| |
| |
| |
Dramatische kunst.
Tooneel-Kroniek
Door Frans Coenen.
Een Vergissing, bij De Hagespelers.
Het Voetlicht, bij Het Tooneel.
Aan den anderen Oever, bij De Kon. Vereeniging.
Van een jonge schrijfster, die allengs de publieke aandacht op zich vestigt door haar niet onbelangrijk literair talent, mevrouw C. van Bruggen, ging bij De Hagespelers nu ook een dramatische eersteling, getiteld Een Vergissing, tooneelspel in 4 bedrijven.
Als ik de bedoeling wèl begrepen heb, dan gold het hier een tragisch gebeuren tusschen een jongen man, die te gauw en vluchtig lief heeft en een meisje, dat, wijl zij niet even snel van gloeihitte tot ijskoude kan overgaan, diep rampzalig wordt. Het kind was al verloofd met een degelijken, oppassenden jongen, die in Indië de fortuin trachtte te vermurwen en van wien zij wist, hoezeer hij naar haar verlangde en hoe eenzaam zijn leven was. Wat niet wegneemt, dat de charmante schilder, de vrouwenbekoorder, dien zij van vroeger kent, haar zonder veel weerstand verovert of herovert, want ook in dien verleden tijd blijkt zij niet ongevoelig voor zijn huldebewijzen geweest te zijn. Dit nemen wij aan als verzachtende omstandigheid, maar meenen toch dat de schrijfster niet vermocht te overtuigen van de standvastigheid en de diepte van karakter der jonge dame. En hierop komt het evenwel aan voor de tragiek der historie.
In het eerste bedrijf ontmoet hij haar. Op het einde van het tweede ligt zij, hoewel tegenstrevend, in zijn armen. Tusschen die bedrijven - in de pauze - wordt dan natuurlijk ondersteld, dat vele ontmoetingen plaats hebben en overredingen en aarzelingen. Maar van dit alles wonen
| |
| |
wij maar heel weinig bij en onze 20e-eeuwsche verbeelding werkt zoo traag. Zelfs tegen het slot van dat tweede bedrijf verhaalt het meisje nog - op al te uitvoerige en onwerkelijk pathetische wijze - van haar verloofde in Indië, hoe haar brieven hem alles zijn, hoe zenuwachtig hij de post afwacht enz. En een oogenblik later ‘ist 's um ihre Liebe geschehn’....
Dat is inderdaad een beetje hinderlijk voor ons gevoel en de schrijfster heeft het gewis ook niet zoo bedoeld. Evenmin zeker de brutale manier waarop de schilder-verleider over die hindernis van het bestaande engagement heenstapt. Hij is toch immers geen ploert, hij is enkel een zwak, hartstochtelijk man, van wien de vrouwen te veel weten willen. Zoo zal hij eerder geneigd zijn zich tegenover verloofde meisjes terug te houden, zijn zwakheid kennend en ook zijn al te groote macht. Ook dit kwam niet uit op het tooneel en aldus verscheen deze vrouwenman al dadelijk in een valen schijn van gewetenloosheid, evenzeer onbedoeld.
In de laatste bedrijven zagen wij dan wel iets van Cato's strijd - zij heet nl. Cato en werd met veel overtuiging en alleraardigst voorgesteld door mej. Alice Plato. Wij zien haar zielsnood, als onverwacht de Indische verloofde, die de fortuin gedeeltelijk beet kreeg, haar oproept om te trouwen en zij niet den moed heeft hem teleur te stellen, maar zich nu ook dubbel bewust wordt, hoezeer zij den ander aanhangt. Wij zien haar eindelijk toch de verlooving verbreken, omdat zij zich anders aan ‘ontrouw vóór het huwelijk’ zou schuldig maken, en daarnevens een weinig blijven hopen, dat, nu zij vrij is, de geliefde zal komen om haar te halen. En hij komt ook.... maar enkel om, uit opgedrongen eerlijkheid, haar te zeggen, dat zijn liefde alweer voorbij is en zij, wat hem betreft, gerust naar Indië kan gaan.
Zoo blijft zij zitten, naast haar onvoltooide uitzet, als in een half gemeubeld huis, waar het stil en kil is en de bewoners nooit komen zullen....
Ziedaar wat de schrijfster wilde geven en had moeten geven in een stijging en uitvloeiïng van stemming en dialoog, van dialoog, die stemming naliet. Maar zij vermocht het slechts zeer ten deele. Er zijn een moeder en een zusje van Cato van wie zij geen partij wist te trekken. Telkens als er iets gewichtigs komen moet, stuurt zij die twee de kamer uit. Desgelijks een vriend van den schilder, in het eerste bedrijf voornamelijk gebezigd om des schilders karakter bloot te leggen, maar in de volgende bedrijven al maar doende om een beslissend gesprek tusschen hem en 't meisje of de mama of den Indischen oom te vermijden. Die oom, een Indischman en vrijgezel, had om te beginnen wel iets aardigs van teekening, maar werd blijkbaar ook niet voldoende door de auteur ‘uitgebuit’ ten onzen bate. Wel sprak oom ten minste met zijn
| |
| |
nichtje en kreeg te weten hoe 't in haar boezem gesteld was, doch wat heerlijke tafreelen met de (luchthartig-bedoelde?) mama, met den medelijdenden vriend, en vooral met den ‘charmeur’ zelven heeft mevr. Van Bruggen hier verzuimd!
Toch was deze Indische heer eigenlijk nog het eenig omlijnd personage in het stuk. Het meisje had goedbegrepen ‘oogenblikken’, maar van een karakterschepping als geheel kon ik niet veel gewaar worden. En de jonge man, Henk Tervaart?
Met hem had de schrijfster bepaald groote plannen. Wel ver van een vulgaris ‘verleider,’ van een drakig-ouderwetschen falsaris, zou hij de goedbegrepen droevige werkelijkheid van zulk een vrouwenman openbaren en hoe hij in zich zelven een tragische tegenstrijdigheid bergt van een oorspronkelijk nobelen, zachten aard, die echter, door zijn ondiepte en ijdelheid niet minder dan door de tegemoetkomende wereld, uit het spoor der soliditeit raakt en in de ‘veelwijverij’ verdwaalt. Gelijk de coquette vrouw, volgt ook deze man enkel zijn neigingen en kan niet anders handelen dan hij doet. Hij meent niet te bedriegen, hij is geen Booze, geen Slechtaard. Maar zijn heftig temperament doet hem telkens weer voor een andere vrouw in brand geraken en zijn weinige bezonnenheid weerhoudt hem dien fluks te blusschen, waar hij meent, dat dit nu eindelijk en voorgoed de geliefde zijns harten is, die niemand meer zal kunnen verdringen.
Zoo is hij altijd de eerste om zelf weer te gelooven aan de kracht en stabiliteit eener nieuwe vlaag, zóó vast en onwrikbaar, dat hij zijn jongste ‘verovering’ gemakkelijk overtuigt van de nietigheid aller vorige.
Maar 't kan ook gebeuren, dat hij, ouder wordend en terugziend op een leven, dat als een slagveld bezaaid is met doode ‘liefdes’, dat hij dan in sommige oogenblikken een waarachtigen afkeer van zichzelven gevoelt en 't eeuwig herhaald bedrog zijner al te levensvolle neigingen. Hij ziet dan - misschien! - in een zeldzaam moment het lage en dierlijk-grillige, waaraan zijn leven onderworpen is en krijgt heimwee naar een stil, zachtgloeiend, vredig gevoel, dat zijn leven uit zou duren en hem vrijheid laten voor betere dingen, dan 't altijd opnieuw najagen en veroveren en verliezen van de Vrouw. En misschien ziet hij dan ook, hoe vreemd en noodlottig zijn passioneele wezen en de wereld rondom aan elkaar passen, hoe 't doen der anderen, der vrouwen, ten deele zijn doen bepaalt, hoe ze zich tot hem dringen, zich aanbieden, van zijn ijdele zwakheid misbruik maken, omdat hij, zijns ondanks, nu eenmaal dat dierlijk-aantrekkelijke bezit, dat met geest noch geestigheid van doen heeft.
Misschien ziet hij dat alles, in een verloren uur, als het leven hem een poos met rust laat. Maar dan moet hij toch iemand zijn van groote geesteskracht en zelfreflexie.
| |
| |
De gewone ‘Charmeurs’ brengen 't gewoonlijk niet verder dan eenig schelden op de ‘die wijven’, als zij tengevolge van een uitbundig avontuur al te deerlijk in 't nauw zijn geraakt. En zoo schijnt 't dan, waar mevr. Van Bruggen ons in het laatste bedrijf van haar stuk en ook al te voren zulk een zelfanalyse doet bijwonen van een man, die overigens niet als genie bedoeld is, dat wij hier eigenlijk den opzet van 't heele geval te zien krijgen, de aanteekeningen in 't notitieboekje der realiste, waarvan het spel uitging. Aldus heeft de schrijfster de figuur van een ‘homme à femmes’ - en goed! - begrepen, maar hem vervolgens in de werkelijkheid op te bouwen, heeft zij niet gekund. Het is bij de theorie grootendeels gebleven en ons blijft van haar stuk weinig meer dan de herinnering aan een enkele aardige scène, hier en daar, en vele ernstige bedoelingen.
Het is, bij de blijvende schaarschte onzer dramatische auteurs, zeker niet gewenscht debutanten al te zeer te honen of hun ‘jeugdig-frischen moed’ te fnuiken, maar 't is ook gevaarlijk hun onverdiend pluimen op den hoed te steken.... die wij trouwens gauw genoeg voor Chantecler noodig zullen hebben.
De N.V. Het Tooneel of wel het gezelschap-Royaards bracht als noviteit een Fransch tooneelspel La Rampe, vervaardigd door niemand minder dan Henri, baron de Rothschild... als hij 't tenminste wezenlijk zelf gemaakt heeft. Daar het veel interessanter is een tooneelwerk te zien van iemand, die zoo goed in zijn contanten zit als van een Rothschild verwacht mag worden, veel interessanter dan van een schrijver met weinig of heel geen contanten, mocht men verwachten dat de opvoering zeer veel publiek zou trekken. Wat zij toch niet deed, geloof ik, hetgeen weer bewijst dat de wereld haar eigen belang niet kent....
Het stuk was namelijk niet eens zoo slecht, als men vermoed zou hebben van een man, die immers te voornaam is om talent te behoeven of te bezitten. Het was zelfs zeer handig, zeer tooneelmatig en voor de vertooning geschikt, als alle Fransche stukken zijn. Alleen stelde het hen te leur, die gehoopt hadden op finantieele onthullingen. De onthullingen - als men hen nog zoo mag noemen in deze vroegwijze wereld - waren hier meer van theatralen aard, betreffende het samenleven der tooneelmenschen onder elkaar en hieruit zou een schrander mensch afleiden, dat de heer De Rothschild het stuk toch niet zelf geschreven had, wijl van nature elk gevogelte zingt van hetgeen hem 't naaste aan 't hart en in 't nest ligt. Doch een niet minder schrander mensch begrijpt dadelijk dat die vork ook anders aan den steel kan zitten. Hij vermoedt dat de schrijver van de financiën eenigszins ‘gedegoûteerd’ kan geraakt zijn, juist omdat hij er zooveel van heeft, terwijl diezelfde financiën hem in
| |
| |
nauwe betrekking tot het toonel, speciaal het meer vrouwelijk gedeelte daarvan, brachten. Zoo beseft men wat hem dan eigenlijk aan 't hart lag en waarom hij er van zingt. Het vrouwenhart bleek valsch, waarop hij eenmaal vertrouwde, als op.... zijn bank, en in zijn smart en wrok zag hij nu ook de gansche theaterwereld voos en leelijk, die hem eens, in den roem der eerste liefde, een paradijs van schoonheid en belanglooze liefde (in tegenstelling met die der financiën) was voorgekomen. Zoo keerde hij haar den rug toe.... maar niet voor lang, want waar zal een degelijk millionair anders heen met en in zijn leegen tijd, die allicht den heelen dag duurt....
Spoedig vond hij er een nieuwe vriendin, zullen wij hopen. Doch zijn liefde en vertrouwen waren thans niet kinderlijk meer, helaas! Hij wist nu wat de dingen in die klatergoud- en bordpapierwereld waard zijn, van den portier af tot den directeur toe, en toen zijn vriendin eens om een passende rol verlegen was, wist hij ook ineens waartoe hem zijn bittere levenservaring diende. Hij schreef de rol, die zij behoefde en hij schreef zijn teleurstelling en wrok daarnevens, waaraan hij op die wijze nog aardig wat had. Maar zijn nieuwe vriendin, de actrice, beschreef hij niet zoo direkt, omdat zij dan de rol niet meer passend hadde gevonden en ook omdat het publiek steeds op wat ideaal verzot blijft. In dat zeer reëel gehouden theaterwereldje, dat hij met vaardige hand opzette, bracht hij dan, zeer ten gerieve des publieks en der tragische tegenstelling (en misschien zelfs van zijn eigen romantischen zin) de gestalte van de edelmoedig liefhebbende jonge vrouw (natuurlijk van goede familie) die zich zonder bijgedachte of standsbesef aan den vermaarden acteur harer liefde geeft en.... tegelijk ontdekt, dat zij zelve talent bezit.
Zoo begint voor die twee, het Liebespaar, de Meester en zijn begaafde Leerlinge, een idylle van liefde en kunst, zoo lang durend tot de acteur in den man jaloersch wordt op de theatrale successen zijner vrouw. Dan is 't gedaan met de idylle, dan komt de cabotin boven, die zijn mededingster allerlei moeiten in den weg legt en haar den minsten bijval misgunt. En zij, de arme, zachte, ideale ziel, die van het kwaad dezer (tooneel)wereld niets vermoedde en dacht er alles ‘boter tot den boôm’ te vinden, ofschoon toch de vroegere ervaringen in haar aristocratische omgeving opgedaan haar beter hadden kunnen leeren, zij verdraagt het bankroet van liefde en kunst niet en weet weinig beter te doen dan maar pathetisch te sterven.
Wat het weerzinwekkende van deze geschiedenis uitmaakt, is nog niet zoozeer de tegenstelling van grofmaterialistische, voor het ideaal onvatbare speellieden en de hoogstrevende, edeldenkende dame uit den beteren (adel)stand. Men behoeft, hoewel er reden toe bestaat, van dezen baron nog niet zoo leelijk te denken dat hij bedoeld zou hebben een contrast
| |
| |
van ‘notre monde’ en die der tooneelspelers. Ook ware dat werkelijk al te naïef van iemand, die ‘notre monde’ van nabij kent.
Maar het akelige, het waarlijk griezelige voor ons gevoel is, dat de schrijver al zijn realisme, waarmee hij dien theaterboel onbarmhartigraak geteekend heeft, laat varen, als 't er op aan zal komen een fijngevoelige, hartstochtlijk-liefhebbende vrouw te beelden, die vanwege afkomst en omstandigheden nog nooit met het volk der cabotins in kennis kwam. Dan laat hij den kluts der werkelijkheid volkomen los. Waardoor? Omdat hij niet anders kan of omdat hij niet anders wil? Dat is de sombere vraag, welker beantwoording in dezen of genen zin precies even pijnlijk is.
Heeft deze schrijver, als de meest geroutineerde mode-dramaturg, enkel ten bate zijner bevoorrechte actrice een gelegenheid willen openen vrouwelijke zielsmart treffend na te bootsen, al de phases van groot liefdelijden als 't ware op een presenteerblad ten genoege van het banale publiek? Dat dan de figuur als geheel niet ‘in elkaar zat’, daarover behoefde hij zich natuurlijk niet te bekommeren. Doch 't kan ook zijn, dat het hem inderdaad ernst was met deze vrouweschepping en hij zich zoo het verhevene tegenover het lage denkt. En dan is 't al heel noodlottig voor hem en de maatschappij, die dit aanvaardt. Want niets minder zou dit beteekenen, dan de onmogelijkheid, de onmacht om fijnheid van geest en gevoel en toewijding aan een idee werkelijk, menschelijk te concipieeren en te beelden. Het zou beteekenen dat de wereld van lage neigingen, van larie en bedrog des schrijvers ware wereld is, die waarvoor hij den zin bezit en waarin hij zich feitelijk leven gevoelt, terwijl die andere meer vergeestelijkte hem enkel voorzweeft als belachelijk romantisch ideaal, dat niet te verwezenlijken is.
Levensvol en juist, zij 't ook ietwat caricatuur, in het weergeven eener verworden en bedorven theaterwereld, maar geblanket-valsch, door en door onecht in de tegenstelling.... zou het tooneelstuk dat zoo geaard is, zoo talentvol en tooneelmatig en cynisch tegelijk, niet iets - en zelfs veel! - beteekenen voor die Parijsche beschaving, waaruit deze schrijver stamt en die hij zoo met alle geweld als het deugdzaam contrast van het verworpen tooneel begeert te stellen?
Mijdunkt hier viel, bezijden en achter het werk om, iets van moderne beschavingshistorie te leeren.
Overigens was de opvoering bij Het Tooneel een zeer verzorgde en bleek vooral het tweede bedrijf, in het kantoor van den tooneeldirecteur, zeer goed aangekleed en bijzonder vermakelijk.
Onecht en valsch.... dat kan zeker niet gezegd worden van de drie een-akters, die de Kon. Vereeniging op haar repertoire bracht. Maar dat ze
| |
| |
handig of zeer tooneelmatig waren, kan men evenmin beweren. Felix Salten, de auteur, noemde ze met hun drieën Aan den anderen Oever, omdat zij waarlijk in dit symbolisch aangeduide iets gemeen hadden: tegenstellingen van stand en van dood en leven. Oprecht gevoeld zoowel als nauwgezet weergegeven deden die korte episodes aan, in tegenstelling met de schitterende humbug van zulk een Fransch stuk, maar men besefte meteen, dat de schrijver zijn stof nog niet beheerschte en de preciese, eenig passende vorm nog niet gevonden had. Zoo was hij in 't eerste stukje in de romantiek verzeild, die 't geval zeer onwaarschijnlijk maakte en bedierf in het tweede en derde ten deele zijn effect door langdradigheid.
Het is niet onmogelijk, dat bij vlugger, geestiger vertooning de dingetjes zeer gewonnen hadden, vooral het laatste, dat dan ook het meest indringende en humoristische is, maar de eerste twee schijnen mij toch nooit geheel goed te maken, al zijn ze ook allebei om hun bedoeling belangrijk.
Die bedoeling toch is iets te geven, dat de Franschen cruel noemen, het tragische en comische ineenen, gelijk het leven dat naïef-weg oplevert. In hun novellen, romans en liederen weten de Fransche schrijvers dit meesterlijk te uiten, maar op hun tooneel ziet men het, zonderlingerwijs, hoogst zelden. Waarschijnlijk omdat de kringen, waarvoor bijna uitsluitend de tooneelstukken geschreven worden, dit soort levens-openbaring allerminst begeeren.
Het is nl. een ietwat pijnlijke openbaring voor den toeschouwer, zeer geschikt om hem zijn vastheid van levensbeschouwing en zelfvertrouwen te ontnemen, naardien hier de absolute.... betrekkelijkheid van alle moraal in levende beelden gedemonstreerd wordt.
Zoo in het eerste stukje, waar een jeugdig echtgenoot van hooge geboorte, pas met een dito meisje getrouwd.... een ordinaire kelner blijkt en zich deswege niet schaamt. Op dit laatste komt het aan. Hij beweert en overtuigt schier de anderen, die zooeven nog van zijn bedrog walgden, dat alleen de persoonlijkheid er op aan komt, wat die vermag en uitwerkt, dat een heldere kop, een energieke geest, een groot gevoel gevoegd bij aangeboren zachtheid van zeden de waarde van een mensch maken.... tenminste behoorden te maken en dat aldus hij, de kelner, meer grafelijk is, dan menige hooggeborene, die naar zijn inborst te beoordeeld eerder achter de koeien moest loopen of als klerk op een kantoorkruk zitten.
Dit is nu alles heel wel en 't ware ook zeker treffend geweest, als de schrijver zijn graaf-kelner maar levend en werkelijk had kunnen houden. Maar er werd in 't spel van den heer K. van Dijk, een declamatorische onwaarschijnlijkheid van, die het geval riet door de macht van het on- | |
| |
miskenbaar leven waar maakte en zoo ging voor ons de indruk verloren. Dat was in zoover jammer wijl het jonge vrouwtje en een pietluttige adellijke neef zoo goed geteekend schenen.
In het tweede stukje werd een pendant van het eerste gesteld. Hier was de democraat eigenlijk de aristocraat door zijn geest en wil, in dit volgende zag men de geslaagde, de opkomeling, die trots positie en gaven altijd van geest een proleet blijft en zijn vroegere meerderen, de aristocraten, haat met een minnen, jaloerschen, machtloozen haat.
Een kwast van een Duitschen professor wiens medische raad wordt ingeroepen door zijn vroegeren leerling, uit den tijd toen hij nog huisonderwijzer en nog niet met de dochter des huizes getrouwd was, zegt met kwalijk verborgen voldoening den jongen man een spoedigen dood aan en speelt den superieuren geest bij diens op die harde uitspraak volgende wanhoop. Waarop de ander hem bij het woord neemt en met de revolver op de borst, van hem eischt dan ook een voorbeeld van stervensmoed te geven, daar hij, die immers niets meer van 't leven te hopen of te vreezen heeft, van plan is zoo dadelijk den parmantigen professor neer te schieten.
En dan blijkt dat de professor die doodsverachting evenmin bezit, zoo weinig dat hij zelfs uit angst in zwijm valt....
Dit geval..., leek nog al drakerig en te lang bebabbeld. Wij geloofden niet erg aan de realiteit, terwijl onze emotie voor 't hevige weer vervloeide, toen 't zoo lang duurde eer 't schot wou vallen. Dat viel tenslotte heelemaal niet, wel 't scherm en daarna vonden we de zaak raar, onwezenlijk en toch wel ietwat pijnlijk....
Maar het derde (on)geval had wel de sterkste, meest getroffen humorin zich. Het is van een rijken meneer, die op zijn sterfbed berouwvolsentimenteel wordt en par force de juffrouw trouwen wil, die hij lang geleden intiem zoo kende, dat zij hem een dochter schonk. Haastig wordt de dame opgeschommeld en even haastig met den stervende getrouwd, van welke daad zij en haar kind zullen profiteeren.
Maar de stervende begaat de dwaasheid weer beter te worden, en nu zijn er rare poppen aan 't dansen. Hij is plots wettig getrouwd met een vrouw, die al sedert jaren niet meer aan hem dacht en intusschen een zeer geschikter opvolger, een opperbesten ‘vader’ voor haar kind, gevonden heeft. Zij en 't dochtertje behooren onbetwijfelbaar bij dien onwettiger echtgenoot en niet bij den wettige. Ook had deze wettige een maîtresse, die zich al definitief op zijn dood voorbereidde, maar hem nu weer terug wil.... Het blijkt den armen herstellende meer en meer dat hij beter had gedaan maar te overlijden, dat hij feitelijk al was uitgeschakeld uit de keten van het leven en door zijn obstinate blijven heel wat verwarring sticht. Zoo besluit hij dan maar te doen of hij toch
| |
| |
gestorven ware en gaat vrijwillig heen.... naar Amerika of een dergelijke buiten-plaats, om op nieuw zijn leven te beginnen.
Zie daar het episodetje, dat toch niet klemmend, niet onontwijkbaar genoeg was voorgesteld, want feitelijk behoefde de heer zich enkel maar te doen scheiden, om den toestand weer normaal te maken. Andere, erger moeilijkheden waren er niet, al doet de schrijver of dit wel 't geval is.
Zoo ontbeerde het grappige ook hier weer te zeer de kracht van het reëele om waarlijk cruel te zijn. Wij lachten wel, doch waren niet overtuigd door Felix Salten, die waarschijnlijk nog een jeugdig man is met een wijde toekomst voor zich om een machtig tooneelschrijver te worden.
|
|