Groot Nederland. Jaargang 8
(1910)– [tijdschrift] Groot Nederland– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 619]
| |
Literatuur.Gabriele d'Annunzio, Forse che sì, forse che nò, presso i fratelli Treves in Milano MCMX.Zou de heer d'Annunzio gevoel hebben voor ironie, voor het comische? Zou hij weten welke gruwelijke satire op den modernen mensch hij in zijn nieuwsten roman heeft gegeven? Zouden dan werkelijk alle verwachtingen van de menschheid - van d'Annunzio, daar op uitloopen dat de mensch is gaan kunnen vliegen? dat hij op een nieuwe manier den dood kan vinden door met zijn zweeftuigGa naar voetnoot1) zee te kiezen, of liever de lucht boven de zee, met niet genoeg brandstof bij zich om daarmede de overzijde te bereiken en dan, na zich te hebben hooren toefluisteren: ‘Er is geen god dan in u zelven’ zich het water-vlak en dus den dood langzaam maar stellig te voelen naderen? Er zijn in dit boek inderdaad prachtige passages en ‘prachtig’, ik kies dit woord met opzet, niet bij ongeluk. Ik had eerst geen plan het boek te lezen; ik was wat teleurgesteld door d'Annunzio's werken van de laatste twee jaar: door ‘Più che l'Amore’, ‘la Nave’, ‘Fedra’. Moet hij het dan alles zoeken in het boven-matige? Maar Willem Royaards zond het mij uit Genua. Ik begon natuurlijk met het in te zien en werd al-rasch meegesleept door de rijke taal, de schitterende fantasie. Het is inderdaad een boek ‘d'eterno sogno, d'antica favola’ van eeuwigen droom, van oude fabel. Ja, oude fabel! Deze man, wiens gansche eerzucht het is om de toekomst te veroveren - nu ja, de toekomst, men komt er van zelf - maar eene toekomst, waarin de mensch zich een nieuwe hoogte heeft verwonnen - wat is er sterkst in hem zoo niet juist het verleden? Wat is het vliegen anders voor hem dan de verwezenlijking van de fabel van Daedalus en Icarus, ook door hem zelven vroeger reeds bezongen?Ga naar voetnoot2) Menige Icarus moet, zoo niet een naam aan de zee geven, dan toch den dood in de golven vinden vóór dat de menschen geregeld van vaste land tot vaste land en over de eilanden de overtochten volvoeren. | |
[pagina 620]
| |
Zóó viert d'Annunzio aan twee ijdelheden bot: zijn nationalisme en zijne zucht tot het bovenmenschelijke, want zijn held, Paolo Tarsis, dus een Italiaan, wint het met zijn zweeftuig van alle mededingers van andere nationaliteiten - en door dat zweven heeft het menschelijk geslacht het gebied van zijne heerschappij en dus zijn eigen vermogen overtroffen. ‘IJdelheden?’ zou de heer d'Annunzio zeggen: ‘In tegendeel heldendriften - het is een heros, die deze overwinning aan het menschelijk geslacht en weder aan het Italiaansche vaderland de overwinning over het overig menschdom verzekert.’ Maar ga nu eens na, waarde lezer, als ge met dien held eerst grondig hebt kennis gemaakt - en de schrijver d'Annunzio geeft u daartoe overvloedig de gelegenheid - of die held van dat boek wezenlijk een heros is. Ik ga u hier niet het genoegen van het lezen van dit boek bederven door het u voor te vertellen - maar dit kan ik u wel zeggen dat ge niet met een heros kennis zult maken. Is een heros iemand, die zóó weinig begrijpt van zich zelven, van dat heele klaver-blad van vieren, dat de eigenlijke personaadjes van dit boek, met eenige stomme en neven-figuren, uitmaakt? Die man een heros? Ja vliegen is zijn hartstocht? Heeft hij nog andere hartstochten? Ja, als ge driften hartstochten noemt.
Kent gij Lamia van Keats, lezer, of eigenlijk van Philostratus? Lamia, de toovenaares, die in de gestalte van een jonge, schoone vrouw, den jongen en schoonen Lycius bekoorde -? Maar zij werd door het doordringend oog van den wijzen Philostratus doorgrond en gedwongen tot hare oorspronkelijke gestalte, nl. die van een slang terug te keeren. Zoo ééne is de heldin van dit boek, Isabella Inghirami. In het teekenen van deze vrouw is d'Annunzio ontzaggelijk rijk, hier ontplooit hij al zijne kracht. Want geen enkel-voudig leven is het dat deze heldin, - en dit is inderdaad eene heldin - heeft geleefd, neen niet enkel-voudig, want hoevele levens heeft zij al niet doorleefd, zij, die zich herinnert te zijn geweest Isabella d'Este en.... doch vooral het genot van met deze kennis te maken wil ik u niet bederven.
De meest menschelijke is Vanina - de jongere zuster. Maar van Aldo, den broeder van beiden, durf ik niet veel te zeggen: hij verijlt bij elke nadere beschouwing als schim.
Daar hebt ge ze alle vier genoemd, het klaverblad, waarom het bloem-werk van verbeelding, eeuwigen droom en oude fabel, is heengestrengeld en gekransd. Want wèl komen eer meeslepende passages in voor. Ik noem maar even het vliegen, het zweven in het zweeftuig | |
[pagina 621]
| |
boven Florence; de herinneringen aan den Egyptischen vogel-ziener; de fantasie van de vogels van Africa en nog zooveel meer. En ge staat, al lezende, telkens en telkens verstomd dat er wezenlijk eene taal is - dat Italiaansch - die toch iederen dag gesproken wordt, dagelijks leeft in den mond van gansch een volk. Wat moet men daar, in dat land, waar die taal gesproken wordt, gelukkig zijn! - eene taal louter bestaande uit liefkoozingen, kussen, streken over hals en schouder, langs zijden haren, blikken uit schitterende en fonkelende oogen, blikken in diepen en donkere oogen, sappige verven en matte tinten, schitter-plekken op watervlakken, blauwe pleinen tusschen donzige of schimmige wolken, geruisch van peppel-boomen langs kronkelende rivieren, gekwetter, gekweel en gefladder van vogels.... Jà, zoo'n taal is er, in zoo'n taal is dit heele boek geschreven - gesproken, gezongen. Je denkt: waarom geeft d'Annunzio, de Bode - en bode, hij is het ook geweest van levensvreugde, van grootheid, vooral in dat boek, waarin hij ons bracht naar het land der Oudheid, van het levend verleden, naar Hellas, het godenland, toen hij zelf was bode van herleving der goden - waarom geeft hij ons niet gewone verhalen, drama's van het gewoon levend menschdom? Ja, eens (pag. 257) geeft hij ons zoo iets. Als die ééne van het ongelukkige klaverblad, de nauw volwassen jonk-man, Aldo, op eens uit zijne droomerijen ontwaakt, daar hij verzeild is bij een waschbekken nabij een dorp, waar vrouwen uit het volk heur wasch staan te doen, en ge hoort dien jongen of liever u zelven de kwinkslagen, de uitdagingen door de vrouwen u om de ooren slingeren. Maar overigens leeft dit klaverblad zoowat alleen op de wereld, zonder verbindingen, zonder verplichtingen, leven zij het leven van hunne driften, neigingen, herinneringen - ja, vooral herinneringen, niet zóózeer uit dit zelfde leven, maar ook uit vroegere levens. Ja, heden en verleden, beiden leven in dit boek. Daar geniet, daar zwelgt de schrijver van, daarvan geeft hij den lezer te genieten, te te zwelgen. Het gansche oude Italië, met al zijn kunst, al zijn verleden leeft ook in dit boek. Die personen, hunne houdingen, hun standen, het zijn oude schilderijen, oude beelden, en haast zou ik zeggen - die schilderijen, die beelden leven er in nog meer dan de personen zelf. Ook Dante, al het landschap van Dante, - vooral zijn Hel - wordt daar weer doorwandeld, in al zijn symbolische beteekenis, en nu niet door de schimmen der afgestorvenen, maar door de levende personen. Ja, antica favola, de oude fabel - het is werkelijk heel, heel mooi - maar te denken dat aldus een hooger stadium van het menschelijk gegeslacht wordt voorbereid - dat is inderdaad ongerijmd.
Hein Boeken. | |
[pagina 622]
| |
Joh. de Meester, Lichte lijnen.
| |
[pagina 623]
| |
schrijven, waarvan we elk nieuw uitkomend deel in onze boekenkast neerzetten vóór de zes Jonckbloetdeeltjes, welke daardoor langzamerhand heelemáál uit 't gezicht raken. Dat doen we állen, en we doen 't bedaardweg, als een eenvoudige vernieuwing van 't geen, omnium consensu, volkomen verouderd wordt geheeten.... Maar m'n hemel, wat is 't dan voor een allerzonderlingst anachronisme in des heeren Kloos' hoofd, dat hij me daar bladzijden en bladzijden lang met ‘eenvoudige rechtvaardigheid’ tegen dien half-vergeten professor uitvalt; op hem losslaat en nog eens op hem losslaat met, nou, niet heftige, maar wichtige mikken van zijn ietwat bot wordenden sabel? We kijken eerst verbaasd, dan stom-verbaasd toe. - En dan trekken we onze wenkbrauwen en onze schouders op, en wandelen weg van 't beslist onbelangwekkend gevecht tegen den man die heusch niks meer terug zal doen, en voor wien niemand meer opkomt. ‘Accoord’, zal men zeggen, ‘maar, meneer de recensent, ben je nu zelf niet 'n beetje aan 't dazen buiten de orde? Dit boek houdt toch in “Studies over onze 18e eeuwsche dichters”! 't Staat er buiten op!’ 't Stáát er inderdaad.... op; buiten-op, zoo als u zegt. Met acht namen er bij - of onze 18e eeuwsche dichters werkelijk maar ‘met z'n achten’ zijn? -: Rotgans, Schermer, Zeeus, Hoogvliet, Poot, Smits, de Lannoy, van Merken. En de ‘Inhoud’ belooft bovendien van Poot uit nog ‘excursies’ naar O.Z. van Haren en Arnold Moonen; van Lucretia van Merken uit ‘uitstapjes’ Swaanenburg-, van Alphen-, Nieuwland-, Loots-. Kinker- en Bilderdijk-waarts.... 't Staat er buitenop aangekondigd. En belofte maakt schuld. Eilaci, iedereen betaalt zijn schuld niet! Laat ik niet noodeloos langer bij dit eenigszins vreemd geval stilstaan, en eens even precies kijken, wat we wèl krijgen. Een inleiding: Jonckbloet had van literatuur geen kaas gegeten. 't Rare beeld is natuurlijk van mij; de heer Kloos zegt 't logischer, en láng niet zoo familjaar. De dagen van familjare, kort-expressieve critriek zijn voorbij, dat weet men wel, en ik voor mij betreur ze niet. Toch betwijfel ik wel even of een ‘breedheid’ van stijl beter is, die zinnen in de pen geeft als deze: ‘HijGa naar voetnoot1) durft toch spreken van Schermer's “onmatig-gezwollen beelden,” een uitdrukking die, gebezigd van een 'sGa naar voetnoot2) dichters fantasie, wezenlijk zóó dol-zot is, dat ieder die in ernst aan letterkunde gedaan heeft, door het stuipachtige lachen erover, heen- en weder schokken gaat.Ga naar voetnoot3)
Of deze: ‘De volwassen Bilderdijk is als technisch rijmer natuurlijk tienmaal knapper, door routine rijker, dan de slechts dertig jaar geleefd en geen | |
[pagina 624]
| |
letterkundige jeugd-opvoeding genoten hebbende boerenzoon-professorGa naar voetnoot1) Nieuwland kon wezen.’
Het klinkt nogal een Duitsch-academische jeugd-opvoeding genoten hebbenderig - en dat voor wie zóó af te geven heeft op al wat academisch is.... Toch, grootvaderlijk-bezadigd is de toon meer nog dan Duitsch-professoraal. Wat zegt men van de toespraak tot 'n 150 jaren doode dichteres, welke in 't volgende citaat ligt. ‘Een twintigste-eeuwer kan moeilijk Lucreta van Merken tot zijn lieflingsschrijfster maken, maar wèl kan hij haar de hand bieden en vriendlijk toevoegen: Gij waart een brave werkster van talent en goeden wil, en wat gij hebt voort-gebracht leest ook de thans levende, die 't verleden heeft leeren begrijpen, zij 't niet overal met groot genoegen dan toch altijd met vriendlijke gezindheid en soms zelfs met een beetje van dat wezenlijke meêvoelen, dat alleen de waarachtige literatuur in ons wekt.
Ik ben van mijn eigenlijken weg afgeraakt, en aan 't stijlbloempjes plukken gegaan. Laat ik, voor 'k op den hoogen weg der critiek die-'t-geheel-overziet terugkeer, dan maar m'n bos wat grooter maken. Ziehier dan de slotsom van de ‘Inleiding’: ‘Ik zette eenvoudig een heel tijdvak onzer Nederlandsche letterkunde, dat door het gebrek-aan-letterkundigen smaak van een invloedrijk compilator in 't vergeetboek geraakt was, weer omhoog op zijn eigen pootjes, die talent en blijvende waarde heeten, en waar de 18e-eeuwsche dichtkunst, in haar beste voortbrengselen, wel degelijk ernstige rechten op gelden laten kan.’ Wat zegt men, afgezien van de dwaze bluf die deze onzin-zin bevat, van die eeuw die ‘ernstige’ rechten kan laten gelden op haar pootjes?
Laat ik de botaniseerliefhebberij er nu toch maar bij laten; 't is ‘mooi zóó’. - En laat ik u even zeggen, dat na de aan Jonckbloet gewijde voorrede er nog twee kapittels komen, ook vrijwel geheel hèm behandelende met altijd dezelfde zalvende en langzamerhand ontzettend vervelende omschrijvingen. Boven die hoofdstukken staat respectievelijk ‘Lucas Rotgans’ en ‘Lucas Schermer’, en men moet, om eerlijk te zijn, erkennen dat nu en dan iets in den inhoud der hoofdstukken aan de opschriften herinnert. In ‘Lucas Rotgans’ staan zelfs eenige stukken van | |
[pagina 625]
| |
den ‘Boerekermis’, een gedicht waarvan volkomen ten onrechte beweerd wordt, dat het ‘in 't vergeetboek is gekomen’. Absoluut niet waar - het is het eenige juist, wat iedereen van Rotgans kent; de rest, ja, die is vergeten.Ga naar voetnoot1) Nu moeten we nog even opmerken, dat wàt Kloos hier èn van de ‘Boerekermis’ én van ‘Eneas en Turnus’ aanhaalt, héél weinig overtuigt, dat de poëzie van den dichter oprakeling gewenscht maakt.... In ‘Schermer’ staat in verhouding nog veel meer over Jonckbloet - en altijd 't zélfde; bij Hoogvliet, - hij heeft immers bijbelstof berijmd, ‘Abraham de aartsvader’ - komen we ongezocht op 't geliefde strijd-stokpaardje, en rennen op de dominé's in - Verwey, van Eeden, de inconsequente socialistische aesthetiekers krijgen ook al in dit boek over de 18e eeuw hun portie.... Ten Kate natuurlijk ook.... En daartusschen verspreid: wat verzen, werkelijk, van 18de eeuwers! Met opmerkingen; die, een enkele maal (bv. bij Hoogvliet, blz. 110 en 111) fijn zijn, (de heer Kloos spreekt, ik zie 't daar bij 't bladeren net op blz. 115 van ‘subtiel-fijn’), vaak ook niet veel beteekenen. Naarmate we verder in 't boek komen, raakt Jonckbloet wat uit de voeten; maar zie, de naam Studies, en de toevoeging Bloemlezing in den bijtitel, dat blijft toch altijd véél meer gezegd, dan verantwoord kan worden. In de excursies treffen weer 'n paar zeer goede adjectieven aangaande Moonen, dien men nog 't meest als grammaticus kent, en over Nieuwland.... Maar recht gedaan aan wie waarlijk te lang miskend zijn; inzicht gegeven in 't wezen van de nuffige en toch beminnelijke menschen van de eerste, van de in de gisting van nieuwe denkbeelden levende menschen van de tweede helft dier 18de eeuw - 't lijkt er niet naar. Maken we nu de som op van 't positieve, dat dit boekje bijbrengt, dan hebben we: 1o wat 8oer aesthetiek, die nu heusch al bekend is; 2o enkele aardige opmerkingen en qualificaties. Lezer, wilt ge werkelijk iets lezen over onze 18de eeuwsche dichters, dat niet zoo oneenvoudig een ‘daad van eenvoudige rechtvaardigheid’ werd betiteld, maar een in stilte verrichte noeste en schoone arbeid is, die zonder ophef gróóte dingen tot stand bracht voor onze literatuur? Lees dan 't 5de deel van Prof. Kalff's ‘Geschiedenis der Nederlandsche Letterkunde.’ Het onbeteekenende boekje van Kloos kunt ge dan heusch dicht laten. Walch. | |
[pagina 626]
| |
Hélène Lapidoth-Swarth, Villa Vrede P.N. van Kampen & Zoon, Amsterdam.
| |
[pagina 627]
| |
Het citeeren van een in haar soort niet verwerpelijke bladzijde uit de titel-novelle kan klaarder ter inlichting spreken dan veel omschrijving. Lisy, een jong Haagsch meisje, dat zich door een tehuis tegengewerkte liefde-neiging overspannen voelt komt, tot verzet wat logeeren bij haar tot nu toe onbekende tante Frieda, die eenzaam levende een villa op een Geldersch dorp bewoont. Den middag van haar aankomst maken zij te samen een wandeling, en (zie blz. 15) ‘Langs zachtglooiende paden over de heuvelige hei wandelden zij naar Villa Vrede terug. De torenklok van het overoude grijze dorpskerkje sloeg vier uur toen zij zich neervlijden in de wilden-wingerd-en-witte-rozen-omrankte veranda, waar tante Frieda gezellig thee zette. Geranium-scharlaken vlamde al het wingerdloof, dat de roomblanke pijlers omslingerde. In het fluweelgroen grasveld bloeiden najaarsbloemen, lila asters, gele edel-dahlia's, witte begonia's en paarse heliotropen. In een oude linde zong een wielewaal. Tante Frieda schoof Lisy een kussen onder het hoofd en streek haar daarbij over de glanzende haren. In haar beide handen ving Lisy die hand en drukte er een kus op. Na het tweede kopje thee, haalde tante Frieda een rieten staande werkmand te voorschijn en ging wat wits naaien. Lisy keek naar de bezige vingers, naar de eenvoudige huiselijkheid van het theeblaadje op de veranda-tafel, waar, in een glazen vaas, een bos heliotropen geurde, naast een ouderwetsch zilveren trommeltje vol dorpskoekjes, kruidig en bros, naar het tafelkleedje, gelukkig geen kleurige blokjes, maar zacht en stemmig, effen bleek grijs-groen’. Onmiskenbaar is hier de neiging tot een mooi-zien der dingen; ge zoudt zeggen: men herkent de dichteres die proza schrijft. Naast de waardeering echter der qualiteiten die deze bladzijde ongetwijfeld heeft, dringt zich 't gevoel van het gevaarlijke, dat in zulk een schrijfwijze ligt, aan u op. Hoe licht kan dit worden tot leege mooi-doenerij, euphuïstisch woord-gepraal! En het vervolg beschaamt die vrees helaas niet; ja, bij tijden wordt het u te machtig en verbaasd vraagt ge u af, hoe een vrouw als deze dichteres zich zoo ongegeneerd kon te buiten gaan aan de rethorica-excessen, die hier af en toe geboden worden. Daar hebt ge b.v. de 43ste bladzijde, waar verteld wordt, hoe Lisy in een schemeruurtje bij tante Frieda zittend van 't jongmensch spreekt voor wien zij liefde heeft opgevat, en die - in 't voorbijgaan gezegd - ten slotte maar een heel dagelijksch type van een evenmin buitengewone soort blijkt te zijn. ‘Hij’ - dat is Loe - ‘was zoo knap, hij kon al wat hij wou en, al was hij eigenlijk te geniaal van aanleg - en daardoor te verstrooid - om zijn aandacht te bepalen bij dat saai vervelend examen-geblok, zou hij zich zeker wel die opoffering van zijn vrije studie getroosten. Leed zij geen smaad en hoon voor hem? - Nu Lisy eindelijk | |
[pagina 628]
| |
het zwijgen had verbroken, bleef ze aan het roemen over Loe. En tante Frieda liet haar den lof van haar liefste verkondigen. Jubelend als de ode van den nachtegaal, klagend als de elegie der woudduif, hemelstormend als de hymne van den leeuwrik, eenvoudig zoet als de roep van den merel zongen haar woorden in de geheimvolle avondlucht.’ Ik verzoek u te bedenken, en het schijnt me na het voorafgaand citaat waarlijk niet onnoodig zoo te doen, dat hier een au fond heel gewoon Haagsch meisje het heeft over een ontmoetinkje met een student, zooals er elken dag van de week plegen te geschieden. Er is hier een leêge gevoels-exaltatie aan het woord, die niet alleen, als in dit geval, eenig passage-werk op den spits van het ridicuul aandoende weet te drijven, maar in staat blijkt een novelle - n.m.l. ‘Blijde Verwachting’ - in haar geheelen opzet onzuiver te stemmen. ‘Aangrijpends’ is er genoeg in het verhaal van al die hallucinatie's en angst-voorstellingen, die het zwangere vrouwtje in de derde (en laatste) vertelling van dezen bundel doorleeft; maar alleen een zelfde broeiïng van gevoels-overspannenheid kon dat gegeven doen behandelen op een wijze als hier plaats heeft. Te weinig blijkt dat de schrijfster rekening heeft gehouden met het zuiver-pathologisch karakter der verschijnselen in het gevoels- en geestesleven van de lijdende jonge vrouw; het heeft zelfs den schijn als wilde zij ons daarmeê de subtiele verfijningen van een zeer gevoelige vrouwenziel toonen, en zij geeft den ongelukkigen jongen man, die om zijn niet begrijpen van die schier-waanzinnige zielsangsten veeleer ons medelijden verdiende, ten slotte nog de sneer, dat ‘hij een jaar daarna hertrouwde met een blozend gezond meisje, krachtig van gestel en nuchter positief van aard.’ Het idealisme waarvan ik sprak vertoont zich in deze novellen te vaak als een gewildheid-zonder-meer. Hoeveel opzettelijks en gemaakts is er ook niet in het middelste verhaal ‘Berusting’! ‘Zie zoo, zei boersche Dirkje, den doek vastknoopend op den rug, ik zeg maar: op ùw leeftijd kan een mensch niet voorzichtig genoeg zijn’. Zoo spreekt daar de dienstbode tot haar éven-veertig-jarige mevrouw, die op een April-avond de bloemen in haar tuintje gaat begieten. Op úw leeftijd? Is dat niet wat te ‘absichtlich und verstimmend’? Toch in het gegeven van deze vrouw, die voelt eigenlijk nooit geleefd te hebben en na een laatste ontgoocheling van haar nog eenmaal ontwaakt levens-verlangen te hebben beleefd door den onmeedoogenden loop der dingen tot berusting komt, is veel mooi's; en het goede daarin zou nog veel gaver tot ons zijn gekomen zonder die storende neigingen tot opzettelijkheid, waardoor de gesprekken van de hoofdpersoon met haar vriendinnen van onderscheidene levensopvattingen zoo wonderlijk op gedialogiseerde tractaatjes over de ‘beschouwing des levens’ zijn gaan lijken, en die de theatrale vondst | |
[pagina 629]
| |
aan de hand deed den jeugd-geliefde van deze vrouw op zoo verrassende wijze, op het juiste moment, de juiste plaats en in de juiste omstandigheden ter ontgoocheling ten tooneele te voeren. Ja, gewildheid en te weinig zorg in het doordenken en de uitwerking der gegevens - dat zijn in hoofdzaak de kwade geesten die deze novellen van mevrouw Lapidoth-Swarth verhinderd hebben te worden wat zij hadden kunnen zijn.
Het werk van den heer Jan van Moer mag u na lezing, bij een overdenking er van, in zijn totaal-indruk allicht als niet-onsympathiek voorkomen. Zeer voorname schrijvers-deugden zult ge er niet gevonden hebben; maar stellig evenmin zullen u grove ondeugden de kennisneming tot een ergernis gemaakt hebben. En de voornaamste factor misschien tot uw waardeerende gezindheid is het evenwichtig gevoel dat een arbeid zonder pretentie of onmatige pogingen tot talents-overschrijding in u na-laat. ‘Ouden en Jongen’ heet de titel, en de ondertitel: ‘Roman uit het Zeeuwsche landleven.’ En algemeen als het opschrift luidt is ook de inhoud, die het boek zelf brengt: - een verhaal-in-den-breede van het dagelijksch leven van dezen en genen in een Zeeuwsch dorp, doorgaands sober verhaald en zonder veel momenten van diepere belichting der hoofdpersonen. Een nieuwe, verrassende levensvisie is er niet in neergelegd; maar van het leven, zooals wij dat allen wel kennen in zijn misère's van het dagelijksch bestaan, wordt er u verhaald in een stijl, die - zonder zeer persoonlijk te zijn - niettemin ‘im groszen und ganzen’ een staal van verdienstelijke gangbaarheid representeert. Er komen oogenblikken in voor waarin gestreefd werd naar meer-individueel-dramatische beelding van het persoonsleven; maar tot de zuiverste bladzijden in dezen roman behooren ongetwijfeld die waarin het leven in zijn dagelijksche gebeurlijkheden simpel en zonder sterke bewogenheid tot u komt. Een dorpsvertelling: armen en welgestelden, jongen en ouden in hun gedoente en bedrijf-van-allen-dag; zonder strooperig bijmengsel van preekerige moraal of sentimenteele bravigheden, zooals die in vroeger dagen bij het behandelen van dergelijke millieu's plachten ten beste te worden gegeven; doch ook zonder den fantastischen kijk en de poëtischnaïeve onbevangenheid in 't zien der dingen van b.v. Streuvels' dieperschouwend oog. ‘De Slob-bewoners bekeken, van zelf, dat loopen van de ‘Poep-uil’ bij Geerte met 'n schuin oog; in jaren hadden ze Antje niet zoo vaak op straat gezien als nu tegenwoordig, zeiden ze ondereen, - het was koek en ei met die twee hoor,.... allebei 'n beetje vreemdig in d'r doen,.... dàt trok zeker mekaar erg aan!.... - Buurvrouw-Piete van vlak-naast, die altoos tijd in overvloed had en 'n groot deel van den | |
[pagina 630]
| |
dag op den dorpel verdeed, was er al druk over aan 't retteren geweest bij 'n paar vriendinnen in de buurt; zelfs had ze er niet over kunnen zwijgen tegen Heintje Lor van schuin over, toen deze op 'n avond met z'n hondenkar thuis kwam; maar die had 'r, zoo botweg, aangeraden, ‘er liever niet over te kakelen met anderen’. - Want, zei hij, als 't wezenlijk waar was, dat Antje mèer dan rechtuit kon, dan zou buurvrouw zèlf nog wel d'r-es door 't booze oog getroffen kunnen worden - uit wraak!.... Ze mocht wel oppassen! - Heintje-zelf geloofde geen zier van die zotte, afgesleten ‘tooverderijklets’ zooals ie 't noemde.... ‘menschen met 'n goed tikkertje van binne.... die hoeve nergens benauwd voor te wezen!’ preekte hij 'r op ernstigen toon na, toen ze, niet heel vriendelijk, bij 'm vandaan treuzelde; - en dan in 'n oude kist 'n zak opgekochte stinkbeenderen leegschuddend, riep ie nog: ‘De duvel, buurvrouw.... die mot van de goèie niks hebbe! -’ Als ik u dit aanvoerde als het beste waartoe de heer Jan van der Moer in staat is, zou ik dezen schrijver onrecht aandoen; maar toch is hierin de toon en kleur van veel dat in dit boek geschreven staat: het nationale genre der ‘klein malerei’. Niet hoog-komisch en ook niet ùit-muntend door zeer gestyleerde verzorging van expressie en zinswending, maar met iets te waardeeren levendigs wel. Een literair hooger-staand detail en zuiverder in zijn voordracht van directe waarneming is dit: ‘Moeder!.... o.... moeder! klonk het eensklaps in de stilte. - Geerte schrikte ervan op, richtte snel zich overeind. En met éen gooi het dek van zich afwerpend, wipte ze haar beenen over de beddeplank heen, d' rvoeten dadelijk tastend op den stoel voor het bed....Ga naar voetnoot1) klom gejaagd eruit.... - Ja ja, ik kòm hoor!.... ik kòm! riep ze geruststellend’. En als het meisje, door een booze droom in haar slaap gestoord, dan gekalmeerd is, wacht moeder-Geerte nog een oogenblikje tot het weer stil geworden is. ‘Maar als eindelijk de nachtkou al hooger langs en door haar beenen kwam ophuiveren, ze van Klaartje niets meer hoorde dan een rustig-zuchtend ademen nu en dan trad ze van achter de deuren weg, op de tafel toe en ging daar met den afgebranden lucifer, die op 't schoteltje van 't lichtje lag, het zwartseldotje van de pit afdoen. 't Vlammetje leefde in eens weer op, zette de heele kamer klaarder om 'r heen; echter niet zoo helder toch, dat 'r turende oogen den juisten stand der wijzers-van-deklok verwachten te ontdekken’. Zoo zijn er meer goede voorbeelden van dit soort. Maar de in het verband minder-gelukkige woorden: ‘vermochten te ontdekken’, waarmee dit citaat eindigt, zijn kenteekenend voor een meermalen blijkend - en niettemin door eenige oplettendheid te verzorgen - gebrek-aan-gevoel | |
[pagina 631]
| |
voor stijleenheid. B.v. in dezen gedachtengang: ‘wat moest ze Antje nu eigenlijk wel antwoorden? vloog het door d'r hersens.... wat 't vrouwtje daar had gesproken was wàar; - zoo'n leurdag wàs geen kleinigheid voor haar en Klaartje zoo'n ganschen dag alleen-laten deed ze slechts noodgedwongen’. De strijdige woordkeuze in de weergave van deze op-een-volging in het denken van éen en dezelfde persoon onderstreepte ik. Ik sprak reeds van de minder goede uitkomsten waar deze schrijver, buiten de meer-gemoedelijke sfeer van het levensbedrijvig dagelijksche, een stijging beproefde van-uit het bijna doorloopend rustig-typeerende van zijn schrijftrant naar het hooger-individueele. Ik wil u hiervan een voorbeeld toonen, dat het makkelijk-sentimenteele, licht-gemaniereerde en gewild-hevige van zijn schrijven - in zulke gevallen - doet zien. Ik bedoel de uitweiding op blz. 172 over het liefde-leed van 't gebochelde en veelszins mismaakte ‘kromme-Keesje’, die ons in zijn lusten en levens-opvatting als een ordinair slag dorpsmensch en niet beplaald lyrische persoonlijkheid is voorgesteld. Hier is ze: ‘Hij had 't nimmer uit z'n heugenis kunnen zetten. Veel uren lang soms had hij nadien in z'n eentje verloren gezeten, ver van 't dorp af, verscholen ergens achter 'n haag of in 'n greppel, waarhenen hem z'n voeten in hun onbewusten loop hadden gebracht, - of wel aan 't water, laat-avonds, met rond 'm heen de wijde donkere stilte, waarin de zee zoo zacht en heimnisvol te zingen lag. Dan was 'm 't gemoed heel droefgeworden soms bij 't almaar luisteren naar dien weemoedigen zang van 't water, dat hem wel te beklagen leek.... Totdat in eenen hij overeind weer rees. Dan spoog ie groote vloeken naar de meid, die hem zoo gemeen in 't hart genepen had, terwijl tegelijk z'n mond aan 't jouwen sloeg tegen de mismaaktheid van z'n lichaam....’ Het een en ander aanhalend deed ik u iets van het betere en mindergeslaagde in dit boek zien. Een boek dat ik door onbekendheid met de twee vorige werken van dezen auteur niet als een ontwikkeling ten goede of ten kwade in diens oeuvre kon kenschetsen; maar dat mij, op zichzelf beschouwd, voorkomt het werk van een gemeenlijk zonder-mooi-doenerij eerlijk-willend en binnen de grenzen zijner begaafdheid met zorg arbeidend schrijver te zijn.
‘Hij gunde ze het genot dat ze genoten!’ ‘Neen hij gunde-n-'t hun niet!’ ‘Want dat was juist de scheiding tusschen hem en z'n geslacht.... dat hij geen besef had van hun vreugd; dat hij geen begrip had van hun wereld.... of hij had het wel; daarom had-ie er den smoor aan.... daarom stond-ie als een éenling - als een rood ding tusschen zwarte dingen.... Jakkes! Zij met hun kringen, hun stand, hun waan!’ | |
[pagina 632]
| |
Aldus de jonge graaf Karel ten Zenderen Borg op blz 20 van 's heeren Kees Meekel's romantisch geschrift ‘Adel’. En op blz. 21: ‘Maar ondanks alles, zijn vrijheid en eerlijk-willen-leven zou door hen niet worden gedoovekoold, of gemuilband! Hij zou ze recht in hun toet blijven zien! En wàt ze ook deden, ze zouden hem niet dwingen van z'n weg: om zelf het leven te leven zooals hij verlangde en meende levens: waard.... God mocht 'm verblinden, als ie niet wilde zijn waar en oprecht! In twintig boeien en banden wilde-n-ie zich laten slaan om maar werkelijk te zijn man en kerel eenmaal.... niet gekluisterd van hun kliekige kringen en hun kat-in-'t-donker-knijperij.... Niet wilde-n-ie-zijn: een uiterlijke schijn voor jan-alleman en een leugen voelen z'n eigen hart en geweten! Eer die dat deed! En op het bal vanavend mochten ze komen! Allemaal met hun lief lachje en zoete toetje.... maar nooit deden ze hem aan de hand wat ze dachten! Die dochter van baron Hovinga mochten ze oplaten als vlieger, zoo ze 'r idee in hadden.... Vuurmakers konden ze van er maken, maar niet zijn meisje!.... Dat zou de duivel.... nooit! Oh! Hij begreep hun huichel.... hij proefde hun knollen, die citroenen moesten heeten. Wee z'n gebeente, zoo ie vanavond zoen-aardig tegen haar deed!’ Om het te zeggen zooals de heer Meekel dat zoo origineel op de volgende pagina doet: ‘Kom, larie! Ulevel en kippevel!’
Voldoende vertrouwen had ik in uw natuurlijken zin voor humor, lezer, om u dit alles met gerust hart zonder commentaar van cursiveering of uitroepteekens aan te bieden! Mijn hart zou er goed genoeg voor zijn nog eenige van zulke opwekkende tirade's voor u af te schrijven, doch deze rubriek is er niet bij uitstek eene van humoristische varia. Het spijt mij zeer! Zoo ge een liefhebber zijt van hevig-komisch voorgedragen ernst, rest mij slechts u de lezing van het boek zelf met allen nadruk aan te bevelen; en ge zult aan het einde van blz. 236 aangekomen moeten bekennen waar voor uw geld te hebben genoten.... en misschien voor-goed genezen zijn van uw liefhebberij. En meer zeg ik niet.
H. Vanderwal.
Verbetering. In de April-afl. blz. 489 vs. 1 staat: dolen Dit moet zijn: dolend. |
|