezen dichter: Beauty and the Hunter.
Where lurks the shining quarry, swift and shy,
Immune, elusive, unsubstantial?
In what dim forests of the soul, where call
No birds, and no beasts creep? (the hunter's cry
Wounds the deep darkness, and the low winds sigh
Through avenues of trees whose faint leaves fall
Down to the velvet ground, and like a pall
The violet shadows cover all the sky).
With what gold nets, what silver-pointed spears
May we surprise her, what slim flutes inspire
With breath of what serene enchanted air? -
Wash we our star-ward gazing eyes with tears
Till on their pools (drawn by our white desire)
She bend and look, and leave her image there.
Hier hebben we - het doet me aan sommige dingen van Watts-Dunton denken - een zuiver-geïnspireerde ziening, verheven symboliek, stoute verbeeldingskracht, taalmuziek. The Green River.
I know a green grass path that leaves the field,
And like a running river, winds along
Into a leafy wood where is no throng
Of birds at noon-day, and no soft throats yield
Their music to the moon. The place is sealed,
An unclaimed sovereignty of voiceless song,
And all the unravished silences belong
To some sweet singer lost or unrevealed.
| |
[pagina 740]
| |
Sa is my soul become a silent place.
Oh may I wake from this uneasy night
To find a voice of musie manifold,
Let it be shape of sorrow with wan face,
Or Love that swoons as sleep, on else delight
That is as wide-eyed as a marigold.
Ik veroorloof me dit een ‘sonnet sans défaut’ te noemen: het is één verrukking van taal, gevoel, melodie, alles. Laat ik ten slotte nog wijzen op de sonnetten van blz. 11, 14, 17 (vooral de terzetten), 18, 19, 21, 22, 24, 25 (de kwatrijnen!) 27; en dan meen ik het voornaamste te hebben gereleveerd. |
|