Groot Nederland. Jaargang 8
(1910)– [tijdschrift] Groot Nederland– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 715]
| |
Tropenwee
| |
[pagina 716]
| |
‘Ik weet niet beter dan ja!’ antwoordde de inspecteur nijdig, en terwijl hij met snelle stappen de deur uitging, liep hij den dokter bijna omver. De witte zag den inspecteur niet meer terug. Den volgenden middag was hij Stanley Pool overgestoken. De dokter had hem opium ingegeven, en de krampen waren niet meer teruggekomen. Maar hij was niet in staat om te loopen, zijne beenen waren nog zoo goed als verlamd, en hoewel de koorts nu al enkele dagen was weggebleven, voelde hij zich hopeloos verzwakt. Het scheen hem toe, dat hij voor langen tijd tot niets meer in staat zou zijn, tot welke bezigheid ook. Zijn krachtig gestel geleek in die lange dagen van altijd nieuwe ziekte volmaakt vernietigd. Dikwijls steeg een stille droefenis en een wanhoop om dit alles, en tranen kwamen hem in de oogen zonder dat hij de kracht had dit tegen te gaan. Onder de verandah van de factorij te Kinchassa wachtte hij nu op de dragers, die hem in de draagmat naar 'N Dolo zouden brengen en die ook zijn bagage mee zouden nemen. Op den weg bij zijne koffers zag hij Boers staan, uitkijkend of de zwarten nog niet kwamen opdagen. ‘'t Is zoowat een uur loopen naar 'N Dolo, zeide Boers toen hij weer naar de factorij toe kwam, 't is nu half vijf, je kunt dus nog net voor 't donker bij den stationschef komen. Daar zijn de kerels.’ De witte ontwaarde een achttal stevige negers, waarvan er twee hem voorzichtig uit zijn stoel optilden en hem in de draagmat schikten, die twee anderen aan een dik stuk bamboe op hunne schouders droegen. Toen de zwarten hem in de draagmat neerlegden, had hij een gewaarwording alsof hij ging bezwijmen. Hij voelde het bloed uit zijn hersens wegtrekken, en een grijze nevel doemde om hem aan, terwijl een rilling door hem voer. Hij sloot de oogen en hij zag niet, dat de negers zijn bagage opnamen en ook hoorde hij niet dat Boers afscheid van hem nam. Half bewusteloos wist hij toch dat hij gedragen werd en dat de late zon hem warm bescheen. Hij bleef met gesloten oogen liggen, toen hij heel langzaam zijne krachten voelde terug komen. Zoo lag hij geruimen tijd | |
[pagina 717]
| |
luisterend naar de geluiden van den laten middag en naar het droeve maatgezang van de dragers. Ver rees en daalde de bodem aan beide zijden van den langen, dorren weg waarop zij voortgingen. Het begon avond te worden, maar de hitte minderde niet. In het Westen lagen de mamelons groenbegroeid, vlak daarboven de dalende purperen zon. Van grijs wit begon de wolkelooze lucht nu blauw te kleuren, in de moerassen vingen meerdere vorschen aan te kwaken, om de lage gewassen, hier en daar in de vlakte verspreid, wemelden de tierende muskieten, zwaar leefde de stilte van gloeiende rusteloosheid. Soms verwisselden de dragers van plaats, de achtersten gingen dan voor loopen en de voorsten achter of er kwamen anderen die gerust hadden. Dwars door de hellende vlakte kronkelde het snelle riviertje, dat den smallen weg ging kruisen. Het schoot uit een donker, dicht bosch heel in de verte. Al geruimen tijd waren de negers voorbij de plek waar de spoorbaan naar 'N Dolo naast den smallen weg lei. Over het riviertje was een stalen brug gebouwd alleen voor de treinen; ter zijde van iedere rail een smalle ruimte voor voetgangers; maar verder was het een ijl geraamte van dunne ijzeren staven, waar tusschendoor, onder het vuilokere water dreigde. Bij de brug bleven de dragers staan en het krakende geluid van hunne stemmen klonk in de stilte. Dan, voorzichtig, begonnen zij hun gang op het gevaarlijke, smalle pad naast de rail. Maar toen de voorste neger drie treden op de brug had gezet, klonk weer zijn krakerig en sissend orgaan, en hij ging niet verder. De achterste duwde even op, maar de voorste waarschuwde driftig woest. Nu stonden zij besluiteloos. Weer sisten en gorgelden de stemmen der andere zwarten, zij stompten met de vuisten inde lucht, terwijl zij hunne woorden erger door elkander smeten, hunne oogen rolden, hunne pezige lijven schokten en glommen en hunne armen schudden zij telkens. Toen keek het grauwe gezicht van den witte tusschen de gordijnen van de draagmat uit. De zwarten zwegen, bleven eerst toekijken, maar hielpen dan | |
[pagina 718]
| |
den witte uit de mat. Hij was lang, breed en blond, maar mager en wat voorover gebukt, een doodzieke. Zijn blauwe oogen staarden hopeloos naar de verre mamelons en naar de dalende zon. Langzaam, moeilijk ging hij over het smalle pad naast de rail, het witte flanel in plooien om het hooge lijf. De negers volgden en nu en dan kraakten en sisten hunne stemmen. Aan de overzijde legden zij den witte voorzichtig in de mat, zij namen de vrachten weder op hunne harde, kaalgeschoren koppen of op hunne schouders, dan ging het verder den weg uit naar de mamelons, en als een vreemde geur hing het eentonige, klagende gezang. Tegen zonsondergang geraakten zij bij het kleine station van 'N Dolo. Eenzaam stond het witte gebouwtje aan een verwijding van den weg, grauwe hutten lagen er hier en daar rond om. Uit een er van steeg blauwe rook recht de lucht in. Geluiden dwaalden uit dat huisje aan. De ruischende stilte van den rooden avond dreigde als een zee. De witte schoof uit de draagmat, liet de koffers op den weg neerzetten voor het gebouwtje en zond de dragers weg; één bleef. Heel moeilijk liep de witte naar het station en ging er binnen. Daar vond hij bij een negerin aan een gedekte tafel zittend, den chef, die dronken was en zeide niets van zijn komst te weten. De witte kon als hij wilde slapen in de loods tegenover het station, de beschonken man gaf hem na eenig zoeken den sleutel. Toen de witte weer buiten kwam, was het al bijna donker, de sterren begonnen aan te lichten. De vorschen kwaakten heftiger en de muskieten tierden hooger, venijniger geruchtjes. Met den zwarte ging de witte nu naar de houten loods tegenover het station, en het geluid van het roestige slot knarste den avond in. De witte ging binnen. De zwarte haalde de koffers en bracht ze in het getimmerte. Op de verandah van het station kwam de dronken chef nog even te staan, hij schreeuwde een paar woorden naar den zwarte en maakte een enkel loom gebaar met zijn arm naar het loodsje. Langzaam vervaagde de gestalte van den zwarte nu langs het | |
[pagina 719]
| |
station in de schemering, en machtig dreigend, ruischte over de dingen de dompig-heete tropennacht. In het houten kamertje drukte nog de hitte van den dag. De witte had een kaars aangestoken en op een van de koffers gezet. Op den houten vloer stond een soort rustbed, het eenige meubel. Hij blies de kaars uit en ging gekleed op het rustbed liggen. De koorts brandde hem het leven uit, het bloed meende hij vuur in zich, zijn hoofd scheen te schroeien, het bonsde in zijn hersens rond. Om zijn lijf kwamen nu de muskieten te weenen. Daar waren er heel veel in het kamertje en hij hoorde hun treiterfijn geluid. Venijnig-voorzichtig, zetten zij zich op het heete koortsvleesch van den witte en begonnen hun gruwelijk gesar. Al de ellenden van zijn lange reis kwamen den witte nu in de herinnering te staan, en het doemde op als een akelige nachtmerrie, de koortsen, dysenterie, de genezing en nu weer de koortsen. Terwijl in vernietigenden brand zijn lichaam langzaam ging bezwijmen, lag hij op den buik, de armen onder zijn hoofd, en de muskieten altijd door weenden en treiterden om hoofd, nek en handen. Dan scheen traag heel het hopelooze van zijn zware krankte weg te soezelen in de schroeierige, donkere verlatenheid van het kamertje en het was hem, als werd met lange teugen het leven weggezogen. Buiten hing de tropennacht suizend te droomen.
Er was op de deur gebonsd en drie mannen traden binnen; een droeg een lantaarn. ‘Wij hebben van je gehoord; zeide er een. Wij komen je helpen. Heb je geen water? Thee? En kinine?’ De witte schudde het hoofd en staarde in het licht. ‘Je hebt zwaar de koorts,’ zeide er een, die zijn pols gegrepen had. ‘Ik zal thee voor je halen en een paar jongens om bij je te waken. Moet je morgen mee met den trein? Wij zullen je bijtijds wekken. Een schandaal van je huis om je hier als een beest te laten liggen. Ploerten zijn het, die lui van je huis. En je chef uit Brazzaville, die handige schooier, dát is de ergste.’ | |
[pagina 720]
| |
‘'t Is een schoft,’ zei er een ander; ‘een verdoemde schurk,’ zei nummer een, ‘vermoorden zouden ze je.’ Een van de mannen ging dan heen en de anderen stonden rond de rustbank den witte te vragen. Nu kwam de man die weggegaan was terug met twee jonge zwarten, die dekens en kussens en een muskietennet droegen. De man zelf hield thee en kinine. ‘Zweet nou maar goed en probeer te slapen; de jongens blijven hier, ze zullen helpen als je wat noodig hebt. Slaap maar gerust door, we zullen je wekken voor den trein morgen vroeg.’ Zij sloten het muskietengordijn en gingen stil het kamertje uit. De witte lag een tijdlang in de spikkelende, wippende kaarsevlammen te staren; soms vlogen muggen in het vuur en knetterde het even kleintjes. De jongens hadden eerst stil gezeten, poesstil loerend naar den halfdooien witte achter z'n dun gordijn, maar daarna wikkelden zij zich in hunne panos en strekten zich op den planken vloer. Telkens als een muskiet hun ergens stak, sloegen zij nijdig gauw met de platte hand op die plaats, en het kletsen op het glimzwarte vleesch was het eenige geluid, dat soms in het kamertje kwam. Traag, loom kropen de uren om. De witte voelde nu het zweet uitbreken en zijn koorts minder worden, het was hem als wilde de slaap komen. Hij legde zich op den rug en besefte stil aan niet meer. Hij lag dan in vervlogen dagen te leven. ....Het was in den winter. Hij reed schaatsen op het ijs met Else; zij waren nog kinderen. Else's goudig glinsterende haren hingen los, alleen maar met een zwarte strik onderaan vast. Zij reden al maar door op een lange baan, al maar door. De witte winter was koning in de velden, en heel diep weg lag de besneeuwde stad, stil, wit. Hij doorleefde weer de dagen in de stad kort voor zijn reis, het was toen herfst. De oude boomen droegen goud, in den namiddag gleed bedroefde schijn van najaarszon over de vele menschen in de straten. De druk van nieuwe, komende dagen waarde droefgeestig om. Vaag kwam weer de herinnering aan de oude begeerte om verre streken te zien en hij zag de Léopoldville, eeuwig eenzaam op het eindelooze, zonhelle water, de machines stampten rusteloos. | |
[pagina 721]
| |
Opeens werd hij wakker. Zijn lijf klam van zweet. Een beklemmende kramp in de ingewanden, die hem den adem benam, bijkans deed stikken, trok zijne leden door, angst doorschokte zijn wezen. Weer was het dysenterie. Hij moest er uit. De zwarten schoten aan en hielpen hem de houten trap af naar buiten. De pijnen sneden met fel geweld, het was of hij gewurgd werd, zijn bloed scheen weg te vloeien en een weeë zwakte kwam in hem rond te waren. Toen de pijnen een oogenblik minder folterden sukkelde hij huiverend naar binnen. Maar nauw was het zweet opnieuw uitgebroken, of de pijnen kwamen terug en weer moesten de zwarten hem ondersteunend naar buiten helpen. Vele malen al was het zoo gegaan. Buiten was de lucht bewolkt geraakt, de warmte hing als onder nauwe, lage ruimte. In het Noorden gromde een tornado. De donder dreunde aan de kimmen, vuur gloeide daar, het droge gras van de vlakte stond in brand. Van verre kwam de donder nu breeder op. Lang duurde de brand niet, want de regen doofde het vuur. Groote regendruppels begonnen kletterend te vallen en het ontzaglijke hemelgeluid schoof nader aan. Plotseling ploften waterstroomen druischend neer. Maar telkens, moest de witte naar buiten. Ruwe windstooten begonnen aan het loodsje te rukken, zoodat het kraakte en trilde op den doorweekten grond. Nu barstte de tornado in allergrootste geweldigheid uit, de regen daverde in gudsen omlaag en blauwwit lichtte het water van altijd nieuwe bliksems, de knetterende donders beukten over de vlakte. Nog folterden den witte de krampen en keer op keer droegen de negerknapen hem in den regen. Dáár in de plassen, terwijl het lauwe water neerstriemde op zijn zweetend lijf moest hij blijven. Geen vijf schreden ver kon hij den grond zien in den gloed van de bliksems. De regen hing overal om, een blauw-zilvere, schitterende mist, en donder op donder bonsde neer. Soms dacht hij dat hij achterover ging vallen, en er kwamen | |
[pagina 722]
| |
akelige oogenblikken, waarin het hem was als ging de bodem hem inzuigen; maar dan strompelde hij steunend terug naar het trapje voor de deur en uitgeput kroop hij naar het rustbed. Als dan seconden achtereen bliksem na bliksem het kamertje heller belichtten den klare dag en de donders het gebouwtje schenen te gaan indrukken, vingen de negerknapen aan zacht, eentonig te fluiten; naar hun bijgeloof. Want, meenen de negers, fluiten leidt het weerlicht af. Uren lang beukte de tornado de dreunende vlakte en smakten de gudsen regen neer. De witte had zich dan voor de laatste maal op de rustbank gesleurd, want hij voelde zijne beenen en ook zijn gansche langgemartelde lijf verstijven, terwijl de gedachte rees aan den dood die nu niet meer veraf kon zijn. Maar hij was niet angstig, zoo min als hij angstig geweest was toen hij buiten wijlde in den tornado. In diepe verte als opwellend uit afgronden, hoorde hij nog het geluid van het onweder, maar dan zonk bewusteloosheid over hem. Zijn laatste gewaarwording was er een van lust. Hij dacht nog een maal, dat het goed en heel niet schriklijk is, in ellende en eenzaamheid te sterven.
Lange, schitterend roode strepen dekten nog den zonsopgang, maar het daagde snel over de vlakte. Boven de mamelons in het Oosten gloeide dan ineens een brokje zon, purper en scherp rond, boven de gloeiend roode strepen der laag aan de kim liggende wolken. Bij het station stonden een paar hooge tulpenboomen, daarachter week de vlakte naar het bosch toe en het riviertje deelde de vlakte. Overal rond lagen groote, effen waterplassen. Het houten gebouwtje van het station was van water omgeven en ook rond het station en langs de rails blonken de plassen. Frissche geuren van bloemen dwaalden over de vlakte nabij. Het was nu geheel dag geworden en er kwam wat leven rond de hutten. Op den drempel van de deur voor het loodsje zat de witte en staarde in de rijzende zon. Hij voelde geen koorts meer, hij had enkele uren geslapen en ondanks zijn uitputting kon hij weer staan en zich bewegen. | |
[pagina 723]
| |
De negerjongens droegen de koffers over de plassen en zetten ze op de verandah rond het station. Daar kwamen op eenmaal drie mannen te voorschijn. Ze wenkten den witte te komen, maar ziende dat hij zich bijna niet roeren kon, waadden zij door de plassen naar hem toe en hielpen hem door het water. Op de verandah gaven zij hem een rieten armstoel. Zij zeiden dat de trein spoedig zou komen en vraagden hem dan of de thee en de kinine goed hadden gedaan. Toen de witte hen bedankt had begonnen zij over den tornado wat te spreken. Een van hen werd opgebeld door de telefoon, een ander kwam met een kop cacao, wat ham in blik en wat brood aandragen. Hij pakte het blikje en het brood in papier en gaf het den witte in de handen die er als verdwaasd mee bleef zitten. Langzaam dronk hij toen de chocolade, antwoordend de mannen met matte woorden. Heel in de verte gilde de fluit van het treintje. Zoetjes kwam het in de vlakte aanzeulen, uitpuffend witten en zwarten rook. Knarsend remde het stil voor het station. De witte zag toe, hoe z'n bagage werd ingeladen, en de mannen tilden hem in een van de open wagonnetjes die allen leeg waren. De zon was nu recht in den witblauwen hemel opgegaan en ving aan te branden. Het treintje geraakte te bewegen, het locomotiefje gilde. De drie mannen op de verandah wuifden en riepen goede reis na. Heel alleen zat de witte in den open wagen, versuft, bewegingloos en als verlamd. Zijn magere, witte handen hingen slap langs de stoelleuningen; zijne oogen lagen diep weggezonken en tuurden droef over de vlakte. Een oogenblik kwam er wat leven in zijn wezen, hij rechtte zich even uit zijn verkreukte houding, strekte moeilijk de beenen, schoof zijne handen in de jaszakken en nam er een schrijfboekje uit. Hij bladerde er wat in, maakte een paar aanteekeningen en stak het weer weg. Het treintje knarste voort en geraakte in het bosch. Hij mijmerde over zijn treinreis opweg naar de binnenlanden. Hij was thans de sterke man van toen niet meer, maar een krachtelooze, een wrak, een vernietigde. | |
[pagina 724]
| |
Hij wachtte angstig af tot de krampen terug zouden komen. De uren vergingen, de trein kronkelde weer knarsend langs de woeste berggezichten en de pijnen bleven weg. Hij strekte nog eens zijn beenen op de zitplaats tegenover hem en leunde achterover. Zoo bleef hij heel de lange reis, meestal met gesloten oogen liggen, totdat het treintje in het duister 'N Tumba bereikte. De ontvangst op de Hollandsche factorij daar, was even vriendschappelijk als op de heenreis. Na het avondmaal voelde hij zich niet zoo zwak meer. Voor de eerste maal na weken sliep hij in het rustige, moeraslooze 'N Tumba ongestoord een ganschen nacht. |
|