Groot Nederland. Jaargang 8
(1910)– [tijdschrift] Groot Nederland– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 725]
| |
Nederlandse literatuurgeschiedenis
| |
[pagina 726]
| |
Als prozaist van betekenis valt te roemen Joan de Brune, de pittige en geestige schrijver van het Banket-werk van Goede Gedagten; een kunstenaar die door Kalff dichter dan één van zijn tijdgenoten bij P.C. Hooft wordt gerangschikt. In de tweede helft van de 17e eeuw treden het meest op de voorgrond Gerard Brandt (een verslapte Hooft) en de auteur van de Wetsteen der Vernuften, Jan de Brune de Jonge, die hier evenwel wat tè zeer in de schaduw geplaatst wordt van zijn oom en naamgenoot. Verder worden in dit hoofdstuk behandeld vertalingen van buitenlands proza; en ook navolgingen, zoals een aantal Arcadia's en de beide romans van Nicolaas Heinsius: De Vermakelijke Avanturier en Don Clarazel de Gontarnos.
Na het proza het drama. Natuurlik weer met uitzondering van de in een vorig deel behandelde stukken. Een Inleiding gaat ook hier vooraf. Er wordt o.a. in gehandeld over de invloed van de klassieke (en frans-klassieke) tragedie en over die van het spaanse en engelse nationale toneel. ‘Het klassieke drama geeft het leven gestyliseerd; wij verkeeren er onder hoogere wezens of voorname personages: goden, heroën, vorsten; in paleizen of hoven.... Voor het komische is er weinig of geen plaats. In bouw en samenstel wordt gestreefd naar harmonie; de eenheid van handeling, tijd en plaats wordt er.... doorgaans geëerbiedigd.’ ‘Het nationale drama van Engelschen en Spanjaarden - hoe verschillend ook weer onderling - naar den geest verwant met ons middeleeuwsch drama, gaf het leven in zijn tegenstellingen: hoog en laag, heilige en booswicht, edelen en dorpers; het lagere leven handhaaft zich hier tegenover het hoogere; wij zien het tragische afgewisseld door.... het komische. Onder den invloed van de kunst der Oudheid was ook hier een streven naar regelmaat ontstaan, zichtbaar vooral in de verdeeling in vier of vijf bedrijven en de doorloopende eenheid van versmaat; om eenheid van tijd en plaats bekommerden de auteurs zich niet, al namen zij de eenheid van handeling, de gewichtigste der drie, doorgaans wel in acht.’ Een onderzoek naar het verschil in betekenis van de termen treurspel en tragi-komedie (in de 17e eeuw) brengt Kalff er toe, | |
[pagina 727]
| |
aan te nemen dat het minder gelegen is in het treurige of gelukkige van de afloop, als wel in het feit dat in de tragi-komedie komiese rollen voorkomen, vervuld door personen uit lagere stand. Dan trekken de schrijvers van ernstige drama's - gesplitst in eerste, tweede, derde en vierde geslacht - ons voorbij. Zij brengen aan kunst niet veel mee. Maar de besten ontbreken; ze zijn reeds in 't vorige deel besproken. Het komiese drama (voor zover 't ter behandeling overgebleven is), kan op een groter aantal stukken van enige betekenis bogen. Daar zijn de blijspelen en kluchten van Biestkens en W.D. Hooft; van Bormeester en van Arp; van Paffenrode en Isaac Vos; daar is de terecht beroemde Jan Klaasz-trilogie van Asselijn; daar is het werk van Bernagie. Duidelik blijkt dat in die komiese drama's een pit en een volkskracht schuilen, waarbij het slappe ernstige toneel het helemaal aflegt. In 't begin van de 17e eeuw gebruikte men voor klucht en blijspel het maatloze vers (is maatarme niet juister?). Daarnaast bedient men zich van de Alexandrijn. In de 2e helft van de eeuw ziet men bij 't blijspel, vooral ook onder Molières invloed, een streven naar groter regelmaat opkomen. Het maatarme vers blijft beperkt tot de klucht en hóórt daar bij voor 't gevoel van het grote publiek. Er bruist ècht leven in veel van die kluchten. Kalff roemt ‘vooral in de détails, goed of voortreffelijk literair of dramatisch werk’; aardige, levendige dialoog; gezonde luim, ‘al is zij doorgaans wat grof.’ ‘Hoe weten de schrijvers ons onder de bekoring te brengen van de pittige kleurige volkstaal in haar beeldrijkheid en haar pakkende uitdrukkingen!’
Op het overzicht van 't komiese drama volgt een hoofdstuk over ‘Vaste komische Personages.’ Eerst passeren de revue de overspelige vrouw, de pantoffelheld, de feeks, de dronkaard, die allen ook reeds in de middeleeuwse klucht worden aangetroffen. Daar komen dan bij: krompratende Brabanders en buitenlanders (moffen vooral), de snoevende soldaat, de geleerde dokter, de harlekijn enz. Dan wordt behandeld: ‘Het zedelijk gehalte van Klucht en Blijspel’ (dat vooral in 't begin van de eeuw niet groot kan worden genoemd, maar waarvan het peil allengs stijgt) en daarna | |
[pagina 728]
| |
‘Het Tooneel, de Opvoering, het Schouwburg-publiek, de Tooneelspelers.’ Hoeveel interessants hier voor dit deel van onze toneelgeschiedenis is bijeengebracht, er blijft, Kalff erkent het volmondig, nog veel te doen. Hoogst wenselik is het ‘de onderscheiden stukken te bestudeeren, wat den gang der opvoering betreft, in verband met hetgeen wij nu weten van de tooneelinrichting. Eerst langs dien weg kunnen wij een helderder voorstelling verkrijgen van de inrichting der tooneelen van 't Wit Lavendel, de Egelantier en den Schouwburg van 1638. Bij elk bedrijf en elk tooneel moet men zich de vraag stellen: waar werd het gespeeld? bij open of gesloten gordijn? op de galerij of beneden? Hoe staat het met het verschijnsel der ““Reimbrechung”” in het ernstig en het komisch drama? Hoe met de opening van het stuk (voorspel of proloog?).... Van de gezamenlijke tooneelaanwijzingen is vermoedelijk nog meer partij te trekken dan tot dusver is geschied.’
Uit een hoofdstuk over Poëtiek, Literatuur-historie enz. blijkt dat de naam van Gerard Brandt wel zowat de enige 17e eeuwse is die in verband met de geschiedschrijving van onze letterkunde verdient genoemd te worden.
Nu volgen nog een vijftigtal bladzijden over de niet bijster belangrijke zuidnederlandse literatuur (natuurlik komt de toneelschrijver Willem Ogier hier ter sprake) en wij zijn tot de 18e eeuw genaderd, waarvan de twee eerste geslachten nog in Kalff's Ve deel behandeld worden. Eerst weer de Inleiding: de algemene achteruitgang op stoffelik en zedelik gebied, de vermindering van levensmoed en levenslust, de overdreven weelde van enkelen, de dwaze verzamelzucht enz. worden geschetst. Vervolgens krijgen wij 't éérste geslacht, waarvan niet meer dan drie mannen van betekenis naar voren treden: Poot, Langendijk en van Effen: Poot, de dichter van liederen ‘zooals zij sinds de Duytse Lier niet meer waren gehoord;’ Langendijk, de klucht- en blijspeldichter die ‘in genialiteit en rijkdom van aanleg (wel) de mindere (was) van Bredero en Asselijn,’ maar die, onder meer, gevoel had voor de eisen van het toneel, voor dramatiese techniek; en van Effen, de literaire journalist, de volksopvoeder met zijn grote kennis en helder verstand. De oogst, door 't eerste geslacht geleverd, is niet groot. Die | |
[pagina 729]
| |
van 't tweede nog kleiner. Alleen de van Harens, Willem het meest, steken uit boven 't middelmatige. Het 18e-eeuwse drama staat onder de invloed van 't franse toneel; zo de stukken van Balthasar Huydecoper: Achilles en Arzaces. Zo ook verschillende kluchten en blijspelen van Langendijk. De tegenstelling, zegt Kalff, tussen het leven en de literatuur bij òns van ongeveer 1660 tot 1760, en in Engeland, Frankrijk en Duitsland, is wèl heel groot. Maar langzamerhand komen er tekenen van herleving. 't Gevoel wordt zachter, de natuur ‘herneemt haar rechten op de cultuur.’ Men komt vrijer te staan tegenover de klassieke oudheid, de belangstelling in het volksverleden wordt groter. Engelse en duitse literaire werken vinden hier lezers en bewonderaars, over poëzie en kritiek worden juister denkbeelden verspreid. Nog is er geen sprake van een ‘jòng Holland dat nieuwe wegen baant,’ maar langzaam-aan komen we toch op een beter pad. Daarvan zal 't VIe deel meer vertellen.
Over 't geheel handhaaft het laatstverschenen deel van Kalff's Geschiedenis der Nederlandsche Letterkunde zich op de - niet geringe - hoogte van de vorige. Dezelfde helderheid, dezelfde zekerheid. Met smaak en takt is uit de overvloedige en veelal vrij onverkwikkelike stof het belangrijke en typiese opgenomen en in het juiste verband gesteld. Daardoor krijgt men niet enkel een overzicht, maar ook inzicht.
Het bezwaar tegen de samenstelling waar ik op wees in een vorig artikel (Groot-Nederland 1909, I, 689) doet zich naar het mij voorkomt niet minder sterk gevoelen in 't Ve dan in 't IVe deel. Het 17e-eeuwse proza wordt in V behandeld - met uitzondering van het proza van Hooft en Vondel - maar hoe bezwaarlik kan Hooft vooral hier gemist! Het ‘ernstig drama’ in dit deel geeft eigenlik alleen ‘een aanvulling van (het) vroeger gegeven overzicht der tooneelwerken van Heynsz, Kolm en De Koningh, Rodenburg en Coster, Breero en Starter, Hooft en Vondel.’ Ook hier uit elkaar gescheurd wat een geheel moest zijn. | |
[pagina 730]
| |
Bij het komies drama worden niet of terloops vermeld: Breero, Coster, Starter, Hooft en Huygens, die in deel IV zijn besproken. Ik vind het te betreuren dat Kalff de verzoeking om verschillende hoofdpersonen uit onze letterkunde in doorlopende hoofdstukken te behandelen, niet kon weerstaan. Wie geschiedenis schrijft heeft in de eerste plaats rekening te houden met chronologiese volgorde. Wie die volgorde verbreekt om 't leven van voorname personen niet uit het verband te rukken, maakt een grótere fout ten einde een kleinere te vermijden. Wanneer men b.v. bij Kalff leest van 't toneel omstreeks 1660, kan men zich niet dan met moeite voorstellen dat Vondel (die 'n vierhonderd bladzijden vroeger besproken is in een vorig deel) in het genoemde jaar zijn Adam in Ballingschap en zijn Noah nog moet schrijven....
Dat men 't niet altijd eens zal zijn met wat in een boek van bijna 600 pagina's wordt gezegd, spreekt wel van zelf. En ook dat de een hier, de ander daar, wel een aanvulling wensen zou. Zo iets ligt voor de hand en 't kan niet anders. Wanneer ik hier een paar opmerkingen over punten van ondergeschikt belang laat volgen, worden dan ook geen aanmerkingen bedoeld. Waar Kalff het heeft over dialekt-pratende provincialen en kromsprekende Duitsers, Walen, Fransen, Engelsen, die vooral in 't laatst van de 17e eeuw veelvuldig in de kluchten optraden, had hij kunnen verwijzen naar het duitse blijspel van toen en vroeger; dialekt vinden we al in stukken van Hertog Heinrich Julius van Brunswijk (omstreeks 1600) en verschillende van zijn tijdgenoten. In de Horribilicribrifax van Gryphius wordt in niet minder dan zes vreemde talen gesproken (o.a. in 't Hollands). Weinig logies schijnt mij op blz. 153 de volgende uiteenzetting: ‘Het blijspel, grooter van omvang dan de klucht, eischte meer kunst van verdeeling, opzet en bouw; het streven naar harmonie der deelen vorderde meer regelmaat van verzenGa naar voetnoot1). Hooft herschiep in zijn Warenar Plautus' Aulularia tot een nationaal blijspel; de vijf bedrijven nam hij van Plautus over, doch hij behield het maatlooze rederijkersvers.’Ga naar voetnoot1) Dat de zeventiende-eeuwse akteurs niet altijd heel rolvast waren | |
[pagina 731]
| |
en nogal eens bleven steken, vermoedt Kalff, omdat ‘zij dezen toestand met een afzonderlijk woord Varken schijnen aangeduid te hebben.’ In de (vertaalde) klucht van Pyramus en Thisbe toch (door A. Leeuw) zegt de Voorredenaar, die een deel van zijn rol is vergeten: ‘O by gansch bloemerherten! is my dan al den Hoy zo schelmachtig ontzwiert? Nu, dat is het eerste Varken.’ Aan dit ‘varken’ mag niet veel bewijskracht toegekend. In 't oorspronkelike (de Peter Squentz van Andreas Gryphius) lezen wij: ‘Je du diebischer Kopff! Hast du den Dreck denn gar müssen vergessen? Nun das ist die erste Sau.’ De betekenis van Sau is hier ‘Fehler, Versehn.’Ga naar voetnoot1) Leeuw die het waarschijnlik alleen in de betekenis zeug kende, maakte er ‘varken’ van. Wanneer Kalff meedeelt dat gedurende de gansche 17e eeuw de poëtiek (der klassieken) naast de literatuur gaat als leidsvrouw of er tegenover staat als wetgeefster, had toch ook wel gewezen mogen zijn op een uitspraak als deze van J. de Brune de Jonge: ‘wilt (iemand) de konstregelen op het naaupuntigste gae slaan, het leetwezen, van er bekait uit te komen, zal maar de vrucht van zijn anxtvallighe neersticheid wezen.’Ga naar voetnoot2)
Met zijn Ontwikkelingsgang der Nederlandsche Letterkunde is prof. J. te Winkel nu al verder gekomen dan Kalff met zijn Geschiedenis. En natuurlik worden wij tot een vergelijking tussen beide werken als gedwongen. Er is veel verschil. Héél veel. Soms schijnt het of men boeken leest over verwante, ja, maar toch verschillende onderwerpen, en wekt het haast iets als verwondering, wanneer men dezelfde personen ontmoet, dezelfde werken besproken vindt. Over 't algemeen geeft te Winkel veel meer biezonderheden, veel meer (soms peuterig, maar toch met liefde behandeld) detailwerk. Bij Kalff is er meer tekening in 't geheel: forse lijnen; helder verlichte plekken, donkere schaduwen ook, waarin weinig valt te onderscheiden. | |
[pagina 732]
| |
Bij te Winkel veel minder kleurverschil, veel minder perspektief. Voor hèm is alles, wanneer hij 't van nabij bekijkt, belangrijk. We zullen straks zien hoe hij hoofdstukken wijdt aan personen, nauweliks door Kalff vermeld. Het komt mij voor dat wij zodoende bij te Winkel minder 'n duidelike blik kunnen slaan op 't geheel, minder de ‘ontwikkelingsgang’ kunnen volgen. Wij krijgen bij hem meer overbodigs te lezen, worden herhaaldelik beziggehouden met onbeduidende auteurs en onbetekenende geschriften, Maar 't zou onbillik zijn hier niet aan toe te voegen dat hij niet zelden dieper dan Kalff in de stof dóórdringt, en zeker vaster grond onder de voeten geeft aan wie omtrent 'n bepaald persoon, 'n boek of 'n feit wil worden ingelicht. Hoe jammer toch dat de noten ontbreken! Zeker, ook nu biedt te Winkel een werk aan, dat door zijn grote geleerdheid, zijn schat van welonderzochte biezonderheden hoogst ongaarne zou worden gemist.... met noten (literatuur-opgaven) zou het onmisbaar zijn voor elk die onze letterkunde bestudeert!
Het aantal goed gerangschikte feiten dat de Ontwikkelingsgang vermeldt, is bijna verbijsterend. Men zucht bij 't lezen dan ook wel eens: des Guten zuviel.... Heeft Kalff aan een paar bladzijdenGa naar voetnoot1) genoeg om af te rekenen met Andries Pels, te Winkel heeft minstens vijfmaal meer over de ‘wetgever van Parnas’ te zeggen. Maar zelfs wie dàt zal billiken, wordt over- en oververzadigd door de uitvoerige berichten van allerlei twisten en twistjes tussen onbeduidende dramaschrijvers en kritici. 'n Twintigtal pagina's zijn er gewijd aan die Poëtenoorlog waarin Jean le Clerc, David en Jan van Hoogstraten, Lambertus Drost, de Haes en 'n paar tientallen andere poëtasters lauweren trachtten te behalen! Kalft, in deze ontegenzeggelik àl te sober, meent te kunnen volstaan met Huydecoper als treurspeldichter te noemen. Te Winkel wijdt een héél hoofdstuk aan ‘onze beste treurspeldichter der 18e eeuw’. Heeft Kalff voor Sybrand Feitama de ‘onbeduidende peuteraar’ niet meer dan een enkele bladzij nodig, te Winkel kan weer met niet minder dan een hoofdstuk toe. | |
[pagina 733]
| |
Krijgt Jan de Marre bij Kalff een paar regels, bij Jan te Winkel een paar.... hoofdstukken. Zo zouden wij door kunnen gaan. Het is mijn bedoeling allerminst met deze tegenstelling de indruk te vestigen dat de overdrijving aan één kant ligt; ik wil maar wijzen op een karakteristiek verschil tussen de beide hoogst verdienstelike literatuurgeschiedenissen hier besproken.
Wat de vorm betreft, staat het werk van Kalff stellig hoger. Nooit treft men er die zonderling aan elkander geknoopte zinnen in aan, die de lezing van 't boek van te Winkel hier en daar storen. Hoe is het mogelik dat de amsterdamse hoogleraar b.v. het volgende kan schrijven en laten drukken: ‘Tot (Jan de Regt's) boertige poëzie, maar met wat ernst gemengd, behoort het Gemengelde Parnasloof, in 1693 uitgegeven door Samuel Jansz. van der Heyden en zijn academievriend François Davidsz. van Bergen, gezegd Montanus, in 1668 te Sluis geboren, maar (!) na zijn academieleven te Utrecht een ernstig rechtsgeleerde geworden, zoodat hij het zeer onaangenaam vond, dat men ook nog andere boertige gedichten van zeer verdacht allooi aan hem toeschreef en hem verwarde met zekeren Janus Montanus, van wien in 1701 het uitvoerig gedicht Oorlog der Philosophen uitkwam ““of de beroemde Veldslag geslagen tusschen de vermaarde Aristoteles en den grooten Descartes,”” dat meer burlesk dan plat is, van vrij wat bekendheid met beide wijsgeeren getuigt, en in zijn tijd, toen de stelsels dezer philosofen hunne heftige aanhangers en bestrijders vonden, misschien belangstelling heeft gewekt, maar dit tegenwoordig moeilijk meer doen kan.’ Oef.... Het is jammer. Aan een werk als te Winkel's Ontwikkelingsgang wordt te kort gedaan door zulk een stijl. |
|