| |
| |
| |
Literatuur.
Vlaamsche Kroniek.
Herman Teirlinck, Mijnheer Serjanszoon, orator didacticus. C.A.J. van Dishoeck, Bussum 1908;
Het Ivoren Aapje, - Mij. voor goede en goedkoope lectuur, Amsterdam. 1909.
‘Mijnheer Serjanszoon’ was een boek van verbeelding, van levendig speelsche verbeelding. De groote, de onweerstaanbare bekoring ervan was die fantasie over elke bladzijde hare waaierende fonkelvleugels met immer versche kleurmengsels openspreidend, hare gazesluiers vol grilarabesken geborduurd doende streelzweven om alles, en elke gedaante als met een regenbogige nimbe omgloeiend. Fantasie was er alles in dit boek, de menschen, de benoodigheden en het dekor. Fantasie was Mijnheer Serjanszoon zelf van top tot teen, fantasie zijne gouden of paarse kousen, zijne roode hakken, zijne bakkebaarden, de tippen van zijn hemdskraag, zijne sigaren en zijn hortensia-parfum. Fantasie de aanminnige redevoeringen van Mr. Serjanszoon, zijne eruditie, zijne philosophie. En fantasie ook de ‘paniers’ van Mevrouw Botteldoorn - Sas en hare wonderlijke karakterveranderingen, zoowel als het hoedje ‘van roode sleutelbloemen’ dat Petite Cousine draagt en de inzichten van dat meisje, nl. van te Parijs - 't gebeurt zoowat rond 1790 - in het conservatorium muziek te willen gaan leeren. Fantasie de helgekleurde landschappen en de blij belichte tuinen met hun lachend ooft en fonkelende bloemen, en fantasie al de sierlijke gedaantetjes en de gesprekken die zij voeren, de gevoelens die hen handelen doen en gebaren. Fantasie! maar heerlijke fantasie. En om haar, om haar alleen is 't dat men liefkrijgt dit zonnige boek en dat men luisteren gaat in zwijgende vreugde, zooals Petite Cousine luistert als haar neef vertelt van 't Bosch en van den strijd van Wittebaard Winter en den goudbelokten Zomer-heer....
't Is wel iets heel liefs dat hoofdstuk van Petite Cousine, - dit Fragonardfiguurken, kind-meisje en zoo vrouw, naief en veel wetend toch, passief en vol eigen wil -; dat hoofdstuk, een meesterstukje op zich zelf met zijne Fransche gratie en lichtheid en met ook iets dat vast van óns is, in zijne sprookjesachtige volksbonte beeldtaal:
| |
| |
‘Kijk hoe thans de heerlijke Zomerheer heerscht over de landen. Gij voelt de peis van zijn zegepraal en hij groeit kwistig in zijn rijkdom. Maar binnen weinige weken komen de heralden van Wittebaard-Winter. Ze blazen in hunne koperen trompen en 't gewaai ervan loeit over 't veld en de dorpen als een storm. Bang vergaderen over de zeven putten daar de piepende zwaluwen, wentelen door mekaar, tot ze in de woeste trompwinden een wolk zijn vol roerende stippels. ‘Hee! roept de Zomerheer, gij hebt schoone te klaroenen, want 't is alles te vergeefs. Uw lawaai en zal maar de vogelen deren!’ En hij ziet de zwaluwenwolk heenvaren naar het Zuiden en schokschoudert zonder meer. Maar de vijvers van Zeven-Born verduisteren.
Hij zelf, bedwelmd door het helsche trompgeschal, voelt floersen varen over zijne oogen en gaat elken avond vroeger naar bed. Dan klagen de dieren, de planten, de waterkant, dan gaat een groot gezucht op uit de aarde. De Zomerheer zegt: ‘Vrees niet, als ik wat langer slape, wantik zal het licht hangen over de boomen.... En hij hangt het gouden licht over de boomen, die worden gelijk paleizen van edel metaal en glanzen. Zoe-zoe-oê-ooê! jagen de trompblazers en zij woelen over de bosschen, schudden de kruinen en bijten mec groot gedruisch in het gebladerte. De ruimte wemelt van stervend loover, de orkaan zweept de gouden twijgen door de lucht. En dan, Petite Cousine, komen de regenmannen. Ze spreiden hunne natte mouwen over den hemel en gieten hunne vaten uit. De Zomerheer is verdronken van verwaandheid. Hij perst de druiven van zijn wijngaarden uit over zijn mond en pinkoogt. ‘Houdt maar stek, zegt hij lui, 't is alles bombast.... 't is alles ijdel!.... ijdel! ‘En inde verte hoort men reeds het harnas rinkelen van Wittebaard-Winter. In koetsen van het heerlijkste purper vleit de betooverde Zomerheer zijne illuziën en sluimert er, terwijl, op een wagen van sneeuw, de geweldige vijand zijne intrede doet. Hij zegeviert gemakkelijk en 's anderen daags kraakt een korst ijs op de putten van Zeven-Born.’
Niet zoo gulhartig, zal ik zeggen, zoo rond en vrank luidt altijd de stemme van den schrijver als in dit stukje hier gegeven als proeve van 't geen men Herman Teirlinck wel eens betwist, n.l. het bijwijlen toch stellig Vlaamsch-zijn van zijn kunst. Weldra wordt zijn stijl weer zeer gemaniëreerd en een draai dien de zinnen gegeven wordt moet ons doen herinneren meermaals aan de zuiderliteratuur:
‘Onderwijl luisterde glimlachend in het donkere deurgat het mooiste meisje, dat ooit mijnheer Serjanszoon droomen kon. Een nacht van zwart-blauwe kroezelharen omvleugelde in twee helften haar roomwitte voorhoofd. Scherp en licht was haar neus en delikaat het rozig ovaal, daar rond, van hare weeke wangen. Een zomerkers zou niet rooder breken, dan brak, op de harde pereling van hate tanden, haar karmozijne
| |
| |
mond. En hare oogen, 't waren twee roerende lichten omgloeid met violette glanzen en bepoeierd met een gouden gestip, dat onbegrijpelijk was.
Ze dankte mijnheer Serjanszoon aanminnig en bukte haar hoofdje gracelijk.’
Maar wie had het hart daarover te klagen en wien zou het spijten dat zulke figuurkens in onze letterkunde gekomen waren?
Ze waren allen zoo wonderwel gehouden in hunne samenstemmende omgevingen, overtogen met een weelde van lachend licht, en men ademde de juiste atmosfeer waarin ze leven moesten.
En dat pseudo-achtiend-eeuwsche wereldken door M. Teirlinck geschapen en waarin M. Serjanszoon en zijne kennissen zich bewegen, liet alles toe. En in een roes van droomen op te bouwen, droomen die liefelijke dingen naar vorm en naar kleur, naar raadselachtigheid en naar beteekenis liefelijke dingen, te samen brengen en tegenover malkander zetten in eindelooze combinaties, - strooit de schrijver zijne woorden die door zijn doen kleurblikkeren als Juli-bloeisels in volle zon, met glimmerglanzen van kerkramen of feestlantarens.
Ze zijn àl kleur die woorden, wonnige dartele kleur, tintelende tokkelende kleur, verwisselende kleur die de tooneelkens - deze door hunnen aard ons herinnerend aan oude kostbare prenten: - hoor reeds de hoofdstuktitels: De Bruiloft in den Boomgaard, De Pelgrim, de Dood van Ieperen, enz. - in een luchtkring van lustigheid, van dooreendansende lichtpulvering hult en alles wat er met zijn vagelijk overeeuwsch uiterlijk in verschijnt van een frisch nieuw leven rillen doet....
- Zoo was Mr. Serjanszoon een boek van fantasie en door de fantasie een heerlijk boek.
Door die zelfde fantasie is Het Ivoren Aapje, het laatst verschenen werk van Herman Treilinck, een mislukt roman.
De schrijver heeft niet gedaan hetgeen hij wilde doen, ni. voor ons ‘een beeld ophangen van het Brusselsche leven en inzonderheid van de Brusselsche hooge burgerij.’ Hij heeft zichzelf in de werkelijkheid van zijne personages vergist. Ik begrijp niet hoe hij het noodig heeft moeten achten de lezers te verwittigen dat zijne figuren geene directe portretten zijn van levende en bekende mensch-typen. Wie dan, herkent in hen, kàn in hen herkennen - buiten één of twee uitzonderingen, misschien - menschen van om ons, uit ons midden?
Neen, het zijn kinderen gesproten uit het brein van hunnen vader, uit zijne fantasie, zijne verbeeldingskracht.
De rijkdommen daarvan schonk hij ons in Mr. Serjanszoon, en die gaf hij ons voor wat ze waren, en 't was ons een diepe vreugde. Hier, in 't Ivoren Aapje wil de auteur ons hetzelfde voorleggen als zijnde
| |
| |
de weerschijn van de werkelijkheid, en dan blijven we onbevredigd.
In dit boek is 't een gestadige ware strijd tusschen het ingebeelde en het reëele. Dat brengt de oneenigheid tusschen de bestanddeelen der samenstelling. Dat is de groote fout waarom men, m.i., 't Ivoren Aapje een mislukt roman heeten mag.
Zie, hoe bijwijlen ons loutere realiteit wordt weergegeven, ongezochte alledaagsche realiteit, zou ik bijna zeggen, die dicht-op-de-hielen gevolgd, scherp doortuurd ons tot een rillig fijne psychologie leidt. - Dan doorleven wij stondeken na stondeken sommige uren van Mevrouw Chanteraine's begrafenis-dag en hooren 't hart kloppen en de hersens dubben van Ernest, den zoon zijne moeder ten grave brengend.... of we zien de klare jeugd van Pastoor Doening stil opstaan midden in een schoon vruchtbaar land....
En zie hoe daartegenover dan komt, en juist door de tegenstelling nog heviger afsteekt, al het ver-gezochte, al het te bijzondere, dat ons 't gevoel doet krijgen van vooral te zijn, van slechts te zijn: literatuur....
Er is op 't oogenblik, bij ons, in Vlaanderen, een tegenwerking die de plat-realistische boeren-novelle - het te zeer algemeen geworden genre onzer schrijvers - door kunstwerk van meer algemeen menschelijken aard wil vervangen, en in de plaats van de dorpsche helden, de bekrompen knullen uit-één-stuk, wezens van een ingewikkeldere nature daar te stellen.
En dus spreekt men van wereld-literatuur....
Met 't Ivoren Aapje heeft Herman Teirlinck het, op dit terrein, te ver gedreven. Ik weet wel dat hij daar niet zoo stellig op bedacht was, maar 't was de vrees toch van gewóne menschen uit onze omgeving in zijne samenstelling te zien voorkomen, die hem dreef zijne figuren naar alle gewesten te gaan zoeken.
Zie, in zijn Brussel vindt ge geen enkelen Brusselaar. - Rupert Sörge, de hoofdpersoon, is een soort Hongaar; Milly, een Weensche ex-barmeid; Pezza, de volksleider, een Italiaan, Lieven Lazare kan toch moeilijk een Brusselaar wezen, en Pastoor Doening komt uit Vlaanderen. Ernest, Francine, Vere kunnen in de hoofdstad thuis hooren maar ook.... evengoed elders. De schilder Pacôme en zijn model juffrouw Henriëtte waren zooveel interessanter geweest, hadden werkelijke typen - Teirlinck moet er toch gekend hebben? - van Brusselsche artisten en models den schrijver geïnspireerd?
Nu zou men het vast den schrijver niet kunnen kwalijk nemen van in zijn Brussel, zelfs als hoofdpersoon, een Hongaar of een Italiaan te laten optreden, als men daardoor niet de ergerende, daar te nadrukkelijk alhoewel heel dikwijls onwillekeurige m.i. - aanhoudende zucht naar het exotieke gewaar werd.
| |
| |
't Is omdat een man, gewonnen en geboren in de buurt, moeilijker met een geheimzinnig schijntje omhangen kan worden dan een vreemdeling wier herkomst onbekend blijft, dat Herman Teirlinck zijn Rupert Sörge met zoo'n pseudo-Hongaarsch tintje bedeelt.
Flauw en sinds de romantieke jaren lang versleten middelken tot effekt? Ja, en al het talent van den schrijver, hoe groot ook, niet zulks zal doen vergeten.
Ik kan overigens, ik kan 't niet helpen, die figuur van Rupert Sörge niet in ernst opnemen. Die man met zijn ivoren aapje - een soort amulet komend ‘uit Takker's vaderland.’ (Takker is de getrouwe zwijgende verschijnende en weer verdwijnende indische slaaf!....) ‘Al jaren bezat Sörge het, zoovele jaren als hij Takker bezat, en dat was vóor vaders dood. Hij kon zich van die ivoren streeling niet meer vrij maken en gebruikte ze nu, telkens als hij alleen zat, om aan een zinnelijke tastbehoefte te voldoen, die bij hem een wereld van beelden en een zeldzame beeldenverwisseling.’
Die man met zijn ivoren aapje die de herten en de geesten van al wie hem ontmoet kneedt naar goeddunken, iedereen tot een werktuig maakt ten nutte van zijn eigen tot in 't uiterst door hem zelf aangekweekte genieters-leven, komt me voor als een ‘melo’-held van een Eugène Sue, een Eugène Sue die Nietsche zou hebben gelezen....
En dan Pezza, de Italiaansche priester, leider geworden van het opstaand Vlaamsche gepeupel; en de zuster van Pezza in wier handen eigenlijk de draden vastliggen die haar broeder - zelf een willoos man - doen handelen - waar hoorera zij beter thuis dan in Les Mystères de Paris of Le Juif-Errant?
En Oomken, M. du Bessy, een tweede slap aftreksel van Mr. Serjanszoon-zelf, die een cursus geeft van mythologie, gewoonlijk heel kinderachtig-onnoozel doet, om dan plotselings, op 't onverwachts, het lachsken van Mr. Bergeret na te bootsen....
Enzoovoorts.
En dan zult ge menschen, aldus gefatsoeneerd, volgender-wijze hooren praten:
‘- Die Verlat is mooi.... (zegt van Francine de jaloersche Milly tot Rupert) - Zekerlijk. Zij is blond en groen als het goud van den uchtend over de weide, o gij zwarte nacht, die mijne dierbare geheimen houdt!’
Of 't is Mr. du Bessy die tot Francine spreekt:
‘.... Gij zijt een minzaam zusje en gij poetst, ter eere van Vere, met het fluweel van uwe liefde het goud van uw hart.’
Lijkt het niet dat de schrijver het zich wel bewust is hoe meermaals ergerlijk wordt het te ver gezochte, het aanhoudend gemaniëreerde van dat al, als we zien hoe hij wel zorg draagt zijn Pastoor Doening - de
| |
| |
ware superieure mensch toch van 't verhaal - geen van die kronkelende, te zwaar met versiersels behangen zinnen in den mond te leggen? Pastoor Doening spreekt zooals alleman.
En wat ook op den duur danig begint te vermoeien - het boek telt 538 bladz. - is de gedwongenheid van den stijlen het pierend geknutsel, het bijziende-gepeuter aan de minste bijzonderheid van hetgeen beschreven wordt. Denk niet dat Teirlinck een Sineesch vazeken zal voorbij gaan of een porseleinen koffiekan zonder haar te beroeren en wil hij een gebaar haarfijn opteekenen dan vervalt hij in nauwkeurigheden die wel grappig doen, als, bv.:
‘Spreek stiller, mensch, fezikte Rop's naijveraar, terwijl hij zijne magere hand met al de vijf schelpnagels en de veertien knobbelige vingerkneukels op zin mond lei,!
Aldus zou ik lang nog kunnen aanteekenen al wat me speet toen ik vele van de bladzijden van dit zware boek leerde kennen, indien ik geen haast had om de tegenzijde van 't werk te toonen.
Zoo wrevelig makend de eene zijde, zoo vol bekoring de andere.
Ook weer van zeer verschillenden aard zijn de hoedanigheden hier. In dit gedeelte van 't boek zijn ze van geheel andere nature dan in een andere. Hier zijn ze de treffende waarheid van scherp doorpriemde gemoedsroeringen, waarvan de luttelste baarrimpelkens weergegeven worden: - zoo de ontleding van Ernest Verlat's verdriet en dat van Francine na den dood van de moeder; of de diep menschelijke tragische tooneelen tusschen Ernest en zijne vrouw Vere.
En dáar zijn ze het oprechte gevoel bezonken liggend in de met teerheid bewaasde bladzijden als die bv. aan de jeugd van Pastoor Doening gewijd.
- Het gevoel bij Teirlinck ligt meestal verdoken onder de zich gaarne vertoonende vaardigheid van den artist, maar 't gevoel is er toch en 't schemert tusschen de regels door, geheimzinniglijk, of treft u in eens in een paar zinnekens aan 't slot van een tooneel. Dit procédé herinnerde me meermaals aan Dickens. - Werd het reeds gezeid hoeveel Teirlinck van Dickens weg heeft? (ook door zijne neiging tot het caricaturale) Lees dan het kapittel: Het blinde mannetje, met het onzeker doen van 't kind-vrouwtje, Francine, dat stoeiend rechts en links loopt, als 't duiveken in de slangenkooi, maar dat het vast gedacht in zijn breinken draagt dat onvermijdelijk 't voeren zal tot in den muil van 't Lot.... - Is heel die manier van aanleggen, uiteenzetten, 't einde voor te bereiden, en in spanning te doen verwachten, niet die van den schrijver van Maarten Chuzzlewit?
- Een groot deel der verdere bekoorlijkheden van 't Ivoren Aapje
| |
| |
liggen in de artisticiteit van 't werk. Vaak is die artisticiteit nadeelig voor 't geheel van den roman, dat heb ik aangetoond, hoop ik; maar neemt men ze bij brokken - zooals ze ons dan ook gegeven wordt - dan kunnen we moeilijk de verscheidenheid, de prachtige kleurspeling, de verbeeldingsweelde ervan niet bewonderen. 't Is een portret hier, een landschap daar, een binnenzicht van een bar of van een rijke woning; 't zijn heele tooneelen soms waar twee menschen bewegen of de drang van eene menigte.....
Schrijf ik een stukje af?
‘De verschijning van Milly was een wonder.... Het kleed teekende met betooverende zuiverheid de mooi-uitlengende en rijk-afgeronde lijnen van haar rijzig lichaam; de mouwen, smal en effen over hare armen getrokken, vielen met een drielobbig lepje op hare handen, en haar kraag reikte alonder hare kin en tot tegen hare ooren een dubbel tipje van uitgerokken fluweel. Alleen het hoofd en de handen waren naakt. Dit kleed was geheel Milly, en het was Milly zoo weinig, dat haar lichaam er haast bloot en triomfantelijk doorstraalde.
Wat echter het meest trof, was de kleur ervan. Milly's kleed was als uit een blad van kokend vermiljoen vervaardigd en men had het met duizenden metallische scherveltjes bespikkeld, rond en veelblikkerend en kardinaal-rood, zoodat het nog in ziedende droppels te spatten scheen. Het leefde, gelijk de schelphuid leeft van een natte parelhagedis.
. . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . .
Ze zette zich in de sofa en het was verwonderlijk hoe daar het gepailleteerd vermiljoen tegen het grijs-mauve satijn van het hout en het gebloemd tapijtgrauw beweeglijk opvonkte. Verwonderlijk was, daarboven, het bleek gezichtovaal dat, blond-rozig, onder de zachte schaduw van de weelderig in kroonvorm opgeleide haarstapeling, met het vuur van twee groote oogen speelde. Zij droeg, buiten den zwaren topaasring, geen juweelen; een onzichtbare kraalkorrel verborg de gaatjes van hare oorlappen, en een breede ebbenhouten kam, bestoken met drie robijnen, hield hare roode vlechten op.’
Zóó zou ik veel kunnen aanhalen.
Alleen zij hier nog gezegd dat, zooals het daar is, met zijne zware fouten, met zijne rijke hoedanigheden, dit boek mijne belangstelling opgewekt heeft, zooals weinige Vlaamsche boeken der laatste jaren hetdeden.
| |
Maurits Sabbe, Een Mei van vroomheid.
C.A.J. van Dishoek, Bussum.
Brugge, Bruges-la-Morie, de stad van stilte en ruste, de stad van 't verleden: - zoo'n stad is Brugge voor de toeristen geworden en zóo hebben honderden het in beeld gebracht, beschreven of bezongen. Die
| |
| |
stad is als een roerloos kunstwerk thans, met hare slapende vaarten dof lichtend als getaande spiegels, hare grauwe paleis- en kerkmuren waar, eeuwen lang al, de uren de beitelingen en de opschriften wegvreten, met hare lange leége straten waar graf-koud, als in een droom de huizen staan, als onbewoond gesloten, en de gordijnen dicht, laag, in vrees voor de zon toegetrokken. En 't al heeft iets onwezenlijks over zich gekregen en schijnt zóo geschikt als een tooneelscherm - glijdt er een vrouwken met zwarten kapmantel schimmig voorbij, 't lijkt er ook om gedaan - tot volmaakt zinsbedrog der bezoekers-met-baedekers....
Er moet een ander Brugge zijn, een Brugge dat den voorbijganger onbekend moet blijven. - We vermoeden het als we sommige bladzijden van den H. Maurits Sabbe lezen. We vermoeden het reeds als we de smakelijke tale die de luitjes van een Mei van Vroomheid spreken vernemen...
Doch met dat vermoeden moeten we ons haast tevreden stellen. Want een enkel tooneeltje, hier en daar, - zoo, dát van de venditie, de openbare verkooping, - een eigenaardig treksken of een vlugge persoonssilhouet in 't voorbijgaan kunnen, alleen, ons iets doen gissen van 't werkelijke leven van dáar. En 't wordt ons slechts door den schrijver als toegift aangeboden. De hoofdfiguren van zijn verhaal, en hunne handelingen blijven in zoon fiets-grijze onzekerheid verwijderd dat we aan niet anders kunnen peìnzen dan aan het prentjesachtige Brugge, het Brugge voor ansichtkarten en scheurkalenders. Vooral het jonge paar, het godvruchtige Bethjie en de bloedelooze jonge Free, zoo idyllisch nuchter allebei, zijn al te schematische personages. Zij zijn ook te afzonderlijk.
Voorwaar, een schrijver heeft alle recht en mag de afzonderlijkste wezens in zijne verhalen oproepen, maar, dan mogen wij van hem verlangen ons hunne afzonderlijkheid te verklaren, haar ons te doen medegevoelen zoodat we aan haar gaan gelooven....
Van Bethjie en Free weten we eigenlijk zoo bitter weinig.... - Vastmenschelijker staat voor ons het oude koppel: Bazinne Lowijck en de Oude Free. Doch, zij ook, hebben weinige gebaren te doen en steeds dezelfde; en we krijgen al te zeer den indruk dat ze alleenlijk bestaan om de woorden te zeggen die de schrijver gezegd wil hebben, om de gebaren te doen die noodig zijn, en ze buiten dat volstrekt niets verrichten kunnen.
Anderszins is het boekje van M. Maurits Sabbe wel aardig geschreven, met zorg uitgevoerd en met kieschen smaak samengesteld.
Aanvallig, als muziek deinend, speelt de taal ons om de ooren.
‘Alles lag daar zóo helder in de blauwe manestralen, dat het licht uit de aarde en niet uit den hemel scheen te komen. Een wonderbaar licht! Het steeg hoog, heel hoog op met donzig gestreel rondom den hoogen Lieve-Vrouwen-toren, hooger op naar het uitspansel, waar het den weifel- | |
| |
glans der starren overscheen, - het verontstoffelijkte met een zacht waas den lijnenbloei der oude heerenwoon, die daar verrees als een gestolde droom van wereldsche weelde; het gleed langs het koele water met glimmenden weerschijn en trok een zilverklare voor tot onder den donkeren brugboog, waar het geheimzinnig leefde en stierf als in een grot.
Alles was zóo blank, zóo stralend blank, dat de witbloeiende boomenkruinen in dat kuische licht haast verdwenen. De blanke zwaan, die eens op dien wonderlijken eersten meiavond, als een geluksbode naar Free was toegeroeid, legde geen wit glanspunt meer op het lichtende water, nu hij langzaam, geruischloos, met de zilvervoor onder den brugboog versmolt. Free had het weemoedige gevoel, dat die witte vogel ïets van hem wegvoerde, iets blanks als dien blanken nacht, - den teederen, kuischen droom zijner jeugd.’
Dit is toch wel een keurig stukje, als ‘harmonie in 't wit?’ En zoo zijn er nog. En we spraken ook reeds van de pittige spraak van de menschkens uit een Mei van Vroomheid en van sommige typische tooneeltjes.
Veel van die tooneeltjes heeft een Mechelsch kunstschilder, Alb. Geudens, in beeld gebracht en zijne zeer aardige en vaardige penteekeningen maken van het boekje een bibliotheek-juweeltje.
| |
Gust. van Roosbroeck. Sproken van Droom en Dood. Boekhandel ‘Flandria’ Antwerpen.
Fijne Kunst. Kunst die plezier vindt, met verteederde zinnen na te gaan het dooreenschuiven, het dooreenwarrelen van de alle verschillend getinte woorden; ze, met schijn-grilligheid, toch met smaak te kiezen, aan snoeren te rijgen tot dingen van fraaiheid.
Stil droom-denken houdt ze, die woorden, aan malkander, - vaag denken, amper denken, weleer gevoelen fluisterend toevertrouwd, gevoelen van dwaze wenschen, van innige hopeloosheid en onrust, en dan weer van zacht-melancholisch berusten.... En gedachten en gevoelens vervoegen zich dan tot een soort van mijmerzoete zinnebeeldige sprookjes....
‘Deze aarzelende woorden’ zoo opent de schrijver, verwittigend, zijn boekje ‘zijn eenvoudig nedergeschreven voor die weinigen die ze wel hooren wilden, lijk stille kinderen in alle simpelheid; die ze wel hooren wilden betrouwend en ingetogen, als kinderen luisteren naar het eentonig verhaal van eenen ouden man. Deze wankele woorden zijn het vreemdig vertellen van eenen Dooler, die ging langs vele wegen en langs vele smerten. Zij zijn rokig van de geuren zijner liefdebloemen; en vreugdig van zijn hoogzielig wee; en bang van zijn lange pijn. Zij dragen het onzegbare gedoken achter hun vele vouwen.
Want al onze woorden zijn zin-looze klanken voor het eeuwig mysterie,
| |
| |
dat alle diepere dingen omdroomt, voor de eeuwige geheimnis die het waarlijk leven onzer zielen is....
Maar 'lijk één slens rozenbladje een heele zomer doet herdenken, en 'lijk in de rijk-kleurige kinkhorens, vaag en ver, de eeuwige bruischzang der zee blijft weerruischen, voor weinigen, zeer weinigen, de oneindiglichte zangen, die ééns zijzelven aanhoorden.’
O ja! veel in dit boekje dat we als niet zoo heel ernstig gemeend kunnen opnemen, dat ons wel wat versleten voorkomt. Wij vinden het doorgaans in eerstelingen van dichters of schrijvers van lyrisch proza: - klachten van den jongeling die-veel-geleden-heeft, uitboezemingen voor háar-die-komen-moet, enz.
Dat is de zwakke zijde. De andere zal ons doen onthouden den naam van Gust. van Roosbroeck die van beteekenis worden kan voor onze Vlaamsche letteren.
| |
André de Ridder, Les Lettres Flamandes d'aujourd'hui (De Nederlandsche Boekhandel-Antwerpen).
Dit boekje, men mag er niet aan twijfelen, werd met de beste bedoeling uitgegeven, nl.: - een groot gedeelte van ons Vlaamsch plubliek, het meestal Fransch-lezende publiek, in te lichten over, en te doen belangstellen in de beweging onzer jonge literatuur.
Het valt niet gemakkelijk diegenen welke bij die beweging behooren met zoo'n soort brochure te bevredigen. Niet allen, tenminste. Een studie als deze leidt gewoonlijk tot een zekere rangschikking, en dat is.... gevaarlijk spel. Tegenover de toekomst vooreerst en tegenover de direct daarin betrokken personaliteiten. Weinigen dezer zijn het doorgaans met die rangschikking eens, natuurlijk. Weinigen zijn tevreden. Enkele namen werden in 't geheel niet vernoemd en andere, van nóg minder beteekenis, wel, enz. enz.
Dus, als gevolg, allerlei keukenkrakeelkens die in de maand- en weekbladjes zullen uitgevochten worden....
- Mij schijnt deze studie van André de Ridder wat al te haastig saamgezet; het ‘gevaarlijk spel’ waarvan ik sprak, wat al te roekeloos aangegaan.... Maar de hoofdzaak, hier, blijft toch: - dat het boekje er is, dat het tot de Fransch-lezenden spreken zal, met overtuiging spreken zal over ónze schrijvers en hun werk en, misschien, naar betere kennismaking doen verlangen.
Edmond van Offel.
|
|