| |
| |
| |
Late liefde
Door Albertine de Haas.
Norsch stond hij voor 't gordijnlooze raam van zijn ontvangers kantoor.
Weer had hij last van zijn gal.
Uitgevallen tegen van Balen om die paar druppels melk die er waren neergeknoeid.... al die kerels ook met 'er fiesschen melk.... net zuigelingen.
....dan dat gezicht van dien volontair dat je om je had te dulden....
....goed - goed.... maar van Balen die al ellende genoeg had met die zieke vrouw en een kazerne kinders....
Quints gezicht versomberde nog meer. Zijn wenkbrauwenborstels rezen overend naar elkaar toe, zijn lippen, gewoonlijk wat uiteen, nepen zich samen.
Hij stond - donkre forsche krachtfiguur - vereenzaamd in 't groot vlak van 't raam; 't breede lichtgat als een weggeslagen muur, in het flets kantoor van versleten houtkleuren.
Vóór hem als uitzicht zich duwend voor het venster, hing uitgezakt, de mos-glibberige steenen beer, waar een brokstuk tuinmuur zwaar tegen leunde.... Daar keek hij naar en in het rottig tuintje.... 'n lapje grond dat nooit de zon nog had gezien.... de idiote vent die dat hokkerige huis zette, had daar voor gezorgd.
Ontvanger Quint keek de lucht in, waaruit een vuile motregen sproeide. Zijn gedachten waren voor 't moment uitgefoeterd en met dikke wrevelrimpels, de barsche snor neerhangend, stond hij - weerloos aan zijn zwartgalligheid overgegeven in de nuchtere kalmte van zijn ordelijk kantoor.
| |
| |
Achter zijn rug krasten regelmatig de pennen.
Wat drommels.... wat had hij toch?....
Zijn eigen lichaam voelde hij drenzerig blokken daar voor het raam....
Als een luchtig schouwspel van enkel pleizierig vertier, die heele hokjesbuurt inden Maandagmorgen: één tumult van wasschen.
En alleen zijn eigen lichaam, zijn eigen kantoor of 't vol van levensgedrein was en zware neerdrukkendheid.
Dat had hij wel meer, zoo'n wormstekig humeur, ja maar toch nooit zóó.... wéken aaneen, als nu deze weken dat hij was geëngageerd....
In zijn stemming van verbittering klom dat feit weer nijdig in hem op.
Zijn handen die hij op zijn rug had samengevuist, nam hij weg en terwijl hij zijn eene hand met 't glimmend ringvlakje bekeek, wist hij 't dan nòg eens: ja, hij wàs geëngageerd, maar wat hij,daarvan verwacht had als levens-verrijking was uitgebleven....
Weer zag hij 't tuintje in, waar altijd de grond zwart was van vocht en de struiken armetierig verwilderd over elkaar neerhingen of schriel zich tegen de hooge muur naar boven rekten.
't Pennegekras gaf hem een weeïg gevoel.
De kuch van den volontair sloeg verwaten door de stilte.
De vingers van zijn linkerhand schoof hij langs elkaar heen, de aangrenzende vingers wreven langs 't harde knobbeltje van den ring.
In vijandige vreemdheid voelde hij den ring.
Als hij 't op dit oogenblik beslissen mocht, dan deed hij het ding subiet af.... als hij 't beslissen mocht?!.... maar dat mocht hij immers niet.... wat voor reden zou hij hebben ..., hij had er immers géén.... als hij goed nadacht.... geen ènkel!
Vanavond moest hij wandelen met zijn meisje.
Dat was afgesproken.
En een afspraak moest je houden.
Hij zòu gaàn -
***
Met zijn norsche kop had hij zich van 't raam weggewend, liep langs de ouderwetsche schoorsteen-uitbouw, en terwijl hij zijn hoed nam van de marmerplaat, ergerde hem voor de zooveelste maal de fluitspeler, die door druk lofwerk omgeven in 't vlak boven de
| |
| |
schoorsteen, aanstellerig zijn fluit voor de mond hief met vervelendcoquette handenstrekking.
De klerken met een bedenkelijk bleeke snuitjes-trekken, keken naar hem, hij wist dat wel....
Zijn uitval om die melk broeide nog na.... zijn grove mop, dat ze hier een koe moesten stallen en om beurten melken.
‘Môgen....’ bromde Quint en langs van Balen gaand nog eens apart: ‘môgen van Balen.. ..’
In de morsig-witte gang stond hij.
Een verver was daar bezig.... die ging de oude kast nog opverven.
De man, stilletjes luierikkend vervend, zijn mond genepen tot een zacht fluiten dat, den heelen morgen al, tot in 't kantoor had doorgedrensd, met loonre handzwieping op en neer strijkend, zag hem komen uit de lange gang, zette zich zoowat in een postuur.
In Quint ging het om, met prikkende verveeldheid, dat hij zelf nog minder uitvoerde de laatste dagen.... dan zoo'n nuttelooze kwibus.
Toen met opluchting uit de omklemming van 't kantoor zag hij in de opening van de aàn-staande deur de zwierige straatbeweging van twaalf uur voorbij joelen. Die kwam op hem aan, toen hij in de verruiming van de straat trad en daar stond hij ineens, weerloos, in opgenomen.
De paardentrem tjingelde als een gek om de schoolkinders, die hier en daar, uit een paar scholen losbraken en vol meidenjaponnen kleurde de straat.... meiden die om boodschappen jachtten en lawaaierige praatjes hielden, even vastklampend mekander en dan vlinderachtig wegreppend.... de witte mutse-kroontjes-dansend mee.
‘Bonjour, Quint, wel en hoe maakt het je meisje.... voor vrinden geen tijd meer, hè?’
Quint keek op, zijn oogen loerden wantrouwig-klein; het was hem of ieder iets ironisch had, als er zoo werd geïnformeerd naar z'n meisje of naar hem;.... of ieder voelde dat 't hem was tegengevallen....
En die Griethuysen vooral....
‘Loop - door -’ had hij graag teruggegeven. Maar waarachtig de vent wachtte naar antwoord, liep ook nog op.
‘We maken het best,’ zei hij koel en alsof 't hem interesseerde het te constateeren: ‘'k heb jou niet op onze receptie gezien, wèl?’
| |
| |
De ander begon met excuses, uitleggingen: zeil-wedstrijd mòcht hij niet ontbreken.... droeg nou eenmaal 'n klassieke naam bij dat vermaak....
‘Jawel.... jawel,’ lachte Quint duf; jovialerig deed hij nu:.... ‘'t is niet om wat te zeggen kerel, ‘vrijheid, blijheid.... mijn leer ten minste!’
Toen snapte hij fijntjes, de zijstraat in, wèg.
***
Maar op zijn kamer was het of de landerigheid zich zwaarder nog in hem neerdrukte.
Het was of zijn eigen dwingend dreinen hem tegen kwam uit de grauwe verveling der dingen.... het fletse meubilair van de verhuurkamer.... of er een leedvermaak in die kamer hem ontving.... eenzaamheid: verhard in de dingen.
Moe, of hij zwaar lichaamswerk had uit den weg gezet, viel hij in de crapaud, de loome armen languit op de leuningen, zijn looden beenen weggeworpen voor zich uit.
In de gang had hij de koffie geroken. Daar rinkelde wat.
A-ja, het sabel-dier van de voorkamer kreeg weer eerst zijn voer. Natuurlijk. 't Was of door de muren heen, de koffiegeur, als een krachtgevend aroom in zijn neus drong. Als ze nu maar sterk was, niet die asphalt-kleur, waar hij gister op was getracteerd.
Zijn oogen, wachtend naar de deur, dwaalden neer op 't vinnig goud streepje aan zijn hand.... 't Liep àf, voor.... Och tegen zoo'n ring kon je toch eigenlijk niets hebben, dacht hij nu, mild in de poovere opleving om die koffie....
't Was wat kudde-achtig.... dat was al.
Je voelde je zoo gemerkt.
Zat je ergens, dan werd je daadlijk geschift: ringen en rietringen.... je droeg als 't waar je eigen dwangbevel van braafheid rond....
Anders wel 'n lief symbool..... een ring.... och ja.... maar een symbool.... als je over de veertig raakte....
De meid morrelde aan de deur.
‘'k Zal je helpen,’ vloog hij gedienstig op.
Bedaard en waardig als een volgorde van ceremonieel spreidde de deftige huishoudster 't servet, plaatste ze de schaaltjes, éen
| |
| |
voor éen.... langde toen rustig wegtrippend op 'r platte pantoffelzolen uit de gang 'n klein blaadje, waar op een snel, kleurloos spiritusvlampje, beweeglijk licht-tongetje, de koffiepot stond, belovend. Dan kalm overzag ze haar tafel nog eens met de keurend strenge brille-oogen, vriendelijk wegkijkend uit 't gezicht.... precies 'n hoofdonderwijzeres van een meisjesschool.... dacht Quint voor de zooveelste maal, als hij haar doen zoo zag.... alleen was deze vroùw....
Ja en nu ging ze weer weg hier.... trouwen;.... de eenige attractie in dit heele pension. ‘Dientje?’ vroeg hij, om wat te vragen eigenlijk meer, ‘heb je nog gelegenheid gehad voor mijn planten?’
‘Nee, meneer,’ bekende ze grif met haar vriendelijke onderkin, en de smakelijke mond in dat gedecideerd bewegen: ‘vandaag heb ik ook niet meer den tijd, of u zou 't moeten goedvinden....’
‘Nou wat?’
‘Dat ik direct na uw lunch kwam, als u er nog is.’
‘Nou wel ja, vooruit maar,’ zei hij onverschillig.
‘Ja, maar 't is onaangenaam, als u in uw boeken zit, dat gedraai om u heen,’ lachte ze.
Quint zag naar haar, opmerkzaam; vreemd was dit toch, dat altijd weeraan, die meid het won, met haar zonnig kijken, met haar kalm, inzichzelf tevreden, nooit zich opdringende manier van doen.
‘Je komt dadelijk maar, Dientje, zoo'n matrone als jij bent, kalmeert me, zelfs als ze draait,’ zei hij stijfjes, onbeholpen grappend; innerlijk voelde hij zijn stuurschheid geweken.
Er lagen ditmaal geen brieven naast zijn bordje.
Goddank dat die felicitaties nu opraakten, al die quasi-feestelijkheid opgedroogd....
Die fuiverij om jaardagen, verlovingen, 25-jarigen ambtsvervullingen, zilveren bruiloften - dat hing hem altijd de keel uit.... die verdienstelijkheid van verouderen of veranderen.
Om zijn meisje, om haar familie had hij zich geschikt in die receptie-flauwiteit.... neen eigenlijk hierom: Omdat hij A had gezegd, had hij gevoeld B te moeten zeggen.
En nu 't alphabet verder.
Vanavond, direct na den eten wandelen....
't Drong weer versch zich aan hem op.
| |
| |
De teleurstelling van gisteren, toen hij voor eerst eens vrijuit alleen met haar was geweest, nu eens geen zusjes en broertjes, geen vriendinnen, geen familie.... geen conversatie.
Toen - toch het uitblijven van dat eene.... het vreemde tusschen hen, inplaats van de vertrouwdheid-met-een-vrouw.
Hij zuchtte, was ineens weer zijn genoegelijkheid kwijt.
Dit was iets waar hij niet op had gerekend.
De groote stap was geweest eindelijk te besluiten een meisje te vragen, te realiseeren wat in vage verlangens zoo lang in hem had gedroomd... . een gezellig leven met een vrouw.
Aan een teleurstelling als deze had hij daarbij niet gedacht.
Wel aan andere dingen die 't huwelijk meebracht.
De vorming van een gezin.... kinderen....
Daar had hij dikwijls over loopen tobben in zichzelf, dat hij wel een vrouw begeerde, maar geen kinderen.... Dat hij voor een huwelijk nog niet, maar voor kinders wel te oud was.
In 't reine met zichzelf was hij met dit denken nooit gekomen, had 't maar van zich afgeschoven als iets wat de toekomst wel zou klaren.
Zoo waren er meer aarzelende onzekerheden in 't zich verbeelden van zijn toekomst-met-een-vrouw.... ook materieele overwegingen.... als man wist je niet wat zoo'n vrouw wel aankon.... als je bijvoorbeeld van Druten zag....
De vrouw, gekleed als een pauwin en hij met gekeerde pakjes, sjofel soms de vent.
En hij - Quint - een gekeerd pakje, dat had hij toch voor de beste vrouw niet over; dan zijn liefhebberijen nog: zijn plantenverzameling, zijn boeken-koopen....
Al die zorgjes leken hem soms wel kruiëniersgedachten, bemoeiziek in de toekomst wroetend, die weg moesten vallen bij dat genot van heerlijke huiselijkheid: al het goede van een huwelijk.
Dit was zeker, hij had in het vaste vertrouwen geleefd, dat, hàd hij eenmaal een meisje, alles wel zou vlotten.
Dit was nu tegengevallen.
Het gekste was, dat hij nergens schuld zag.
Dat Marie zoo'n goed, best meisje was.
Waar iederèen 't mee vinden kon, die letterlijk niets dan vrienden had.
| |
| |
Ze hielden daar allemaal van haar in huis.
Voor zijn oogen zag hij het meisje weer, zooals ze ouwelijk een beetje tusschen de jongere zusters, de studente en de overmoedige Fanny, met 'er uitwapp'rend haar, heur stille vrouwefiguurtje bewoog.
Hij keek voor zich uit, in den donk'ren behangwand toen weer, peinzend in zijn koffie, waar zijn hand loom het lepeltje door heen en weer trok.
In het troebelende vochtvlakje van de koffie keek hij of dieper hij daar zijn niet te verduwen ervaringen van den vorigen dag ìn tuurde.
Geen herinnering van woorden-vervelendheid kwam tot hem... haar deemoedsfiguurtje zag hij nu maar, klein tusschen 't rumoer van 't gezin; haar vlugge stem viel telkens in, bij 't drukke gekwetter van allemaal, maar ook met bezige oogen bedisselde ze allerlei huishoudelijke zorgen.... het zich werende oudste meisje in een groot gezin.
....Een stil, vervlietend meisjesbestaan, doelloos weggeleefd, in kleine zorgjes voor de schoolgaande kinderen, de zusters, die studeeren wilden....
Een leeg meisjesleven waarin toch ook dat verlangen wel kon zijn naar het eigen thuis....
....Echte genegenheid tot een huwelijk.... Zóó had hij tenminste van haar gedacht, toen hij haar zag....
Dan, in het zoete zich omspinnen van dit bedenken; in het dóórdroomen op deze geluks-verwachtingen, zonk ontstellend in Quint de vreemdheid met haar, de gedwongenheid van de wandelingen tot nu toe, wanneer ze maar ratelde, maar doorratelde, zàg hij deze vreemdheid in het intieme samenzijn van het huwelijk.
Alleen dien avond op dat partijtje toen zij zoo stilletjes-huiselijk met 'er getrouwde vriendin zat te babbelen in de serre, van heel de ridicule vertooning die zoo'n partijtje was, geïsoleerd, had hij gevoeld: 'n Soort vrouw voor mij.
En later nog eens in den schemeravond alleen in den tuin met haar, in den zwijgzamen lenteavond, was het gevoel voor de vrouw, dat hij zoo spoedig onderging maar dat zij niet in hem wekte, waarop hij vast als een vanzelfheid had gerekend, toch in hem opgewaakt.
Voorzichtig had hij 't in zich laten groeien dat gevoel, aldoor
| |
| |
zijn oogen maar op haar gericht, alsof hij haar vormen voor zich riep, zich lijnend in de contour van de japon.
Zij bewoog over 't gras van den tuin en knipte met opgeheven armen van de hooge stammetjes de rozen.
Voorin den tuin stond hij, somber-stil, voedend moedwillig zijn opkomende passie; als een dief die met zijn oogen steelt, was hij haar met zijn blik gevolgd, trachtend haar te begeeren.
En toen was hij eindelijk naar haar toe gegaan. Doorgaand op zijn eigen stemming had hij van haar een belovend lachje verwacht.... een kijken van haar oogen, hij had haar graag dan aan zijn borst gedrukt.
Maar toen hij nader kwam was 't ineens weer begonnen, het grenzelooze snateren; kinderachtige praatjes, onrustige, mekaar nawapperende woorden over visites die waren geweest en visites die zij maken moesten later; over conversatie voor later.... God weet waarover nog.... 't was alles weggevlot op haar woordenvloed, heel zijn sentimenteele bui. En zulke stemmingen had hij wezenlijk niet te veel meer. 't Gevoel voor de vrouw in haar was in hem weggevlucht toen, 't leek wel voor goed....
't Eerste woord al dadelijk was een stoot geweest; een dood-steek voor die eerste verliefdheid die zij in hem had opgewekt, waarvan hij zich had voelen volstroomen.
Nijdig was hij niet geweest, och, wel nee, dat meisje kon 't niet helpen dat zijn liefde zoo spaarzaam was, zoo vlug gedoofd.
Quint in dit pijnlijk weer overdenken, voelde toch zich naderen wat, weer tot het meisje, zocht schuld bij zichzelf alleen. Was het zijn leeftijd misschien....?
Op je twintigste kon je verliefdheid nog alles slikken, op je dertigste was je al kritisch, maar zooals hij: drie-en-veertig.... hyper-kritisch als een ouwe dertiger en vergoelijkend als een twintiger.... niet van verliefdheid maar van louter gebrek aan fut.
....Dat hij niet verliefder was, lag aan zijn leeftijd; aan 't weinig gewend zijn met dergelijke beschaafde meisjes om te gaan, misschien ook.... Hij moest toch eigenlijk nog wel een groot vertrouwen hebben dat 't nog wel eens goed kon gaan.... Een ander had 't misschien al afgemaakt als 't zoo slecht vlotte, en hij had braaf gefoeterd ook, maar ondertusschen volgehouden. De eerste onwennigste weken waren nu toch stellig voorbij.... Zij was zoo weinig rustig nog met hem tot nu toe; zij zag nog
| |
| |
hem niet misschien zooals hij was: heel eenvoudig en weinig eischend, een man die een meisje had gezocht om een rustig, harmonieus leven te samen te leiden.... waarvoor ze in 't geheel niet bijzonder hoefde te kunnen converseeren.... enkel doodgewoon te zijn.... wat de bèste waarborg gaf. ... hij was niet zoo romantisch, voor een stralend mooi gezichtje zijn kalme leven op 't spel te zetten....
....Hòe was het dan toch mogelijk dat hij op dit eenvoudige meisje niet verliefder was, hij, die al jaren naar 't huwelijk had verlangd en voor wien dit meisje ineens had geschenen de rechte vrouw, zoo, dat zijn aanzoek hem was ontvlucht?
***
In het wat loonre gevoel, na zijn goede lunch, gemakkelijk achterover leunend in zijn stoel, met zijn ellebogen op de leuningen en de vingers naar elkander toegespitst, overdacht hij nu, koud-onderzoekend, hoe dit zoo was en terug dwaalde hij langs de korte lijn van zijn bekendheid met haar.... Wel een jaar, ja wel een jaar had hij geloopen met de namen van een paar meisjes, stiekum in zich bewaard als wel geschikte vrouwen....
Zij dan - Marie -; Lize van Burg en dat andere meisje, deksels hoe heette ze ook weer - dat meisje van de Markt.
Het toeval had toen welbezien de keus gedaan.... dat partijtje waarop hij Marie ineens vroeg.... toen zij geen oogenblik aarzelde.... dadelijk wilde.... dàdelijk wilde en wàt graag.
En zich herinnerend zijn lichte teleurstelling van toen, bij de directe graagheid van zijn meisje dacht Quint: Als ze eens niet zóó graag had gewild, zou hij dan nu misschien verliefder voelen....?
Weer dacht hij aan die andere meisjes, Lize van Burg en dat meisje van de Markt - toe nou die naam - met die lachende oogen dat meisje.
Met een kleine wrangheid in zijn voelen als was hem iets ontgaan, zag hij haar in zijn verbeeldingszien weer in die nauwe straat, waar hij ze eens op een morgen dat hij vroeg naar kantoor ging, was tegen gekomen.
Het was of de tinteling van die oogen nog weer naar hem toekwam. Maar het genietend herdenken van de glanzend veerkrachtige levenslust dier verschijning joeg ook een andere waardeering in hem terug: de geschiktheid voor een alledaagsch huwelijksleven
| |
| |
dat hij wenschte, heel eenvoudig en gewoon, waaraan zoo'n stralend meisje wel niet beantwoorden zou.
Een oogenblik was er nog tegenstrijdigheid in hem; gedachteverwarring.
Of die degelijkheid van Zijn Marie eigenlijk nog in 't geheel niet bewezen - een fictie - was, zooals een man zijn huwelijkskeus nu eenmaal met de meest gewenschte eigenschappen van zijn eigen ijdelheid ziet.... en dat andere meisje wel eens even degelijk zijn kon, met 't surplus van een paar prachtige oogen...?
Of hij dus toch nog verkeerd was beland...?
En of het daardoor kwam dat hij niet verliefder voelde...?
Maar de warsheid van diepzinnigheid, 't idee zoo graag door hem aanvaard, dat er van een mooi meisje altijd wat kon afgetrokken worden aan degelijkheid en 't ‘ongezonde’ dat hij vond in allerlei zielkundige napluizerij dreef die gedachte-oplevingen weg.
Opnieuw nam hij zich voor: dat hij zich moest houden aan wat hij oorspronkelijk wilde - een kalm vriendschappelijk huwelijksleven.
En zakelijk zette hij 't in zich vast: Marie was 'n goed, 'n gewoon meisje, dat bij zijn gewoonheid paste, een meisje tegenover wie hij in allen geval niet dat wantrouwen voelde, een wantrouwen in de vrouw, dat zich na 'n ervaring in zijn jonge jaren in hem had vastgezet: 't verraad van 't meisje met wie hij was geëngageerd, dat hij verafgoodde en dat hem om zijn weinige vooruitzichten had afgedankt.
En tegen 't gemis aan verliefdheid op Marie, dat hij aldoor voelen bleef, braniede zijn verstand: Iedere dag had een mensch een andere stemming; je kwam er niet uit: je was geen artiest die verzen erover moest schrijven.... elk zielsbuitenissigheidje begrijpelijk cultiveerde.
***
Met een cordaat klopje kwam Dientje binnen om af te halen. Stil ruimde ze de boel weg. Kleine gezellige geluiden waren in de kamer van 't zorgelijk bewegen van vrouwehanden tusschen 't broze van porceleinen koffie-gerij.
Zacht drentelde ze de kamer door; 't gezette lichaam deinend in den genoegelijken gang van corpulenten, die met hun dikte wèl weten om te gaan.
| |
| |
Toen ze 't volle blad had buiten de kamer gezet, keerde ze en begon nu gansch bedaard de planten na te zien, die in dubbele rijen in de vensterbanken stonden.
En rustig, in de zorg waarmee ze alles deed, zag Quint haar de stolpjes nemen van zijn kostbare plantengroei en ze observeeren precies als hij dat deed; met haar keurende, kennende goedheidsblik van gezellige dikke vrouw.
Dit vond hij nu een van de beste oogenblikken van den dag....
....die Dientje met dat prettig gedecideerde en dat net-burgerlijke.
Dertig jaar was ze; drie jaar ouder maar dan zijn meisje.
Maar wat een vròuw!
Die man, die haar kreeg, die verver, had er een goeie aan, waarachtig met dat Dientje kon die vrijer 't best uithouden....
Hij had er wel voor willen teekenen, zoo'n type om hem heen en hij dan zijn gewone leventje....
Toch ook mogelijk dat 't niet meeviel, zoo in de manieren, als je eens ergens was met haar.... en zoo'n heele burger-familie, die je meetrouwde natuurlijk....
Het standverschil zat er te veel tusschen.... de beschaving.
Met waardeering, voelde Quint, moest hij toch.... om de beschaving van zijn meisje denken, haar goeien stand.
Quint staarde voor zich uit, 't licht in van 't raam.
Dientje stond de fuchsia's na te pluizen, in dezelfde verzonkenheid, waarmee ze den hond nakeek eens in de week.
Haar vriendelijke mond, de lippen wat vooruit, had nu de tevreeë onbewustheid van een rustige moeder, wier blik op haar kinderen neervalt.
En weer dacht Quint: wat een vròuw is ze, vergeleken bij dat meisje van mij....
Het werd zijn tijd; hij begon zich klaar te maken.
Langzaam schoof hij zijn handschoenen aan.
Hèl afstekend tegen 't matte vleesch, tegen 't doffe handschoenengrijs, glom de ring van louter fonkelende nieuwheid.
....Ja, zijn meisje was voor haar jaren heel kinderlijk.... met al haar beschaving zoo kinderachtig soms....
Neen, een vrouw was ze niet, niet de vrouw die hij zich gedacht had als de rustige gezellin van zijn afgebroken vrijgezellenleven, waar hij een gevoel van liefde-behoefte mee gemeen had. Maar terwijl hij zijn handschoen over de hand heentrok, troostte
| |
| |
hij zich.... 't was zoo nieuw nog hun band.... zoo vreemd en zoo nieuw als die ring aan zijn vinger.
***
Komaan.... maar weer naar 't kantoor, en daar, voor-dendrommel, poot-aan-spelen na dat omlummelen van van morgen.
***
's Middags dineerde hij geregeld, met twee zelfde vrienden in altijd 't zelfde restaurant.
De een was een dokter in oude talen, 'n cynicus, tevens patergoed-leven, interend op zijn geestelijke bagage van gedoctoreerde.
De ander was conservator aan een der laboratoria, een man van wetenschap, ruim van begrip, maar in 't dagelijksch leven hinderlijk aristocraat.
Met zijn drieën hadden ze ongeveer dezelfde opinies, levensinzichten en 't zelfde dédain van welgesteld celibatair.
Maar meer dan eens had Quint zich, na 't gebruikelijke kleintje koffie dat ze steevast namen en dat het discours langer nog rekte, zoo gauw mogelijk van hun gezelschap weggerukt.
Hun zoogenaamd superieur cynisme - zonder relief van eenig gevoel, berustend doodeenvoudig op bot egoïsme, was hem soms onberedeneerd-onverdragelijk.
Er. sinds zijn haperend engagement voelde hij een besliste wrevel tegen hen. Dat die kerels gelijk kregen met hun niet-trouwen-willen, met hun smalen op de vrouw en 't huwelijk...
Hij bewaakte zich zelf, niet door 't minste, zijn innerlijke teleurstelling te laten blijken, hun die triomf te gunnen.
Quint zat zich hiertoe opnieuw op te scherpen terwijl hij met vijandige weerzin de twee roode eet-hoofden bekeek, 't preciese doen zag van den doktor, die och-zoo-graag in alles zoo uiterst correct wilde schijnen.
Hoor, hoe die vent zich nou weer uitdrukte met die geaffecteerde stem: ‘het wil mij voorkomen....’
Quint keek voor zich neer. Met trage handbeweging schepte hij zich wat groente op,.... ‘ontegenzeggelijk, ontegenzeggelijk....’ hoorde hij den dokter.... het was een lievelingswoord van hem en Quint kon het niet uitstaan.
Dàt zou een opluchting zijn als hij eens niet meer at met deze twee....
| |
| |
Als je 't eens goed analyseerde, wat bestond er eigenlijk tusschen hen, wat was dat beetje oppervlakkige vriendschap eigenlijk dan wat overeenkomst: ongeveer gelijke maatschappelijke hoogte.... ongeveer zelfde beschaving.... zelfde financiën....
Dat was de kern van een vriendschap, waar hij jarenlang genoegen mee had genomen.... dan schimpten zij op een huwelijk.... begrepen niets van zijn hang naar intimiteit, tevreden als ze waren met dat beetje amicale gemoedelijkheid.
Quint was klaar met eten; aangenaam-traag werkten de twee anderen voort.
't Ging door hem heen: hoe gloriënd-gelukkig zou hij nu kunnen zijn, als hij met zijn meisje nu eens wat anders was....
....Enfin....
Hij zuchtte, rees langzaam op.
‘Jij verlangt natuurlijk al naar de wittebroodsweken,’ lachte de conservator goeiïg.
‘Bar,’ zei Quint strak.
En kalm in dat masker van onverstoorbaarheid, de twee het te gissen latend of hij bedwongen-overgelukkig was of in 't geheel niet, liep hij tusschen de tafeltjes door, langs de altijd zelfde vaste groepjes, waaruit even een opkijken was naar hem en een teruggaan van hoofden in een smoezend kringetje.
***
In de open, lichte Juni-avond stond hij.
Er was daar op de stoep nog weeïg de restauratie-lucht die uit de gang aanstuwde.
Achteloos, met spelende vingers wipte hij 't horloge uit zijn vestzakje; in een zwaaitje viel 't in zijn handpalm neer. Met zijn oogen rustend in 't horlogerondetje bestudeerde hij kalmpjes den tijd: - half zeven.
Dan - opgemarcheerd.
Door de nauwe lange winkelstraat liep hij, waar de tremrails in mee boogden.
Er was in die zelfde straat altijd een druk heen en weer geloop van jongelui, winkeldames, studenten, dienstmeisjes. Uit allerlei leeftijd en allerlei stand liepen ze daar: de menschen die graag zoo in de avonduren wat met hun oogen flirtten; in 't aldoor op en neerloopen dezelfde oogen zochten of weer anderen.
| |
| |
Daar hadden zij ook aan meegedaan met z'n drieën, tafelvrienden, maar daar 't gemak hen diende, op een gemakkelijke manier.
Zittend voor 'n koffiehuis, achter de breede klimopbakken en 's winters bitterend achter 't groote vlak van de spiegelruit.... meestal spottend met alles wat aan vrouw voorbijtrok, maar tersluiks loerend toch ook.
Hoe hartgrondig - Quint voelde-'n-et weer - had hij dat jongensachtige kritikasteren gehàat.
En terwijl hij daar het raam juist zag, hun bitterraam van 's winters - een paar studentenkoppen zaten er nu te zwammen - wist hij ineens in een hevig physiek voelen met zijn oogen op dat raam dat hij nu naderde, hoe hij de laatste jaren gehunkerd had naar een meisje.... een eigen vrouw voor hem....
't Was geweest soms dat zij zaten op te snijden van hun vrije leven en terwijl.... terwijl.... hij althans....
Een verongelijkt gevoel alsof het leven hem niet gaf wat hij behoefde, had zich in hem neergedrukt, en terwijl hij om zich 't gegons van de mannengroepjes, de schutterige kelnerroepen vernam, droomde 't in hem van kamerrust.... een licht-overschenen tafel en de vredige levenstroost van een eigen vrouw....
Dan had hij opgekeken, en in de menschenwoeling op straat onbewust gezocht, opmerkzaam de vrouwen die langs trokken als met een innerlijk doorschouwen van zijn oogen betast, en als zoo uiterlijk een fatsoenlijke vrouw langs trok, had in hem dit ernstige begeeren gewoeld:... als dit nu eens een vrouw voor me was....
Hij had dan sterk even gefixeerd, zijn willende blik op een vrouwengezicht.... Maar hetzelfde gezichtje was vlug daarna weer langs gekomen, maar wufter ineens en ronduit, durvend-brutaal lachend, somtijds.
En zijn vragende ernst was in hem teruggevlucht; weer voor lang weggezonken en terug had hij geglimlacht.... een knikje gaf zijn hoofd er nog op toe.
Neen, van de straat haalde je je vrouw niet.
De conservator, die met zijn dubbelen naam en zijn relaties, wèl bezien, de deftigste was, had eens op een avond 't gehad over families, waar niet-te-ontkennen ràs inzat.... waar je veilig een meisje uit kon trouwen, zonder aan een hysterica, of een coquette of een stille drankzuchtige - God weet waar je in kon loopen - vast te zitten.
| |
| |
En op zijn vingers aftellend had hij opgesomd....
Ze waren in Quint blijven hangen die familienamen, met een ongewilde hardnekkigheid....
Nu hij een meisje uit een van die families had, moest Quint onwillekeurig terugdenken aan dien avond.
't Was of hij zijn oude verlangen voelde.
Of hij weer naar zwervende oogen zocht van vreemde vrouwen, die zoo geheimzinnig hem trekken konden....
Het leek hem zoo vreemd en als veraf dat hij een meisje had... een meisje dat hem zou geven kunnen wat die oogen hadden beloofd.
Tot nog toe.... neen.... een gelukkig uur had hij nog niet gekend....
Weer was 't of hij het bitter proefde, of in de Juni-avond, deze zomersche avond dat wrange van zijn teleurstelling bewoog.
Langs den waterkant van een kade liep hij voort. Weinig menschen liepen er. Hoog-strak stond de trotsche muur van de deftige gevel-rij; maar vredig gezinsleven was in de roefjes van de schepen, die dicht aaneen aan de wal lagen gemeerd.
Uit de stemmen van de schippers, van de vrouwen kwam een klank van tevredenheid, van zich goed voelen in den mooien avond. Er was zoo'n stil beweeg op al die schepen, of niemand de avond storen wilde.
Langs de rij boomen liep Quint voort, waarvan de stammen forsch uit het klinkerpaadje van den kade-kant opbraken. De steenen lagen rond den boomstam opgebrokkeld en telkens stapte Quint zorgzaam over zoo'n klinker-ruggetje heen.
Zijn lichaam voelde hij behagelijk gaan in de luchte, frissche avond, langs den stillen kade-kant; hij zag op naar den wijdenijlen avondhemel, waar rustig 't licht over alle dingen uit neervloeide, en over 't donkere grachtwater een rimpeling van glans trilde.
De boomen ruizelden aldoor van aanhoudende zacht aangevaren windtocht.
Met langzamer passen ging Quint in talmende genieting om den avond en in de tevredenheid van veràf nog haar huis te zien, welde het week in hem op, die behoefte die hij nooit nog zich zoo bewust was geweest, naar een metgezel, het verdere leven door....
| |
| |
Dit moest hij nu maar goed in zich dringen, dat zij nog zoo'n kind was, niet een wetende vrouw als hij had verwacht....
Met al haar beschaving dan, een kinderachtig meisje soms....
En in een groeiende begeerte naar een zich effenen van de stroeve verhouding, die tusschen Marie en hem bestond, zocht hij weer ijverig naar oorzaken.... lag het soms aan hem; alléén aan hem? Hij was niet makkelijk, geen vlotte baas, strak en kortaf dikwijls....
Dichtbij nu, groot, wit-blokkend verrees haar huis. Het was of het koud-statige van dat huis zich vijandig kantte tegen de mildheid van zijn stemming.
Maar hij verzette zich. En duidelijk meende hij te voelen, dat 't gemis van verliefdheid te vergoeden was door een sterk, voor nemen om gelukkig te zijn.... ja, hij moest nu al zijn goede wil oproepen, want ging dit engagement af.... een tweeden keer zou hij den moed niet meer hebben voor zoo'n experiment.
Quint belde.
En terwijl dat belgeluid zwaar de gang doorgalmde, nam hij zich voor in de gedachte-samengrijping als van iemand voor de deur van een examengebouw, nu eens gòed te willen; nu eens met al den ernst, die in hem was - op een onverzettelijke manier, - haar te begrijpen, te volgen in haar gedachten en als 't zoover kwam, haar eens een flinke kus te geven.
Als hun dat maar eens éens overkwam.
Dan was het goed, dan kwam het in orde.
Terwijl hij op de stoep te wachten stond, zag hij die waarheid diep in.... als er maar één keer de vertrouwelijkheid eens was....
Hij tuurde de kade af, die hij gegaan was.
Zoo leeg lei die voor hem uit.
Een vroeg lichtje was op een schuit gekomen.
Het hoorde nog heelemaal bij den avond niet, dat bleeke gloedlooze licht.... de wimpel van een mast dreef in een komend windtochtje uit.
Gedempt naderden met regelmatig sliffend geluid de meidenvoeten uit de gang.
Quint keerde zich, zijn oogen in verwachting van 't opendoen, op het vensterraam naast de deur.
....Toen, met scherper aandacht keek hij bewust op dat raam.... Bewoog daar wat?
| |
| |
Ja, hij wist het.... Zèker -
Aan de dichte vitrage-afsluiting van de gordijnen had een hand bewogen.... 'n Vrouwenhand.... onduidelijk bewoog een gestalte....
Ja, zij, zij was het.... zij moest het zijn.... mevrouw niet, die was groot en zwaargebouwd, de coquette zusjes ook niet....
Zij.... zij.... het bescheiden, stille staan van haar figuurtje.
Een volheid van vreugd viel in hem.
Wat een vreemde avond.
Of een strakheid in eens in hem lag gebroken. Dat het nog alles goed kon worden, voelde hij ineens als 'n zekerheid.
Met breede zwaai haalde de oude meid de groote deur naar zich toe.... och daar stond ze - het meisje.... zijn meisje dat op hem gewacht had....
Quint in een onbewust gebaar, strekte zijn hand uit, zij deed dit ook.
Ze hoorden hun beider namen zeggen door elkander.... met een als ver weg klinkende stem van klanklooze onwezenlijkheid.
Een groote gedwongenheid was er in dit korte oogenblik van stilstaan in hun eerste ontmoeten.
Waarachtig - schold Quint in zichzelf - alweer als de vorige keer die idioterie van een hand.
De oude meid liep breed-uit, kalm, de lange loopergang uit.
Verlegen en zonder vertrouwelijkheid keken hun gezichten met verwarde oorsen elkaar aan.
Toen bukte Quint zich snel, wilde kussen.
Maar onhandig zaten hun neuzen in den weg.
Doorzettend drukte hij toch een zoen neer, waar die dan ook neer zou komen.
En weer zei hij, niets anders wetend en toch in behoefte naar een liefkoozing, haar naam: ‘Marie’.
En zij plechtig terug met een gewild-vriendelijk haaltje in haar stem: ‘Leendert’.
Of zijn zoen te vurig was geweest of te mat, dat wist hij nooit.
Met een lichte bevreemding keek zij gewoonlijk op; nu ook weer.... ze zweeg een poosje....
Er haperde wat aan zijn zoen, wist Quint.
Hij voelde het zelf in de opzettelijkheid waarmee hij hem gaf.
Zijn hand in de hare, liepen ze door de lange gang, regelrecht nu op de dubbele bruine deuren toe, aan 't eind.
| |
| |
't Schoot Quint ineens in de gedachte, terwijl hij zich meehaastte met haar luchten tred, huppend over de witte steenen opzij, wijl hij koninklijk den looper beliep, wat het zusje had gezegd, de bijdehande bakvisch:.... ‘zooals jullie nu zijn geëngageerd, gaat het zeker ook bij vorstelijke personen....’
Aan de gang kwam geen eind, met dat aanstellerige van die handen.
Het meisje voelde 't ook, liet los.
***
In de tuinkamer zat de heele familie.
Mijnheer, mevrouw, alle drie de jongens, kleine apen nog, waar hij zijn houding niet tegenover wist, omdat hij oud genoeg was om hun vader te zijn en waar hij dus zoo'n beetje tegen grapte; Fanny was er ook nog, de coquette bakvisch; Betsy gelukkig weg.
Alsof de leeftijd dat vanzelf zoo indeelde, ging Quint bij de ouders zitten.
In goedige ontferming begon mijnheer dan met hem te praten omdat ieder zich met hem en hij zich met ieder ongemakkelijk voelde.
Mevrouw zette wel eens een gesprek op, om een zekere moederlijkheid tegenover hem te toonen, vroeg naar zijn hospita en mat breed uit het ongezellige dat zijn leven hebben moest, zoo zonder vrouw.
Over de leegte van al dat praten heen, hoorde hij soms zijn eigen stem gaan: een zwaarte van zakelijk verhandelen, moeilijke woorden die het vlottende van een gesprek drukten.
Mijnheer alleen, daar hij mee opschoot. Die praatte goed en graag.
Hun gesprek scheidde hen beiden gewoonlijk van de anderen af.
De jongens waren altijd in gedempt, krieuwend praten, de hoofden hangend over hun boeken als ze aan tafel zaten, en eruit oploerend met brutale wipneuzen en aanmatigende oogen naar hem: Quint.
Mevrouw en Fanny waren een op de tafel uitgelegd handwerk aan 't bestudeeren.
Quint zag zijn meisje, in zichzelf gekeerd het verstelwerk waaraan ze doende was geweest, opvouwen.
| |
| |
Haar hoofd gaf een vriendelijk knikje naar hem heen van klaar te zijn en mee te kunnen nu.
Hij knikte terug, bleef onder 't praten door haar volgen met zijn blik....
Hij dacht alleen aan haar.... verlangde dezen keer er bepaald naar alleen met Marie te zijn.
Een eigenaardig corrigeerend kijken van mevrouw bracht hem te binnen dat hij wel wat beleefder kon zijn en zijn meisje helpen met haar mantel.
Toen hij toeschoot, met de ijver van een onhandige hoveling, lachte zijn meisje.... ze was al klaar.
Dat lachje deed ze nog even naar hem uitschijnen, het was of zij een aardige gedachte voelde en die uitte in haar lach.
Langzaam-gewichtig zei mevrouw nu en haar woorden klonken Quint altijd in de ooren als een vriendelijk bevel: ‘'t is wel de langste dag vandaag Leendert, maar jullie moesten nu toch maar vlug opstappen.... dan komen je hier terug theedrinken.’
Wat stuursch, want hij wende nooit aan die bevelende toon, stond hij star voor zich weg te staren, wijl zijn meisje nu weer voor de spiegel zich keerde en draaide.
Toen kwam ze naar hem toe, met dat belovende lachje om haar mond.
‘Nou Quint, denk je derom,’ riep mijnheer joviaal, in zijn gesprek doorgaand: ‘op de bibliotheek vin je die boeken.’
‘Dag kinderen,’ groette de ma wee.
De jongens mompelde, Fanny trok een grimas.
***
Door stille avondstraten liepen zij.
Het meisje was direct begonnen te babbelen van een comediestukje dat ze aan 't instudeeren waren, voor de jaardag van een tante - die een heele partij altijd van haar jaardag maakte.... hij wist wel die tante die die witte rozenmand had gestuurd op hun receptie.... die zelf niet komen kon.... omdat ze de familie van de gouvernante uit haarjeugd.... verbeel je hoe vergezocht... wou gaan opzoeken als die in Amsterdam kwamen.... nou voor die tante dan een comediestukje.... waar ze haar de ouwe-damesrol in wilden geven.... ze was nou ook wel de oudste.... zeven- | |
| |
en-twintig en allemaal zulke kinderen, maar daar was het niet om, het was dat zij met schmink zoo'n echt ouwe-damesgezicht kon krijgen.... en ook omdat....
Haar lichte stemmetje huppelde voort met de nonsens.
Het leek Quint een voortloopen van redeneering, in een voortdurend nieuwen uitleg die nooit sloot.
‘Ruik die flier eens,’ zei hij bezadigd.
En om met volle aandacht te ruiken, stond hij even stil.
Voorzichtig, want haar rustende hand benauwde hem ineens op zijn arm, trok hij wat met zijn arm, zacht op en neer.
Maar in felle berouwspijt, zag hij Marie hevig kleuren en haar hand wegnemen van zijn jasmouw.
Ze zweeg toen, bot-stil, 't heele verhaal van de tante rustte pijnlijk.
Als mekaniekjes liepen zij voort op den weg, in de gedwongen verplichting van hun verhouding.
Op den langen, leegen weg langs 't rechte kanaal.
Hun voeten knerpten de kiezels, daar versch gestrooid.... toch ging boven dat gerucht uit, het hoorbare van hun zwijgen.
Soms raakten in het moeilijk en wat onberekenbare van het voetenzinken in de dikke kiezellaag hun handen elkaar of schuurde zijn arm tegen de hare.
Dit gaf hun beiden, een onaangename sensatie, een vijandig lichaamsgevoel.
Maar in hem bleef toch als een groot gebeuren een niet uit te wisschen bizonderheid, dat bewegen van daarstraks aan het gordijn, de voorstelling hoe zijn meisje daar moest hebben uitgekeken, gewacht op hem.
In stilte liep hij zich hevige verwijten te maken, dat hij een beschaafd meisje niet waard was.... dat 't hem nooit naar den zin te maken zou zijn.
Even, ging het door zijn hoofd, zich dat van die tante te herinneren en erop door te vragen.
Maar waarachtig. ... hij wist het niet meer....
....van een gouvernante was hem blijven hangen.... en van een ouwe-damesgezicht.
In korte oogenblikken ging hem van àllerlei door het hoofd.... of hij zeggen zou, want nu herinnerde hij 't zich eenigszins dat ze niets had van een oude dame en naar haar hand zijn arm strekken.... 'n complimentje zeggen dan, dat vanzelf komen zou als zij opkeek....
| |
| |
wat van 'er blond krullend haar.... of iets anders; het warrelde in hem rond....
.... dan weer, voelde hij een verheuging in de teleurstelling, dat ze de kilte voèlde althans tusschen hen.... dat het niet zoo vermattend ellendig was als gister, toen ze niets.... niets van zijn verdrietig zwijgen begrepen had en verder en verder was van hem weggeijld met al die woorden....
en eindelijk besloot hij; een haar willen kinderlijk-zien.... heel jong nog, naast hem; een jeugd waarvoor hij dankbaar moest zijn, waaraan hij in ruil dan ook geen geestelijke eischen mocht stellen.... Geestelijke eischen?
Maar die had hij immers niet.
Hij had geen eischen.... wenschte alleen vertrouwelijkheid.... een verwantschap voelen zooals de eerste avond had beloofd toen ze sprak niet-van-tennissen-te-houden en zoo.... dat hij allemaal zoo degelijk vond en ernstig - en bij hem passend.
Terwijl Quint dacht aan den eersten avond voelde hij weer toenadering groeien....
Weer raakten hun kleeden.... De vijandigheid der aanraking was er uit weg. Zou hij haar hand grijpen?
‘Vin-je niet dat we terug moeten gaan?’ vroeg het meisje. Hij merkte op, hoe weinig durvend haar stem nu klonk, niets erin van het onbevangen ratelend babbelen.
‘Ik wou het juist voorstellen’, zei hij deftig, maar dan in het stille van haar stem zich vrijer voelend: ‘je Ma wacht ons met de thee en we moeten zoet zijn....’
Ze had een gezichtsvertrekking van lachen.
Op het eindelooze rechte van 't jaagpad keerden zij.
Aan den anderen kant was de hemel grijs geworden, van dreigende avondregen.
Kaal en desolaat lei de wegstreep naast het grauwe kanaal.
Een groote eenzaamheid was om hen met de stad ver....
Quint keek eens tersluiks opzij; of het meisje alleen liep door een verlaten landschap leek zij te gaan, haar wit gezichtje stil geheven en starend ver.
Het was toen ineens of de leegte van de weg en de eenzaamheid rondom hem, suggereerend nader tot zijn meisje dreef. Of er een gevoelseenheid was in hun daar te zamen zijn op den leegen buitenweg.
| |
| |
En wrang verweet hij zich: dàt hij weer met hersenschimmen in zichzelf omspookte, terwijl hij toch een meisje had om meer geluk te vinden.... terwijl er toch ook geluk was, bij zoo'n eenvoudig, goed meisje voor een eenzame man als hij.
En het vreemde, o het vreemde van gisteren was er nu toch niet.
Zijn hoofd weer op het aldoor verzetten van zijn voeten gericht, of even snel terzij glurend naar 't geheven profieltje van zijn meisje, liet hij dit diep in zich dringen: dat het niet zóó vreemd tusschen hen was als gister.
Kort kuchte hij telkens, een zacht schrapend geluid als van iemand die wil gaan praten maar eerst zijn stem klaart.
Zij was langzamer gaan loopen, ja stellig langzamer.
Haar rok woei wat uit en tegen zijn been.
De wind kwam met stille hevigheid langs het grauwe kanaalwater gegleden op hen toe.
Weer woei de rok, klapp'rend tegen zijn been.
Flauwtjes, met loonre handbeweging hield zij terug.
Als ze een pas opzij was gegaan, op 't in het gras platgetreden voetpaadje was gaan loopen, had zij dit wegwaaien van de rok tegen hem aan kunnen vermijden, rekende Quint uit.
Zij deed dit niet.
Opnieuw, heerlijk duwde de wind: de rokken wapperden tegen hem aan.
Hij zag hoe haar been-vorm omlijnd werd in het krachtig voortstappen.
Er kwam nu in Quint hetzelfde gevoel van den eersten avond... een ongeweten liefdesdrang, door niets opgeroepen, maar onbewust in hem werkend en zoo gretig bereid.
Toen was het of het weg-leege, de eenzaamheid rond hen twee plots de bedwelming in hem stiet tot een daad.
‘Marie’ zei hij stilstaand.
Zij keek daadlijk op - of ze op dit oogenblik dat hij zelf nog niet kende - had gewacht.
‘Mag ik je eens een zoen geven?’
In de vervaring van zijn vraag hief hij onbeholpen zijn handen wat op. Of die haar hoofd hadden willen vatten, maar waren gestremd gebleven... zijn gezicht was stroef en donker zijn oogen van begeeren.
Met een lief gebaar, de oogen wat dicht, reikte zij hem haar mand vooruit: een strakgetrokken meisjesmond.
| |
| |
Een heerlijkheid rukte in hem, een felle gloed van hartstochtleven, waarin hij in eens wankel stond.
Ernstig, bevend bracht hij zijn mond tot hare, voorzichtig gaf hij haar een korten zoen.
Ze liepen toen weer verder, ongearmd, in kleine zelfde talmende passen.
De stad naderde snel in het rekken van hun zwijgen, dat een tusschen hen groeiend verlangen werd.
***
In de stille straten praatten zij vertrouwelijk.
Hij vertelde, dat hij zoo van wandelen hield, nooit iemand mee kon krijgen.... zijn vrienden.... ja.... net ouwe heeren zooals hij....
Een oogenblik van aarzelen was in zijn stem als wachtte hij.
‘Oud?’ zei ze.... ‘ik heb 't uitgerekend, we zijn net zoo oud als 't hoort, ten minste bijna...., de helft van de leeftijd van een man en daar zeven bij, zoo oud moet een vrouw zijn.’
‘Is dat de formule?’ lachte hij.
‘Van een broer van ma heb ik 't eens gehoord, nou, die is advocaat....’
‘Ja, die zal 't wel weten.’
‘Mijn vriendin en ik hebben 't dikwijls geprobeerd.... Bij ons klopt het.... hààst.... de helft van drie en veertig is een en twintig, en zeven is acht en twintig, en met December wor ik het al.’
‘Ja, maar dan ben ik al vier en veertig.’
‘Dan slaan we jou jaardag een keer over.’
Hij drukte haar arm inniger tegen zich, verguld.... O.... o.... wat was dit een goede avond. Ze waren in de straat, waar straks hun zwijgen was begonnen: in de verte wenkte de witte kop van de bloeiende vlier, waar hij haar geratel had gestremd.
Weer ging haar babbeltje; licht en lucht rezen de kleine vlugge woordjes.... eindeloos reeksten ze weer aan elkaar, en haar vingers drukten als een accentueering zich telkens neer in zijn arm.... dan dwaalde zijn hand daarheen en streelde die vingers.
't Ging nu weer over een andere tante, die met alle geweld voor haar borduren wilde.... ‘voor mijn uitzet.... zie je.... voor mijn uitzet....’
| |
| |
Als muziekklanken, uit elkaar vervloeiend, klonk hem in zijn verliefdheid nu, dat tintelende rhytme van die meisjesstem....
.... hoe.... hàd hem dat kunnen irriteeren....
wat gaf hij erom, wáar ze over praatte....
wat zou dat ooit hem nog hinderen kunnen.... nu hij dat gebaar wist van straks.... dat toereiken van die mond in het sluiten van de oogen.
Wat zou hij er ooit om malen of ze weer haar lieve nonsens van de voor- en nadeelen van winter en zomer.... en al dat praten van gister, langs de zonnige singel, waar hij als een schoolmeester op had liggen vitten, weer opnieuw wou beginnen....
.... Een botterik was hij geweest die in het voortstroomen van een melodietje, de notenbalken had willen voelen.... die al haar woorden had gewogen.... en niet den klank geweten, den veilig zich wanenden klank van liefdes-vertrouwdheid.
.... ‘En mijn vriendinnen die willen.... nee - je zou het niet raden kunnen.... verbeel-je-ook-is.... een lappendeken voor me maken.... je begrijpt dat zeker niet hé.... in sommige landen is dat mode, in Roemenië of zoo, misschien wel in Finland.... een deken en daar moet ieder een stukje van maken.... de een heeft bijv. een mooi stukje brocaat, de ander bewerkt een stuk zij.... en weer een ander....’
Zijn hand die haar bewegende vingers had gestreeld, was daar blijven liggen, nam nu met een drukje die vingers vast.
‘Kindje, kindje,’ zei hij, ‘wat ratel je toch druk, ik kan geen touw meer aan die lappendeken vast krijgen.’
Maar zij: ‘wat touw!, met touw gaan werken aan mijn brocaat en zij!’
Haar stem lachte, joelde, en met doffe grommen, lachte hij mee, heelemaal uit zijn plooi.
Nu was hij àlle gedachten kwijt, zichzelf kwijt en al zijn minzaam en filosofisch begrijpen - nu voelde hij alleen een groote liefdesdrang.
Driftig was zijn arm om haar heen, hij kuste haar, voelde haar mond en voelde groot begeeren, maar het weten van de straat deed hem zich beheerschen.
Zij keken rond. - Doffe pakhuizen stonden aan weerszij.... een enkel huisje. Een klein kind op een stoepje dichtbij, stond verdiept in zijn neusje te morrelen.
| |
| |
‘Enkel dat kind,’ zei het meisje teleurgesteld.
Met de armen innig in elkaar, dicht hun lijven bijeen, liepen zij door den avond.
Er was een geluk tusschen hen, een bevrediging, en vooral een belofte; vroolijk en plechtig, dichtbij en ver....
Het witte huis blokte ginds, grauwig in den verdonkerde avond, in vertrouwelijke dreiging van groote goedigheid stond het.
‘Als we getrouwd zijn, zei het meisje, kunnen we 's avonds zoo laat thuiskomen als we willen.’
‘Al wilden we den nacht doorwandelen.’
‘Hè....’
‘Niet goed?’
Op de stoep, wachtend op het langzaam nadersloffen van de oude meid, had Quint behoefte zijn meisje te zeggen hòe heerlijk hij de avond had gevonden.
Zij stonden tegenover elkaar en zagen elkaar rechtuit in 't gezicht.... zijn oogen waren bol-groot van nog niet bekomen verrassing om den avond van geluk.
‘Zeg, wat was 't in 't begin koel tusschen ons,’ begon het meisje, toen ze hem zag naar zijn woorden zoeken om 't zelfde te zeggen.
‘Ik dacht heel den tijd, dat je me zoo onbeduidend vond, maar met mijn vriendin Cato schoot je toch ook niet op, dat was een troost....
‘Ja, want ik bèn onbeduidend....’
Er was een bewust lachje om haar mond zooals ze deze negatie met triumph dorst zeggen.
En Quint voelde het; er was een zekerheid tusschen hen gekomen, die dat verdragen kon, ze leerden elkander verstaan, hun ongecompliceerde karakters zouden het samen wel vinden.... later.
Quint tuurde haar aan, zijn mond lachte nog om haar woorden.... Voor hem, in deze stemming van verliefdheid, hadden ze geklonken als een geestigheid, door een uitdagend mooie vrouw gezegd....
* * *
In de altijd-zelfde geforceerde breede zwaai schoot de zware voordeur naar binnen toe open.
De donkere gang traden ze in.
| |
| |
De scheemring, waarin ze stonden plots, uit de lichtende wijdte van den buitenavond, viel als een vertrouwelijkheid dicht om hen toe.
Ze lieten de meid wegsloffen, talmden in den donker van die gang. Ze zagen elkaar haast niet, hun lichamen in schaduwen weg, zonder verstoringen van licht-onthulling, zonder scherpte en duidelijkheid in hun gezichtswaarneming.
En hun gevoel groeide een oogenblik uit.
De duidelijke wil van een innerlijk bewegen drong hen naar elkander toe.... verloren stonden ze een oogenblik in veraf naderende passie.
* * *
Hij zat weer met mijnheer te praten.
Mevrouw had hem al een paar malen een kopje thee toegereikt, zich even ook in 't gesprek gemengd.
De jongere kinderen waren niet in de kamer; boven op de leerkamer met hun werk bezig, had Mevrouw verteld.
Zoo vreugdig-rustig voelde zich Quint.
Zijn meisje zat weer te handwerken, lachtte hem nu en dan toe. Dan boog haar hoofd weer neer.
Quint, in luisterende meegaandheid voor het hevig politizeeren van den vader, zat maar aldoor met zijn groot-kalme geluksblik de bewegingen van het meisje te volgen, knikte dan weer eens toestemmend den ouden heer toe, die met kleine rukjes zijn gouden bril verzette telkens in zijn dringend betoog.
Mevrouw scheen ook van politiek op de hoogte, begon langzamerhand zich mee op te winden.
Quint hoorde zijn eigen stem, in dat gedrang van steile overtuigingswoorden, van hevige afkeuringen, met schijn van belangstelling zeggen, een voortdurend herhaald: ‘ja zeker, zeker, o-ja, ja - ja - o-ja’.
Telkens met andere intonaties om zijn lauwheid te verbergen.
Zijn meisje geeuwde verholen.
Een fijn lachje van verstandhouding vonkte uit zijn oogen naar haar toe, terwijl zijn effen gezicht met de ouders mee redeneerde....: ‘zeker.... zeker....’
Dat heftige praten over politiek was hem antipathiek en dat mevrouw zich voor politiek ook al zoo warm maakte!.... Zijn
| |
| |
vrouw zou in haar huwelijk daar niet veel van te hooren komen door hem....
Politiek.... vrouwenkiesrecht.... je liep er overal tegenaan tegenwoordig.... overal werd daar over gebazeld, met strijdgezichten over gediscussieerd.
Hij zag zijn meisje's blond hoofd dieper gebogen over haar handwerk.... zag dat licht overschenen hoofd in een stille kamer bij hem.... hij zat te determineeren, zijn boeken rond hem....
Ieder rustig in zijn werk.... af en toe een woordje.... ontelbare lekkre kopjes thee.... andre thee dan waar ze hem in het pension mee afscheepten.... andre thee ook dan die van ‘avondjes’: niet zoo bitter.... thee, die....
‘Zou u denken!’ vroeg hij nu met beleefd ongeloof, machinaalweg, die uitroep van belangstelling richtend, op den stemklank van den ouden heer.
‘Natùurlijk,’ voer mijnheer uit. En de tafel bekloppend, hoogrood 't vriendelijk geleerde-gezicht: ‘je zult het zien Quint - je zùlt het zien....’
‘Ja, ik geloof het ook,’ zei mevrouw met volmaakte stelligheid, ‘er wordt zoo gekonkeld aan dien rechtschen kant.’
Marie boog ineens heel diep haar hoofd. Quint loerde ernaar.... zeker gaapte ze weer.... groot gelijk dat kind.... Stel je eens voor dat zij ook daar aan mee deed, aan dien gruwel van politiek; ook heur mond roerde over rechts en links.... Kuyper als een bagatel neergooide, zooals mevrouw dat zoo handig deed, of ze een vies slablaadje uit den bak neerkwekte....
Waardig en als in overreding begon nu mijnheer zijn politieke wrevel te vieren.
Met woorden van onbetwiste stelligheid, hitste mevrouw hem kalm op.
En in Quint uit de geïrriteerde verwondering waarom men zich zoo warm liep over iets dat toch in de verte slechts iemand raken kon.... droomde het weg:.... het perspectief van zijn huwelijksleven.... de rustige sfeer van vertrouwelijk leven... de avonden... de lange gezellige avonden.... het altijd te zamen zijn met een vrouw.... met Marie....
* * *
| |
| |
Tegelijk met den volontair, die met zijn badientje zwiepte, of hij op de stal van zijn buitenverblijf toetrad, ging Quint het voordeurgat van het kantoor in.
Hij had geen zin in wauwelen, stapte strak langs den volontair, wiens mond altijd naar een praatje gaapte, de lange leege huisgang door.
Op 't kantoor viel hij in zijn stoel neer, doodmoe was hij.
Marie had hem tot vlak bij 't kantoor gebracht; voor haar had hij zich weten goed te houden; zijn moeheid niet getoond. - Vrouwen waren ongetwijfeld van een ander maaksel; zooals dat meisje van hem tenminste daar tegen kon.... dat stalen zien... uitzoeken.... passen en dat combineerend verwerken van maten van kleeden, gordijnstof met maten van ramen, kamers.... een goochelarij in de hersens eenvoudig....
.... En nu weer dit andere huis;.... gelijk had Marie.... beter op 't laatste nippertje nog af te zien van een heerlijk balcon en een grooten tuin dan in een vochtig huis te kruipen.... ‘vocht bedierf al je goed.... het kòn niet’.... hij hoorde 't haar nog zeggen, zooals ze hem weerlegd had toen hij - ja eigenlijk om hàar, - voor 't balcon en den grooten tuin had gepleit. Wonderlijk zoo'n overleg bij zoo'n jong meisje.... ja een degelijk meisje.... uitmuntend meisje.... zeldzaam....
‘Hebt u die acte van verkoop al geregistreerd mijnheer?’ vroeg van Balen.
Quint uit zijn suffend soezen weg, of hij tot het werk was aangezet door die vraag, begon ineens; hij mocht wel wat voortmaken, zei hij zichzelf, 't was druk vandaag.
Maar zijn gedachten dwaalden telkens weer af.
Tjonges, gek idee, dacht hij, vandaag over een week getrouwd! Precies vijf maanden waren ze dan geëngageerd geweest.
Lang genoeg. Een vervelende toestand: een engagement.
Een voogdijschap van ouders, waar je je niet meer in kon schikken; een beschaming voor liefdesmomenten, die je voelde, waaraan je dan niet toegeven mocht.... een conventieovereenkomst, maar die door zijn aanstaande schoonmoeder met al haar vrijgevochten denkbeelden, vrouwelijk-bekrompen als iets echts werd gevoeld van verplichte kuischheid enzoovoorts.
Quint met zijn acte klaargekomen, gaf het zware register aan den wachtenden klerk. Hij keek naar buiten.
| |
| |
Alweer regen.
Als de lucht dan maar schoon geregend was, als hij op reis ging.
Zijn plezier was toch maar matig.
Dat was iets, dat dat kind maar niet begrijpen kon.... dat hij 't liefst maar dadelijk met haar getrouwd in een kamer zat.... Heerlijke-rustige winter zou dat worden.
Quint schurkte zijn rug tegen de leuning van zijn kantoorstoel van genot.... 't eenzame kamerleven, 't zwerven in café's.... dat nam nu een eind.... getrouwd.... toch nog getrouwd!.... Al was dit dan een ander geluk dan hij zich vroeger gedacht had:.... het heftig begeeren dat zijn jonge jaren had gekend....
.... Een bèter geluk was dit, meende hij.... een vèiliger geluk, deze zekere rust van een goede verstandhouding met een eenvoudige, vrouw.... een vrouw zonder veel pretenties, die veel liefs gàf....
De regen tikkelde in vleugen van kwaadaardigheid tegen de ruiten; het dood hout van de wingerd rilde, de armelijke houtwrongels, de dunne takslierten slingerden met ied'ren windstoot tegen de muur....
Zoo innerlijk tevreden en goed te moe voelde zich Quint. Voldaan over zijn huwelijkskeus.
En nog weer vlotte ze aan, die verre liefde, maar in de vale kleur van een langvoorbijen levenstijd.
Het heftig begeeren, de liefde-kracht was lang in hem weggeleefd, hij kon aan die liefdesverhouding van toen, nu niet anders terugdenken dan met een geringschatting. Alleen het verraad ervan was in hem bezonken.
Met teederheid dacht hij nu aan 'n verhaal van Marie, het onbeduidende verhaaltje dat ze hem met veel omslag en plechtigheid in 't meedeelen, had toevertrouwd.... attenties van iemand die bij hun aan huis kwam, maar die op slot van rekening niet gemeend bleken geweest;.... goed en - wel, had ze zich zelf beschuldigd.... maar zij had er toch in gelòofd.... het was al jaren geleden, daarmee moest Leendert zich maar troosten; daarna was er nooit meer iets geweest.... dan hij: Leendert.
‘Goed kind,’ dacht Quint in zichzelf en een meelij om die ongecompliceerde, trouwe vrouwtjes-aard van zijn meisje voelde hij vaag.... Als hij eens niet was gekomen en zij daar maar door had geleefd een doelloos leven voor anderen.... onder die heerschzuchtige moeder.... huilend soms stilletjes - ook dàt was
| |
| |
een bekentenis - over een eigen man, waarvoor ze zorgen mocht.
‘Wat een weer, wat een weer,’ kreunde van Balen hardop; alsof hij in 't warme kantoor persoonlijke last ervan ondervond.
Zijn gedrukt zorgen-leven thuis uitte zich in een gereede meewarigheid als er iets te beklagen viel.
Quint knikte met instemming.
Ja, 't was bar, het weer.
De wind loeide in dat tuintje of je aan zee stond.
‘Als het....’ begon van Balen met een aanzetting van stem.
Het werd even heel stil in 't kantoor.
Quint voelde, dat er een toespeling moest komen.
‘Als-et vandaag over een week maar wat beter is,’ zei van Balen met vriendelijken nadruk. In de stilte van 't kantoor leek het, of hij in dat gezegde woordvoerder was.
De surnumerair stootte zijn gewichtige keel-kuch uit, de pen van de klerk stond stil.
Quint kleurde.
't Was of hij zichzelf het trouwcoupeetje in zag wippen, vlug, schuw.... om de omstanders, die nooit ontbraken bij zoo'n vertooning....
Of hij de oogen van die toeschouwers al in zijn rug voelde
Want ja.... daar had hij zich om zijn meisje te plezieren maar in geschikt.... in die malle frats.
In bruidstoilet wou ze trouwen. In de kerk.
Bij háar dominee.
|
|