Groot Nederland. Jaargang 8
(1910)– [tijdschrift] Groot Nederland– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 509]
| |
Van twee gestolen liefdegodjes, die gekocht
en verkocht werden....
| |
[pagina 510]
| |
was, hij eene dier schitterende vrouwen zoû mogen omhelzen in het genot, dat Afrodite, de milde en gouden glimlachende, beveelt te plukken als met handenvol, handenvol rozen. En somber vlocht hij zijn korven, somber bracht hij ze met de jongere broêrtjes ter markt, en somber stiet hij de blonde Rhodope terug, het dochtertje van den veerman naar den kleinen tempel der godin, midden in het meer marmer opzuilende, als een elegant kleinood van marmerzuilen daar in het midden van het meer sierlijkjes neêrgezet. Wel was Rhodope, zestien jaar, heel mooi en zoo blond als honig, maar juist omdat zij zoo jong en zoo mooi was, en zoo heel veel van hèm hield, hield Damis niet veel van Rhodope en ging heel zijn hart uit naar die schitterende, onbereikbare vrouwen, wier open en toch voor hem ondoordringbare paleizen den boord van het meer omzoomden, en weêrspiegelden in het onvergelijkelijk heldere water. Want die vrouwen, zoo zij hem, in draagstoel in de stad, of in gondel over het meer, voorbijgingen, zagen hem zelfs niet aan, blikten de prachtige, groote, geschilderde godinne-oogen, vòl belofte van wellust na wellust over hem, den armen mandenmaker, en hij klemde de vuisten in razernij, de tanden en lippen in honger en dorst, en zon en zon en zon, hoe hij het onbereikbare genot zoû naderen. Somber, in slapelooze nachten, om- en òmwentelend op zijn nauw hard bed, dat hij deelde met twee broêrtjes, zon hij en zon hij, maar vond niet, tot zeker Afrodite, de milde en gouden glimlachende, zich ontfermde over zijn koortsen en hem genadiglijk bezielde met een ingeving. Ten minste dien volgenden morgen, op de markt, wist hij te verkrijgen een ouden, bonten mantel, zoo als Cypersche kooplui dragen, twee groote koperen oorringen en een Frygische muts, en kleurige sandalen, alles oud en van geen waarde, maar hèm toch van nut om zijn stil plan ten uitvoer te brengen. Toen, des middags, op het heel stille uur, terwijl ouders en broêrs en zusjes sliepen, wekte hij zijn twee jongste broêrtjes, twee beeldmooie knaapjes van vier en van vijf, en zeide hen, ze ieder nemende in een arm, tegen zich aan: - Hoor eens, broêrtjes, als je heel zoet wilt zijn en heel lief en precies doen, zoo als ik je zeg en niet anders, dan beloof ik je allerlei lekkers, honigkoekjes en gesuikerde lotos, nougât en gekristallizeerde dadels, àl die lekkere dingen, die je in de stad wel | |
[pagina 511]
| |
eens hebt gezien bij de dure pasteibakkers op de markt.... Maar dan moet je precies doen wat ik zeg en zoete en verstandige broêrtjes zijn.... De broêrtjes, zich de lippen likkende, beloofden het Damis, en daar Damis heel handig was, vervaardigde hij met witte duiveveêren en was heel aardige vleugeltjes, die hij vast wist te hechten aan de schouders van de beide broêrtjes. Vliegen konden zij er heelemaal niet meê, maar de was was zoo sterk en Damis zoo handig, dat de vleugeltjes parmantig bleven uitstaan aan de schouderbladen van zijn twee broêrtjes, en zij er allerliefst meê uitzagen, als twee blonde cupidootjes. De anderen sliepen nog, en daarom kon Damis zich ongemerkt vermommen en zag er weldra uit met de kleurige sandalen, de koperen oorringen, den Cyperschen mantel en de Frygische muts, als een reizend koopman van het Oosten. Hij nam toen twee groote vogelkooien, die hij zelve gevlochten had, en deed in iedere kooi een van zijn broêrtjes, wat zij gewillig duldden, omdat zij maar aldoor dachten aan de honigkoekjes en gesuikerde lotos, de nougât en gekristallizeerde dadels, en zich aldoor maar de lippen likten. Toen nam Damis een buigzamen stok, bevestigde de twee kooien aan de uiteinden, en nam den stok over zijn schouder, en terwijl de kooien regelmatigjes wiegelden, sloop hij met zijn vracht langs het meer, in de richting der onbereikbare paleizen en vrouwen daar ginds. De twee cupidootjes begonnen luidkeels te schreien, maar Damis riep: - Wil je je wel stil houden, ondeugende bengels! Als je niet stil bent, en heel zoet, en preciès doet zoo als ik gezegd heb, en niet preciès doet als of je van die kleine kereltjes bent, die altijd om de godin, de gouden Afrodite, fladderen, zoo als je in haar eigen tempel op de marmeren bas-reliefs gezien hebt, dan, domme jongens, kan ik er niets aan doen, maar krijg je geen honigkoekjes en nog minder gesuikerde lotos, en heelemaal geen nougât en gekristallizeerde dadels.... Het water liep de cupidootjes de gelikte lippen over, en daarom waren zij stil, en hurkten neêr op den bodem van de twee kooien, die regelmatig wiegelden aan Damis' buigzamen stok. En Damis, die een sterke jongen was, liep vlug en levendig door, langs het meer, en toen over de mooie sycomoren-allee, dienaar de | |
[pagina 512]
| |
prachtige villa's leidt, waar nu, tusschen de zuilen, onder beschuttende vela en in schaduw van pavilloenen van rozen, de heerlijke hetaïren van Alexandrië uitrustten van de orgieën der vorige nacht. Damis, de naar Afrodite's genot smachtende mooie mandejongen, kende ze allen bij namen, en daar hij zijn plan rijpelijk had overdacht, haastte hij zich met regelmatigen tred naar de villa van de oude Theoclia. Hij zag haar reeds van verre, zoo als hij daar zoo dikwijls al had gezien, liggende onder de rozen, lui op gouden en toch zachte kussens, naast zich op een drievoet ooft en sneeuw en Samoswijn, zijzelve in heel doorzichtig byssos omhuld, en hare vrouwen om haar heen, haar wuivende met pluimenschermen, of tokkelende aan kleine Egyptische harpen. Theoclia was oud: zij was zeker al vijftig jaren, maar zij was nog zeer verleidelijk, omdat zij de kunst wist van niet oud te worden en zeer geleerd was in geheel de wetenschap van de liefde: Afrodite had haar altijd met weldaad begunstigd en daarom was zij ook heel rijk. Toen Damis de villa naderde, waar hij tusschen de zuilen en rozen, en onder de purperen vela Theoclia bespeurde, riep hij nog eerst tot zijn broêrtjes: - Oppassen, hoor bengels, niet huilen, en precies doen, wat ik je geleerd heb; denk aan de koekjes en àl het lekkers.... En toen riep hij met luide stem in Cypersch accent: - Koop!.... Godjes te koop! Mooie, kleine godjes te koop! Wie koopt er mooie, kleine godjes!! Het was wel heel natuurlijk, dat de vrouwen rondom Theoclia, die zich verveelden op dit uur van de siësta, met haar waaiers en haar muziek, uitzagen en hoorden naar den reizenden koopman, ook al zag hij er uit als iedere koopman, die kwam van het Oosten: een Frygische muts op, een bonte mantel en kleurige sandalen, en groote ringen aan zijn ooren.... - Koop! Godjes te koop! Wie koopt er mooie godjes! - Wàt verkoopt hij? vroeg Theoclia aan hare vrouwen, nieuwsgierig. - Het schijnt wel of hij godjes verkoopt! riepen om hare meesteres de slavinnen. Het is wel heel vreemd, maar hij draagt twee kooien; in die zal hij zijn godjes hebben. - Vraag hem wat voor godjes hij heeft! beval Theoclia, zeer nieuwsgierig. | |
[pagina 513]
| |
- Koopman! schreeuwde Deborah, de negerin. Wàt voor godjes verkoop je? - Levende liefdegoodjes! riep Damis terug. Mooie, gezonde, levende liefdegoodjes! Wie koopt er liefdegoodjes! Wie koopt er mooie, gezonde godjes! - Meesteres! zeide Deborah; hij verkoopt levende liefdegoodjes. - Dat is al heel bizonder! zei Theoclia. - En hij heeft ze in kooien: twee! riepen om haar de vrouwen. - Blonde liefdegoodjes, mèt vleugeltjes! - Ach, wat een snoezige godjes! Ze duiken neer in hun kooien! - Ach, wat een lieve godjes! Zoo riepen om Theoclia al hare vrouwen en slavinnen en sloegen van verrassing de handen in een. - Laat hem dan toch eens komen! beval ongeduldig Theoclia. Deborah wenkte den koopman binnen, die nu tusschen de zuilen verscheen, op den drempel van een dier onbereikbare paleizen, den buigzamen stok over zijn krachtigen schouder en daaraan de twee kooien zacht wiegelend, waarin hurkte, in elk, een godje. De slaven, de slavinnen verzamelden zich, nieuwsgierig, en Theoclia fronste de brauwen. - Wie ben je? vroeg zij. Waar kom jij van daan? En hoe kom jij aan die godjes? Deborah bekeek ze van dichtbij. - Misschien, fluisterde Deborah, is die koopman wel een bedrieger, en zijn de godjes niet echt! Maar Theoclia beval: - Spreek op! - Ik ben een reizend koopman van Cyprus, beweerde Damis met vreemd accent. Ik drijf handel in wonderbaarlijke zaken, en nu heeft het gunstig toeval gewild, dat ik twee liefdegodjes heb kunnen vangen, in het heilige rozenbosch van de godin Afrodite, om haar heiligsten tempel, op Cythera. De dotjes lagen te slapen tusschen de rozen, en ik had ze maar voorzichtig bij de wiekjes te grijpen, en de wiekjes daarna te knippen, zoo dat ze niet wegvliegen konden. Het zijn echte, gezonde godjes, en mooi en blond, als je bij geen anderen koopman zou koopen. Het zijn geluk- en jeugdaanbrengertjes, weet je; wie ze bezit in zijn eigendom, wordt nooit oud en heeft altijd geluk in de liefde: dat is bekend van de liefdegoodjes van Cythera; daarom worden ze thans zoo gezocht door | |
[pagina 514]
| |
alle bejaarde hetaïren in Athene, Ctezifon en Rome. Ik heb er al meer gevangen, en er verkocht in Athene en Ctezifon, en als ik deze twee niet verkoop te Alexandrië, omdat hier nu eenmaal geen bejaarde hetaïren. zijn, dan reis ik er meê naar Rome, want daar zijn het allemaal oude dames, naar ze me hebben verteld, en daar ben ik ze in een oogenblik kwijt.... En al weggaand riep hij luid: - Koop! Godjes te koop! Wie koopt er mooie godjes.... Maar Theoclia wonk hem terug. - En is de goudene Afrodite niet heel boos, als er de godjes gestolen worden uit haar rozenbosch? vroeg zij. - Niet als de koopman ze verkoopt aan een bejaarde hetaïre, want dan is Afrodite, de goudene, blij, omdat haar oude dienares weêr jong wordt.... - Het is wonderbaar.... zei Theoclia. Nu was er wel eenige twijfel in Theoclia, maar zij was, als allehetaïren, zeer bijgeloovig, en hoewel ze aan het bestaan der andere goden zelfs niet geloofde, geloofde zij àlles van de goudene Afrodite, en kon zij niet langer dan eéne seconde twijfelen, dat deze twee jongentjes godjes waren uit het rozenbosch van Cythera, en geluk- en jeugdaanbrengertjes. - En hoeveel kosten dan wel die godjes? vroeg Theoclia. - Nu, zeide de koopman: als u ze me allebei afkoopt, kan. ik ze u laten voor duizend ptolomeeën het stuk.... Theoclia vond dat te duur, er werd over en weêr gedongen, gehandeld en eindelijk stond de koopman de beide godjes af voor zeventienhonderd-vijftig ptolomeeën. - Dat is voor niets! betuigde de koopman, blij; maar dan hoef ik niet met ze naar Rome.... Nu wilde ik u alleen nog maar zeggen, dat de godjes wel uit de kooien mogen, omdat ze toch niet kunnen wegvliegen, maar goed gevoed moeten worden, en wel dadelijk met geconfijte lotos en honigkoekjes, met gekristallizeerde dadels en nougât. Anders eten ze niets en zonder dat gaan ze kwijnen. - Het zijn schatjes! zei Theoclia, verteederd, terwijl de vrouwen de beide kooien openden en de godjes te voorschijn kropen, een beetje verlegen, en stijf van het hurken, maar anders heel zoet. Het zijn schatjes! Gauw Deborah, haal geconfijte lotos.... - En honigkoekjes! riep Damis. | |
[pagina 515]
| |
- En gekristallizeerde dadels en nougât! riepen de twee godjes gulzig, en niet meer verlegen en likten zich al de lipjes. - Ik zal ze u netjes afleveren, zei Damis en meteen fijn linnen doek, die men hem gaf, poetste hij zelve de godjes op, stofte ze af en streek de vleugeltjes glad, terwijl hij zijn broêrtjes in het oor wist te fluisteren: - Zie je wel, bengels, als je maar zoet bent en doet wat ik zeg, krijg je hier allerlei lekkers! Nu moet je maar niet anders doen dan of je echte godjes was uit het rozenbosch van de godin, en vooral mag je elkaâr niet aan de vleugeltjes trekken, want als je die elkander aftrekt, krijg je dadelijk geen enkelen dadel meer.... Weest dus maar zoet en lief; dan kom ik je morgen halen, als je je buikjes dik hebt gesnoept.... Theoclia beval toen Deborah den koopman uit te betalen, en terwijl de slavinnen, verrukt, de gulzige liefdegoodjes aan het voederen waren met lekkers, groette Damis met de hand aan zijn Frygische muts en vertrok, luchtig, met de leêge kooien. Zoodra hij buiten kwam, smeet hij zijn kooien in het riet van het meer, en haastte hij zich naar de stad, naar den Zuilengang bij het Muzeum, waar de blank getoga-de wijsgeeren wandelen, maar waar ook de mooiste winkels waren. Daar kocht hij zich bij een voornamen kleêrmaker een hyacinthkleurige, met palmen geborduurde tuniek, fijn ondergoed, purperen met goud beslagen sandalen, bij een juwelier een enkelen ring met robijn, en haastte zich weg naar de Thermen, nam een driedubbel bad, liet zich kappen en zalven en kleeden, aan allen, die hem bedienden, vertellende, dat hij een jong Frygiesch koopman was, die rijk was geworden en nu feest vieren wilde te Alexandrië, de stad der duizend genietingen en aller wellusten paradijs. En toen hij dus gekleed en gezalfd was, zag hij er in der daad uit als een heel mooie jongen van goede familie, maar telde in zijn palm - Alexandrië was duur - niet meer over dan zes ptolomeeën en wat luttel zilvergeld. Het was wel héel weinig, maar de goudene Afrodite lachte genadig over den naar genot smachtenden mandenmaker, en de godin goot nieuwen moed in zijn hart, dat klopte van heeter en heeter verlangen. In een draagstoel liet Damis, om zijn sandalen niet te bederven, zich terug dragen naar het Mareotis-meer, naar de sycomoren-allee, die al somberde van de avondschaduwen, terwijl de maan rees over het meer, en aan de boorden de villa's der | |
[pagina 516]
| |
hetaïren al op begonnen te glinsteren van hier en daar ontstoken luchters. - Waarheen moeten wij uw heerschap dragen? vroeg de voorste der twee stoeldragers. - Naar het buitenverblijf van de schoone Melytta! antwoordde Damis, met een schorre stem, kloppend hart, trillende vingers.... Melytta, o zij was de schoonste! Van alle die door hem - als hij ze, versmaad, onopgemerkt, voorbij ging - verlangde schitterende vrouwen, begeerde hij het meest Melytta, slank van leden, weelderig van vormen, heerlijk en onbereikbaar, smachtend smaragd van oogen en zonneschijnblond van lang, golvend haar; langs haar draagstoel gaande, had hij haar geur lang, lang gesnoven en heugde zich dien nog: myrrhe en amber en dan dat onbekende, die geur, die hem steeg naar het hoofd, en hem dronken van verlangen maakte. Melytta! Zij was de schoonste! Zij was als melk en myrrhe, als honig en amber; zij was als een blonde druiventros; o, zij moest zijn als een drinkschaal van Jupiter! Haar boezem de eigene tortels van Afrodite! Hare omhelzing, eene vergoddelijking! De stoeldragers hielden stil voor een villa: tusschen de zuilen ontstaken negerslaven geurvaten. - Wat verlangt uw heerschap? vroeg nederig de Libysche portier, slaafsch groetend den jongman, rijk gedost. Damis, bevende, betaalde zijn dragers mild, met éen ptolomee en wat zilver kleingeld. Toen, de vijf overigen, die hem restten, drukkende in de hand van den portier, zeide hij, met schorre stem, kloppend hart, trillende vingers: - Ik wensch.... de schoone Melytta te zien.... Zeg haar, dat er een rijk Frygiesch koopman is, die haar een mededeeling wenscht te doen van het grootste gewicht.... De portier boog tot den grond en haastte zich de boodschap naar zijn meesteres te zenden, die, nieuwsgierig, den Frygischen koopman in haar kleedvertrek binnen deed leiden, waar zij tusschen hare om haar bezige vrouwen gezeten was voor groote metalen spiegels, op drievoet naast zich tal van sierlijke potjes, albasten kruikjes en kleine amfoortjes. - Wel koopman! riep de blonde Melytta, zonder het hoofd om te wenden, want een slavin schilderde juist haar wenkbrauwen, | |
[pagina 517]
| |
en zij hield zich roerloos. Welke gewichtige mededeeling wensch je te doen? Damis was zeer ontroerd, zijn stem voelde hij schor, zijn hart klopte en zijn vingers trilden en sidderden: hijzelve sidderde van verlangen, maar toch bemeesterde hij zich en sprak: - Schoone Melytta, inderdaad zal mijn mededeeling er een zijn van gewicht voor u. Want hoor: de priesters van de goudene Afrodite van Cythera, vertoornd, omdat er twee liefdegodjes gestolen zijn uit het rozenbosch van het heiligdom der godin, en verkocht in Alexandrië aan een héel bejaarde hetaïre, zonden mij hierheen, opdat ik met alle macht van list en geld die godjes terug zoû koopen. Maar alleen kan ik, hoe listig ik ben en hoe rijk ook, niet mijn plan volvoeren, en daarom, o Melytta, o mooie Melytta, ben ik hierheen gekomen om te vragen: help mij, sta mij bij en de godin van Cythera zal u gunstig zijn en u met weldaad van liefde en van goud overstelpen! Ten uiterste verbaasd over die gestolen en verkochte liefdegodjes wendde Melytta zich op het onverwachts om - zoo dat hare vrouw een veeg antimonium dóortrok tot haar parelmoeren klein rozig oortje - en toen zàg zij den Frygischen koopman. - Zijn er waarlijk twee liefdegodjes gestolen uit het rozenbosch van de godin? vroeg zij verbaasd en alle vrouwen om haar verbaasd. - En verkocht door een reizend koopman, hier, in Alexandrië! betuigde Damis. Maar Melytta's verwondering steeg. - En ben jij een koopman uit Frygië?! Je ziet er eer uit als de zoon van een Archont! - Ik ben, zeide Damis met nederigheid; toch niet anders dan een Frygiesch koopman, maar ik kleed mij als een Alexandrijn, en ik ben vermogend en de priesters hebben nog daarbij mij volmacht gegeven geen geld te sparen om de liefdegodjes terug te koopen. Toen trok hij den robijnen ring van zijn vinger, en zeide, dien schuivende aan Melytta's vinger, sidderende van aandoening bij die beroering: - Zoû Melytta mij willen helpen en door mij de vertoornde priesters van de godin, die ook heel toornig is, omdat haar liefde godjes gestolen zijn? | |
[pagina 518]
| |
- Als ik kan, meende Melytta, vol belang, terwijl haar vrouwen haar schoeiden met parelbestikte sandaaltjes. Maar wie heeft die godjes gekocht? - Theoclia! zei Damis. - Theoclia! riep Melytta uit. - Theoclia! riepen de vrouwen. - De liefdegodjes, zei Damis; zijn geluk- en jeugdaanbrengertjes, en Theoclia wordt heel oud en schaars werden haar minnaars. - En wat kan ik doen? vroeg Melytta. - Naar Theoclia gaan, zei Damis, en de godjes listiglijk van haar koopen, voor de som van vijftienhonderd ptolomeeën het stuk. Drieduizend ptolomeeën het paar. Meer willen de priesters voor de gestolen godjes niet geven. En als ik ga, en zij hoort, dat ik afgezant ben van de priesters, vraagt zij, de goden mogen weten hoeveel! - Als zij de godjes maar afstaan wil! twijfelde Melytta. En, mooie koopman, zeg.... wat krijg ik nu voor mijn moeite, als ik slaag? Wat krijg ik, nevens dezen ring! - De beide liefdegodjes, zei Damis. Want zij behoeven niet teruggevoerd worden door Cythera. De priesters waren alleen vertoornd, en de godin met hen, omdat zij gestolen waren, zeer zeker, maar toen verkocht aan een bejaarde hetaïre, maar een jonge, mooie.... o, de mooiste, allermooiste, de allerheerlijkste hetaïre van Alexandrië, de zonneschijnblonde Melytta.... zij mag de beide godjes houden en haar zullen zij eeuwig jong, heerlijk en goud houden.... als ware zij de godin zelve! - Mag ik de twee godjes houden! riep Melytta verrukt, en de vrouwen om haar verrukt. - Zoo zeiden de priesters.... - Goed, koopman. Ik ga dadelijk. Geef mij de drieduizend ptolomeeën. - Schoone, verrukkelijk schoone Melytta, zei Damis. De priesters van Cythera kennen de listigheid van Aexandrië's schoone hetairen. Zij vreezen, dat, zoo ik te voren de drieduizend ptolomeeën u gaf, gij ze onderweg zoudt verliezen.... en onverrichter zake terug zoudt komen. Neen, schoone, verrukkelijk schoone Melytta, de priesters van Cythera wenschen, dat gij die luttele som van drieduizend ptolomeeën, als een rijke dienares der godin, haren priesters voorschiet: gij koopt listiglijk de godjes, en zij blijven u | |
[pagina 519]
| |
tot pand, en worden aan het eind uw eigendom, de twee aardige gelukaanbrengertjes.... Nu wist Melytta anders wèl goed te rekenen, maar op dit oogenblik was zij zoo ontroerd door des koopmans verhaal van die gestolen godjes, en zoo nieuwsgierig ze beiden te zien, dat zij de tel kwijt was en bevelen gaf - zij was in gazen peplos en byssos mantel gekleed, met groote cameën aan hare slapen - haar draagstoel te laten voorkomen, om dadelijk naar Theoclia te gaan. En zij ging in groote ontroering, en in ontroering bleef Damis wachten, want daar was hij in Melytta's villa, in hare geurige vertrekken; daar rustte hij, afwachtend, op heur eigen saffraankleurig bedde en beidde, met een hoofd, waaraan de slapen als hamers klopten. Nu waren intusschen bij Theoclia de twee liefdegodjes aan het kibbelen geraakt over geconfijte lotos en honigkoekjes en gekristallizeerde dadels, elkander het lekkers misgunnend en zij waren slaags geraakt, en hadden elkaâr aan de vleugels getrokken en de wiekjes uit- en afgerukt, zoo dat tot háre woede, tot leedvermaak van Deborah en verbazing van alle hare vrouwen, Theoclia moest erkennen, dat de godjes lang niet echt waren en de Frygische koopman haar had bedrogen. Het was op dit oogenblik, dat Melytta haar bezoeken kwam en listiglijk zeide, na Theoclia voor den volgenden avond op een orgie ten harent, Melytta, te hebben genood: - Ik zoû alleen zoo gaarne een paar liefdegodjes er bij willen hebben! Het zijn tevens gelukaanbrengertjes en ze worden tegenwoordig véel gevraagd in Athene, Ctezifon en Rome, want ik geloof niet, dat er te Alexandrië te koop zijn.... Ik zoû anders, o Theoclia, zoo dol graag twee liefdegodjes koopen. Theoclia spitste van blijdschap op en zeide toen, schijnbaar onverschillig: - Ik heb juist een poos geleden een paar liefdegodjes gekocht, aardige, gezonde, levende liefdegodjes, van een reizend Frygiesch koopman, die ze gestolen had uit het rozenbosch van Cythera, maar ik vind het lastige kinderen, en als je ze koopen wilt, Melytta, sta ik ze gaarne af, voor den prijs, dien ik er voor betaalde: dat is drieduizend ptolomeeën het stuk. Die prijs was Melytta veel te hoog, en zij dongen en handelden | |
[pagina 520]
| |
en werden het eens voor drieduizend ptolomeeën het paar, - de prijs, die naar Melytta meende, de priesters der godin over hadden om de twee liefdegoodjes niet in bezit te laten van een bejaarde hetaïre. Intusschen had Theoclia aan hare vrouwen bevelen gegeven de wiekjes van de twee godjes zoo goed en zoo kwaad als het kon te repareeren met de stevigste was, die te vinden was, en toen dit was geschied, voerde de negerin Deborah de godjes ieder aan een handje naar Melytta, die ze twee dotjes vond, drieduizend ptolomeeën betaalde en met ze in haar draagstoel vertrok. Ze waren beiden tevreden: Theoclia, omdat ze twaalfhonderdvijftig ptolomeeën gewonnen had en de valsche godjes kwijt was; Melytta, omdat zij niet twijfelde een goede zaak te hebben gedaan. Het was geheel nacht geworden, toen Melytta in hare villa terug kwam, waar Damis haar wachtte, en zij trok de godjes, slaperig, ieder aan een handje, naar binnen en riep: - Ik hèb de twee godjes, koopman! Maar zij voegde er dadelijk aan toe: - Maar ik weet niet wat zij hebben: ze hebben slaap en schijnen ziek; in mijn draagstoel krompen ze van de pijn, en nu vind ik hun vleugeltjes ook niet heel gaaf: er missen veêren uit! - Dat doet er niet toe, zei Damis. Theoclia heeft ze klaarblijkelijk verwaarloosd en slecht gevoed, ze niets gegeven dan lekkers.... Als de godjes goed worden verzorgd, en verpleegd bij een jonge hetaïre, die om haarzelve bemind wordt, dan komen ze dadelijk bij, worden gezonde en tierige gelukaanbrengertjes.... - Dus geloof je, zeide Melytta vol belang; dat ze zoo slaperig en ziek zijn, en zoo krimpen van de buikpijn en zulke armelijke vleugeltjes hebben, alleen omdat Theoclia niet....? - Zeer zeker, geloof ik dat, zei Damis, bleek en ernstig. Bij een bejaarde hetaïre als Theoclia houdt geen liefdegodje het uit. De arme stakkers....: na een paar dagen zouden ze zijn gestorven.... van louter ontbering, trots al het snoepgoed, waarmeê zij ze voedde.... Toen zag Damis Melytta vurig aan en vol welbehagen Melytta Damis. - Dat is alles goed en wel, zei Melytta. We zijn alleen, de nacht is om ons heen en zeer zeker zouden wij beiden gemakkelijk de liefdegodjes, die daar nu op dat bedde ziek en slap tegen elk | |
[pagina 521]
| |
ander liggen, kunnen gezond maken tot tierige gelukaanbrengertjes, maar.... - Maar....? vroeg angstig Damis. - Ik heb, koopman, de goudene Afrodite een onschendbare belofte gedaan, in het heiligdom van het meer. - En die is? - Geen minnaar te nemen, die niet getrouwd is. Heb jij een vrouw in Frygië....? - Neen! bekende Damis verrast, bijna bezwijmende van teleurstelling. Maar wat doet zoo een belofte er toe?! - Doet zoo een belofte er niet toe? riep Melytta verbolgen. Het zoû heiligschennis zijn, wat je daar voorstelt! - Nu ja dan, Melytta; ik ben getrouwd! - Neen! riep Melytta, je liegt! Je bent veel te jong om getrouwd te zijn, dat heb ik wel dadelijk gemerkt! - O, Melytta! riep Damis sidderend. Kijk toch naar de twee liefdegodjes! Hoe slap en ziek ze daar liggen tegen elkaâr, met armelijke, ruiende vleugeltjes, en ze krimpen van de buikpijn! - Ja, zei Melytta; en voor die zieke godjes heb ik drieduizend ptolomeeën betaald! - Die ik je morgen ochtend, o Melytta, terug geef uit naam van de priesters van Cythera! Morgen, o Melytta, als deze nacht is voleindigd, o heerlijke, mooie Melytta! Morgen ochtend, o Melytta.... als de liefdegodjes weêr fleurig en tierig zijn, en hun vleugeltjes nieuwe veêren hebben gekregen! O, Melytta, Melytta! - Het is alles goed en wel, zeide Melytta, maar je bent niet getrouwd, en de godin zal op mij toornig zijn als ik mijn belofte verbreek en voor mijn tijd mij oud en leelijk maken.... - Neen, o Melytta, o heerlijk mooie Melytta, want zelfs al verbreek je je gelofte, je behoudt toch de twee liefdegodjes, en die zijn gelukaanbrengertjes.... Maar we moeten niet talmen, o Melytta, want anders gaan de godjes dood!! En als ze dood zijn, o Melytta, geven de priesters je nooit de drieduizend ptolomeeën terug Nu werd Melytta geheel overstuur, en zij riep, radeloos loopende op en neêr: - Alles goed en wel, maar ik kan, zelfs niet om een fortuin, mijn belofte aan Afrodite schenden. Afrodite, ik schend mijn belofte u niet! | |
[pagina 522]
| |
- Afrodite zal minder boos op je zijn, o heerlijke, mooie Melytta, als je je belofte maar schendt, dan als je de godjes laat sterven! - De akelige, vuile wichten! riep Melytta vertoornd uit. Kijk, wat ze gedaan hebben op mijn rustbank! - Dat is omdat je zoo talmt, o Melytta, o Melytta.... - Alles goed en wel! riep Melytta, de wanhoop nabij, terwijl zij Damis, die haar wilde omarmen, terug stiet; maar je moet eerst getrouwd zijn! - Ik bèn getrouwd, o Melytta.... - Neen, je liegt: ik moet wéten, dat je getrouwd bent! - Laat mij dan trouwen, Melytta.... - Goed, ja, ik zal je doen trouwen.... - Maar onderwijl sterven de liefdegodjes, o Melytta, o Melytta! weeklaagde Damis in wanhoop, niet om de godjes, maar wel om zich. Maar Melytta sloeg hard op een gong en alle slaven, slavinnen liepen van alle kanten aan. - Chloë, riep Melytta haar vertrouwde slavin en huishoudster toe. Gauw, laat die twee liefdegodjes toch verzorgen en reinigen en te bedde leggen en geef ze kamillebloesem, en dan Chloë, hoor; ik moet oogenblikkelijk een bruid hebben voor dezen jongman, die zich Frygiesch koopman noemt, maar de zoon is van een Archont, en niet gehuwd is: hij is nog zoo jong! Jong is hij, o Chloë, begrijp je, niet getrouwd is hij: hij is nog zoo jong! Jong is hij, o Chloë, een Archontenzoon, schatrijk, en wat is hij mooi, o Chloë, wat een mooie jongen is hij, hij is mooier dan Lyzias, mijn hartelief, hij is mooi en jong en rijk, maar o Chloë, hij is niet getrouwd, en ik kan mijn belofte aan Afrodite niet schenden! O Chloë, o lieve Chloë, met goud zal ik je overstelpen; geen arbeid zal je meer te verrichten hebben in mijn huis, maar vind mij een bruid, vind mij een bruid voor dezen jongman, opdat wij hem dadelijk, onverwijld uithuwen kunnen, o Chloë!! Hier in huis, o Chloë, zijn niet anders dan mijn slavinnen en ik en slavinnen mogen zoo min huwen als hetaïren; o Chloë, lieve Chloë, VIND mij een vrij meisje, een bruid voor mijn minnaar, o dadelijk!! Zoo drong Melytta haar trouwe slavin, en terwijl de liefdegodjes in twee bedjes werden verzorgd en kamillethee hun werd toegediend, bedacht Chloë zich even, en fluisterde: | |
[pagina 523]
| |
- Ik weet wel een bruid voor dezen jongen man, maar het is een eenvoudig meisje uit het volk; beter is het echter hem dit niet te zeggen, en hem in den waan te laten, dat zij evenboortig hem is.... - En wie is dat meisje, Chloë? vroeg Melytta, sidderend van verwachting, en geheel ontroerd na àl hare bedwongen aandoening. - Rhodope, het kleine dochtertje van den veerman uit het heiligdom! fluisterde slim de trouwe Chloë. Haal haar dadelijk hier! riep Melytta. Geef haar geld, geef haar vader geld, maar haal haar hier.... en zeg haar, dat zij een koopman uit Frygië trouwen zal, die eigenlijk de zoon is van een Archont! Bevelen werden gegeven en Melytta naderde Damis, die opeen bedde was neêrgezonken, het gelaat in de handen verborgen. - O Melytta! weeklaagde hij. O dierbare Melytta.... de godjes zullen sterven! - Neen, mijn lieveling! fluisterde in koorts Melytta. Ze zullen niet sterven; ik heb je te lief! O, ik heb je zoo lief, maar alleen.... heb geduld, heb geduld, mijn lieveling! Tot ik je bruid je heb voorgesteld, tot ik je uitgehuwd heb, o lieveling.... Heb geduld: neen, omhels mij nog niet! Denk, dat ik een gelofte deed, en Afrodite niet toornig wil maken! En opdat de tijd ons niet te lang schijne, zal ik bevelen, dat men ons een avondmaal voor zette, en zal er muziek om ons zijn, en dans! Hola daar, breng wijn, pauwbraad en ortolanen, breng ooft en sneeuw; stem de harpen, dans den sluierdans! Hola daar, hola daar, vlug! Overal werden lichten ontstoken, en de slaven haastten zich het maal voor te zetten, nieuwe geur werd op de cassoletten ontbrand, en op der harpen melodie sluierden en ontsluierden zich twee slavinnen, rythmiesch en sierlijk, terwijl Melytta Damis naast zich op een bedde deed zitten en haar armen vlocht om zijn hoofd en met hare lippen zijn lippen làng zegelde, in kussen zonder einde. - O Melytta! weeklaagde Damis. Als mijn bruid te lang talmt.... sterven de godjes! - Neen! fluisterde Melytta teeder. Zoo wreed zal de godin niet zijn! Onze kussen zullen hen in leven houden, tot je bruid komt, o mijn lieveling.... Daar, plots, haastte Chloë zich aan en riep: | |
[pagina 524]
| |
- Zij komt! De bruid komt! Daar is zij! En zij wees naar den zuilengang, waar een kleine optocht verscheen. Het was Rhodope, het honigblonde dochtertje van den veerman, door Melytta's vrouwen haastig in fijne sluiers gekleed, een myrtekrans op de lokken en zij werd geleid door brandende flambouwen dragende slavinnen. - En de priester? riep Melytta. Zij hebben den priester vergeten! Maar Chloë had aan den priester gedacht. Het was den priester van Afrodite's heiligdom, dien zij te gelijk met Rhodope had weten over te halen haar naar Melytta te verzellen, en voor der godinne huisaltaar, in het atrium, bereidde de priester al wat voor de offering noodig zoû zijn, en bracht zijn dienaar twee duiven. Maar Damis, zeer verbaasd, herkende Rhodope, en Rhodope, zeer verbaasd, herkende, terwijl de harpen om hen werden getokkeld, Damis, den mandenmaker, dien zij lief had en die haar terug had gestooten. Zij zagen elkander aan, maar zeiden niets, want Rhodope, wier hart klopte van geluk, vond het beter niet te spreken, en Damis, slechts verlangend snel te huwen, vond het geraden Melytta te laten in den waan, dat hij Rhodope wel een aanzienlijke bruid vond. Zoo zwegen Damis en Rhodope, terwijl zij elkander de hand namen en men in optocht hen voerde naar het altaar, waar de priester de offering deed, hen samen bond in eén sluier, rijst korrelde over hunne hoofden, en de aan de pooten vastgebonden duiven losliet en weg deed fladderen, ter eere van de godin, in de liefdezwoele nacht. Rhodope en Damis waren gehuwd, maar Melytta beval dadelijk de jonge vrouw, die niet voor de eerste ure der volgende nacht door haar gemaal mocht worden bezocht, naar huis terug te voeren. Zij ontbond dus zelve den sluier.... En wond, zoodra zij alleen waren, om Damis hare armen.... Zoo, listiglijk, wist de arme mandenmaker eene der schitterende, hem eerst onbereikbare hetaïren te naderen, en hoewel hij den volgenden morgen door Melytta als een bedrieger werd uitgekreten, omdat hij géen drieduizend ptolomeeën had en de was aan de wiekjes der liefdegodjes in hunne bedjes geheel was gesmolten, vergaf zij haar minnaar toch.... | |
[pagina 525]
| |
En toen hij vertrok met de twee niet meer zieke, maar wieklooze liefdegodjes, om naar zijn jonge vrouw te gaan, met wie hij wettig gehuwd was, fluisterde Melytta, verzoend, hem in: - Kom morgen avond terug....
Zoo luidt, wel een beetje onzedelijk, het antieke verhaaltje van Damis, den mandenmaker, die woonde met vader en moeder en tal van broêrtjes en zusjes in een leemen huisje, aan het meer van Mareotis, onder de schaduw der sycomoren, wier allee leidt naar de schitterende villa's van Alexandrië's hetairen. | |
Een morgen vol anekdoten.A.D. 263.
Ze waren binnen de Basilica Julia de trap opgestommeld naar de omgang der eerste verdieping, waar in de immense bogen de standbeelden zich rijden en rijden, en zij drongen, duwden, lachten, scholden, en de dikke slavenkoopman Autronius, zijn kaal geschoren kop rood van inspanning, nat van zweet, rond als een volle maan, dwarsbreed door een wijd lachenden mond gespalkt, riep: - Hier Tullia, hier lieve meid; Servianus, hièr Servianus, hier is een raam om te kijken! Hij haastte zich, gehinderd door zijn puilende buik, de laatste treden op; hij struikelde over zijn toga, die al was gescheurd, hij vloekte, hij schold tegen vier andere kerels, die hem van het boograam wèg wilden duwen, maar zijn buik was het, die duwde hèn weg; zijn buik was het, die triomfeerde en zich breeder nog welfde, geheel de eéne nog vrije ruimte tusschen de boog en het beeld vullende met een toga-overspannen massa, en zijn spalkende mond brulde van zege en hij riep en herhaalde: - Hier Tullia, kom toch hier, lief dier; hier Servianus, kom hier! Zijn vette hand wuifde hen toe; in het gedrang waren zij van hem gescheiden, zijn meid en zijn neef, die kwam van Aquilea, die vreemdeling was in Rome, die niets van Rome wist, en dien Hij nu de boel eens zou wijzen. En in zijn bulderende blijdschap, dat hij zoo eén mooi raam, de hèlft van zoo een mooi raam vrij had gevonden, tusschen een boog en een beeld, met een breed | |
[pagina 526]
| |
voetstuk om op te leunen, zag hij niet, dat zijn neef, die van buiten kwam, een knappe jongen, dien hij tot zich nam, om den slavenhandel te leeren, en die hem goed helpen zoû, nu zijn buik iederen dag dikker werd - dat zijn neef, Servianus, Tullia, de rossig blonde deerne, in het gedrang, op de treden, onder het voorwendsel haar òp te stuwen, pakte met volle hand, waar hij pakken kon, zoo dat zij gichelde, gilde, struikelde, in een voorpret al bedenkend hoe zij, achter Autronius' rug, het er samen van nemen zouden. De slavenkoopman merkte het niet. Hij was te opgewonden, opgewonden als heel Rome was, wanneer er wat moois was te zien. Bedenk toch, gisteren was uit het Oosten, uit Byzantium, de keizer Gallienus teruggekeerd, om na de verdelging van die stad, zijn Triomf binnen Rome te vieren, te gelijker tijd met het tiende jaar van zijn regeering. En geheel Rome overvulde het Forum, om dien morgen den Triomf te zien. - Servianus! bulderde de dikke slavenkoopman. Je komt in een lolligen tijd! Er was nooit zoo een tijd in Rome! Er was nooit zoo een tijd in het Romeinsche Rijk! Wel donder kerel, het is allemaal pret en pleizier! En iedereen roept iedereen tot keizer uit! Zoo wat dertig Romeinsche keizers zijn over de wereld uitgeroepen! Wel Servianus, roep jij mij uit, dan roep ik jou uit, Servianus! - En dan roepen jullie mij uit, tot keizerin! riep de rossige deerne Tullia. Zij had zich op het voetstuk genesteld, waar Autronius' buik haar plaats had gemaakt, en hare geschilderde oogen kwijnden, omdat zij Servianus' adem voelde in haar nek. - Wij kunnen ten minste hier prachtig zien, oom Autronius! zei Servianus. Wel zoo, zijn er dèrtig keizers! - Ik kan ze niet tellen, jongen; misschien zijn er nog wel meer. Je hebt Odenatus, die is keizer van het Oosten, die is in Palmyra, met Zenobia, zijn vrouw. - En verbeeld je, Servianus, die is zoo een kuische dame, dat ze alleen bij Odenatus komt slapen, als ze een kind wil hebben, en anders niet, zei Tullia en schaterde van de jool. - Emilianus, die is in Egypte keizer, zei oom Autronius, die vond, dat zijn provinciaal van een neef toch op de hoogte moest | |
[pagina 527]
| |
zijn. Gekke kerels, die van Egypte. Om niets maken ze dadelijk herrie! Als dollen doen ze, om een nietigheid. Als je een Egyptenaar niet heel hoffelijk groet, wordt hij razend en slaat je dood! In Egypte? Er zijn altijd standjes! Als ze hier komen, in Rome, in de Thermen, moeten ze baden voor iedereen. Altijd den voorrang hebben. Weet je hoe Emilianus nu keizer van Egypte is uitgeroepen? O, het is zoo een leuke tijd, Servianus, door de heele wereld: alles is leuk! Emilianus? Een slaaf van den curator, die over Alexandrië heerschte, was afgeranseld door de soldaten, omdat hij beweerde, dat zijn schoenen beter waren dan de hunne! Dadelijk oploop in Alexandrië, wat zeg ik, oproèr, opstand; het volk dringt voor het paleis van den dux Emilianus; ze smijten den veldheer met steenen, ze dreigen hem met dolken en zwaarden, en Emilianus, in het nauw gedreven, overtuigd, dat je tòch eenmaal sterven moet, laat zich door zijn soldaten tot keizer uitroepen! Vond, dat hij het wel kon probeeren! Neen maar, Servianus, hoe vind je dàt! - Ik roep jou tot keizer uit, oom! riep Servianus vol pret. Maar wanneer komt nu de Triomf? En, om naar beneden te zien, duwde hij in den rug van Tullia, zoo dat zij gilde, en riep, dat zij naar beneden zoû vallen. - Kom Tullia, gil toch zoo niet! riep ontevreden Autronius; jullie wijven maken altijd zoo een lawaai, dat wij, mannen, nooit een verstandig woord kunnen zeggen. Servianus komt van Aquilea; dénk je, dat de kerel daar iets gehoord heeft? Weet je wie in het Oosten nog meer zijn uitgeroepen, Servianus? Weet je het niet? Wel, Macrianus met zijn twee zonen -, den jongen Macrianus en Quietus. Een fijne familie, hoor. Ze stammen af van Alexander den Groote. Stel je voor, dat de mannen in die familie op hun ringen, op hun zilverwerk altijd het portret hadden gegraveerd van Alexander, en de vrouwen ook op haar haartooi en armbanden en geborduurd zelfs op haar stolae en mantels: groót, wel zoo groot, gestikt met schitterende kleuren. Nou, zijn dat nou geen grappige dingen om te weten? Zie je ergens anders dan in Rome matronen wandelen met portretten van Alexander den Groote gestikt op haar jurken? In Aquilea zeér zeker niet! - Het portret van Alexander den Groote brengt altijd geluk aan, zei Tullia. - En in Gallië zijn ook standjes, niet waar oom? vroeg Ser- | |
[pagina 528]
| |
vianus, doende of hij nieuwsgierig zich helde, over Tullia's ronden, molligen schouder.... - In Gallië heb je Posthumius, met zijn zoon, den jongen Posthumius; de vader een flink generaal; de jongen, hoe jong ook, een redenaar als er weinigen zijn, beiden uitgeroepen tot keizer, vader naast zoon, zoon naast vader. Voór dien tijd was Gallienus’ zoon Saloninus in Gallië, onder voogdijschap van den ouden Posthumius. Weet je wat de rakker eens heeft gedaan? Op een festijn, toen de officieren hun gordels hadden ontgespt, hun gordels met gouden sterren en spijkers, heeft Saloninus àl die gordels gekaapt en je weet, wat er ten Hove ‘verdwijnt’, kan geen sterveling meer terug eischen: sedert weigeren de officieren, als ze bij den keizer of den prins feesten, hun gordels af te doen. ‘Neen’ zeggen ze dan ‘we hoûen liever onze gordels maar aan’. O beste jongen, het is een grappige tijd. Kijk, de een houdt den ander altijd voor den gek in het leven; maar zoo als tegenwoordig we allemaal elkander.... - Oom, protesteerde Servianus; ik zweer u, dat ik u noóit zal.... - Beste Autronius, zei Tullia ernstig; ik hoû niet van grove woorden.... - Neen, je bent een fijne, zei Autronius. - Maar dàt verzeker ik je, dat ik je nooit voor den gek zal houden. En dat ik dat van Servianus ook geloof.... - Nou, ik mijn klanten wel, zei Autronius ernstig vertrouwend. Als ik ze een oude slavin kan verkoopen voor een piepjonge, of een jongen in Ostia geboren, voor een jeugdig knaapje, dat ik uitdos als kwam hij régelrecht van Syrië of Alexandrië, dan zie ik mijn klant in den nek zoo goed als iedereen iedereen in den nek ziet.... Kom, ieder voor zich, de goden voor allen; het leven is maar een grapje. Denk je, dat al die legers van Rome, die over de heele wereld bij de dertig tyrannen uitroepen, iets anders er in zien dan een grapje? Pleizier hebben in je leven, dat is alles, mijn jongen. Heb pleizier, neefje uit Aquilea! Weet je waarom in Mcezië Regillianus tot keizer is uitgeroepen? Omdat zijn officieren aan een maal voor de aardigheid gingen verbuigen: Rex, regis, regi.... Regillianus....!! riepen de anderen uit. Rex, regis, regi.... Vàn den koning, aàn den koning.... Regillianus is onze koning....!! riepen de dronken helden. En Regillianus was tot keizer geroepen.... Ernstiger gaat het niet.... | |
[pagina 529]
| |
- Waarom zoû het ernstiger gaan! riep Tullia vroolijk. Onze keizer Gallienus geeft het voorbeeld! - Gallienus is zeker een vroolijke baas! riep Autronius. Een geestige vent! Altijd grapjes, weet je, en zoó moet het leven zijn een grap: meer is de boel niet waard! Dat is mijn wijsbegeerte! En die van onzen keizer. Toen hij hoorde, dat Emilianus in Egypte was uitgeroepen.... denk je, dat hij zich kwaad bloed maakte? Wel neen! ‘Dàn zullen we het zonder Egyptiesch lijnwaad doen voortaan!’ riep hij uit, en ging dineeren. Toen ze hem vertelden, dat Klein-Azië door aardbevingen was geteisterd, en door de Scythen overrompeld, zei Gallienus luchtig: ‘Nu, dan doen we het voortaan maar zònder nitrium!’ En toen Posthumius zich in Gallië had tot keizer verklaard, zei Gallienus: ‘Het is wel jammer; ik had juist een nieuw tapijt willen hebben voor mijn slaapkamer, uit Atrebatis!’ - Kom, zei Tullia; de keizer heeft gelijk! Het Romeinsche Rijk is veel te groot. Als Rome er maar is - voor ons! Wat kan dan Egypte ons schelen, of Gallië, of Klein-Azië.... - Maar komt de Triomf nag niet! riep Servianus ongeduldig. - Jongen uit Aquilea! riep Autronius uit. Als je in Rome niet geduldig wachten wilt, nadat je een goede plaats hebt veroverd, zie je nooit iets: geen spel en geen optocht, en nooit een Triomf! Denk je, dat we iedere maand ‘triomfeeren’? Maar als het je te lang duurt, kunnen we sina's-appelen eten. Heu daar, jij jog, die sina's-appelen verkoopt: hier heb je een as: gooi eens drie appelen op.... - Drie appelen voor twee as! riep de jongen, van beneden, waar de menigte zich verdrong op de Sacra Via, vooruitgestuwd door de veliten van het Stedelijk Cohort, die den weg schoonmaakten. En vlug, want ze komen, hoor! - Ze komen, ze komen! riep Tullia en klapte in haarhanden, terwijl de jongen drie sina's-appelen opgooide en Autronius in zijn fruitmand een paar koperstukken deed vallen. En daar heb je Lollia en daar Cynthia! Cynthia, Lollia, komt toch! Komt binnen in de baziliek! Komt de trap op! Hier is plaats! Hier is plaats! Twee andere rossig-blonde meiden, met geschilderde oogen, wenkten uit de menigte, en riepen, dat zij pogen zouden te komen. - Ach wat! riep Autronius ontevreden. Wat roep je die meiden | |
[pagina 530]
| |
toch! We zijn juist gezellig met elkaâr. Jullie vrouwen smoezen ook altijd met elkander het liefst.... - Autronius! zei beleedigd Tullia. ik smoes niet met vrouwen. Maar ik dacht, Servianus zal zich vervelen, zoo zonder meisje bij zich, want ik tel niet, niet waar Autronius: ik ben jou meisje, mijn beste Autronius, en ik riep Lollia en Cynthia hier, voor Servianus; die kan dan kiezen.... En te gelijker tijd rekende ze wel, dat zij veel mooier was dan Cynthia en zelfs dan Lollia, en drukte haar sandaal die van Servianus. - Daar komen ze! riep de menigte, beneden samengepakt achter de veliten. - Daar komen ze! riep de menigte op terrassen, estraden en daken. - Daar komen ze! riep de menigte onder de portieken vande Basilica Julia. - Daar komen ze! riep Tullia en schreeuwde. - Ze komen! Ze komen! gilden Lollia en Cynthia, zich een weg duwend, de trap op, en nu door Autronius, die zijn neef uit Aquilea voor de verleidingen van Rome wilde behoeden, in zijn eigen armen ontvangen. - Ik heb geen sina's-appels meer, maar mijn buik is mollig kussen voor twee! riep hij uit, en hij plaatste vóor zich de twee meiden, Lollia en Cynthia, terwijl Servianus, nu allen overhelden en ùitzagen, dit oogenblik benutte om Tullia te zoenen in haar nek. - Ze komen nog niet! zei Autronius, de twee gichelende meiden voor zich. Zeg, Servianus, ging hij voort: wil ik je een andere mop van de keizer vertellen? Eens, in de arena, liet hij een kolossalen stier los, en de jager, die hem bevechten moest, kon zelfs in tièn malen het beest niet dooden. Toen zond Gallienus den jager een eerekrans, en liet uitroepen door den curio: Het is moeilijk een stier zoo veel malen te missen! - Vertel van den kapoen! riepen de drie meiden uit. Autronius, vertel van den kapoen! Autronius, blij om zijn succes, schaterbulderde breed. - Kom, oom, zei Servianus, die Tullia bijna hield op zijn schoot, zijn handen in de plooien van haar stola: vertel nu van den kapoen.... - Het was een juwelier, zei Autronius; die had aan de keizerin | |
[pagina 531]
| |
valsche juweelen verkocht voor echte. Stukken glas, als gemmen geslepen. Het werd ontdekt.... - De stommeling ook! riepen de meiden. De ezel! De kapoen!! En zij stikten van het lachen, tegen Autronius' buik en Tullia op Servianus' knieën. - Gallienus, ging Autronius voort; liet den koopman grijpen, naar het scheen, om hem voor de leeuwen te gooien. Maar uit de keizerlijke loge werd alleen.... een kapoen losgelaten! Iedereen verbaasde zich, maar Gallienus liet uitroepen door den curio: ‘Zóo wordt de bedrieger bedrogen!’ De meiden wrongen zich van het lachen. - O, de keizer! gilden zij uit. Wat is de keizer altijd grappig! Servianus vond dat van den kapoen nu niet zoo verschrikkelijk grappig, maar omdat hij kwam uit Aquilea, meende hij, dat de Romeinsche geest hem wel eens ontging, en er fijnheden waren, die hij niet snapte, en hij bulderde het dus mede uit van het lachen, en zij schaterden alle vijf, en zij riepen alle vijf uit: - O, die kapoen.... o die kapoen! ‘De bedrieger.... de bedrieger.... bedrogen....!’ Een kapoen!! Stel je voor: een kapoen! Zij vielen over elkaar van het lachen, Tullia gooide zich achterover op Servianus, en Autronius voorover op Lollia en Cynthia, en Servianus bedacht bij zichzelven, hoe hij in een intiem oogenblik, waarop hij hoopte, toch Tullia eens moest vragen, waarom in Rome een kapoen zoo een vreeslijk grappig beest was! - Gallienus, ging Autronius voort; verzint ten minste dingen, beste jongen, die je niet in Aquilea verzinnen zoû. Ja, wij, in Rome, mòeten dat hebben: fantazie bij onze keizers. Als ze geen fantazie hadden, hielden ze het niet lang bij ons uit. Gallienus heeft fantazie. Hij heeft zomerslaapvertrekken laten bouwen van rozen, en pavillioenen van vruchtenboomen, voor den herfst.... Meloenen eet hij in den winter, en most drinkt hij het heèle jaar. Dàt kunnen wij, voor veél geld, doen in Rome, beste jongen: dat doen ze nooit in Aquilea. Allerlei fruit, buiten het seizoen. Altijd heeft hij gouden tafellakens, en als er vrouwen komen aan het Hof, om zijn hand te kussen, geeft hij ze goudstukken, die zijn naam dragen: vièr gallienussen ieder! - En mooie versjes, die de keizer maakt, niet waar lieve Autronius? zei Tullia. - O! dweepten de andere meiden; zoo mooi! | |
[pagina 532]
| |
- Ja, zei Autronius; voor zijn beide neven, bij gelegenheid van hun gemeenschappelijke bruiloft, maakte hij een epithalamium.... hoe klinkt het ook weêr, Tullia? - ‘Gaat, o knapen!’ declameerde Tullia. Geniet, en spaart niet uw merg, opdat.... - ‘Opdat de duiven niet beter kirren dan gij!’ vulde Lollia aan. - ‘Opdat geen klimop hechter strengele dan uw armen verliefd!’ vulde-aan op hare beurt Cynthia. - ‘Opdàt.... riepen zij allen drie, dwepende, uit aan Servianus' oor; ‘geen schelp vaster sluit aan de schelp, dan uw lippen sluiten, als ge kust!’ - Is dat niet mooi, van onzen keizer? riep Autronius, met een gebaar van zijn vette vingers, alsof hij een vlindertje greep bij de vleugels. Is dat niet fijn, en elegant?? - Het is lang niet min! zei Servianus waardeerend, bedenkend, dat je in Rome, wilde je niet geheel voor een provinciaal worden uitgekreten, gevoel voor poëzie moest hebben. Hoe is het ook weêr....? ‘Spaart niet uw merg, opdat....’ - ‘Opdat de duiven niet beter kirren dan gij.... Geen klimop hechter strengele dan uw armen verliefd! Geen schelp vaster sluit aan de schelp, Dan uw lippen sluiten, als ge kust!Ga naar voetnoot1) riepen te gelijker tijd, dwepend, de drie meiden, terwijl Autronius het rythmus scandeerde met het vlinderige gebaar van zijn vette vingers.... Maar een storm van verwachting stak op. - Daar komen ze! Daar komen ze!! Daar komen ze!!! schreeuwde het van overal, over den weg, uit de bazilieken, over daken en van estrades. - Ik wil zien, Tullia, hijgde, nu inderdaad nieuwsgierig, de jongen uit Aquilea en drong. - Leun op mij, mijn schat! fluisterde Tullia. Hier dichter, dichter, mijn lieveling! Zij waren nu, de twee mannen, de drie meiden, eén enkele klomp, om te kijken. De trompetten schaterden, de bazuinen | |
[pagina 533]
| |
toeterden, een razend gejuich ging op. De optocht naderde, werd zichtbaar, komende door den Boog van Titus, gaande langs het Huis der Vestalen, den Tempel van Castor en Pollux. De getoga-de Vaders, - de senatoren -, de Orde der Ridders, en het Leger; alle soldaten in het wit.... - Dàt is nooit gezien! riep Autronius. Kijk, Servianus, àlle soldaten spier in het wit!! - O! riepen de vrouwen. Kijk, wat een fakkeldraagsters.... Allemaal naakte vrouwen! - O.... oh! schertste Tullia. Niet kijken, Servianus! - Jongen uit Aquilea! spotte Autronius. Kuisch neefje uit de provincie.... Hoû je oogen dicht! - Jawel, oom! antwoordde neefje kuisch, maar liet zijn handen niet thuis. - Wat een vrouwen! riepen Cynthia en Lollia. En allen met flambouwen, en luchters, òp haar hoofd! Zoo gek, het is toch over dag! - Goden! riep Autronius. Wat een geloei! Het zijn buffels! Wat een buffels! Burger! riep hij maar beneden. Weet jij hoe veel buffels het zijn? - Hònderd, riep de burger terug. - Kijk, Servianus, zei Tullia en trok Servianus dichter op. Honderd witte buffels! En allemaal met gouden juk en gouden kettingsi Zie je?! En kijk, over hun ruggen, dekkleeden van zij! Mooi hè! Ze worden geofferd, àllemaal! - Kijk, Servianus! riep Autronius. Witte schapen! Hoe veel, burger? riep hij naar beneden. - Tweehonderd schapen, burger! riep de benedenburger terug. - O.... oh! juichten de vrouwen drie. Kijk.... Olifanten! Olifanten!!! We kunnen ze tellen.... Vier, vijf, zes.... er zijn er tien! Tièn olifanten!! - Tièn olifanten!! verbaasden zij zich, de meiden en Autronius. De jongen uit Aquilea keek zijn oogen uit zijn gezicht. Zijn handen vergaten Tullia, bleven van verbazing inert onder de plooien van haar stola. - Tien olifanten.... murmelde Autronius na, in stupefactie. - O.... oh! schreeuwden de vrouwen. Daar heb je de gladiatoren! Servianus, kijk! De gladiatoren! - Ik weet, riep Lollia opgetogen, rood; hoe veel gladiatoren | |
[pagina 534]
| |
er zijn! Er zijn er twaalfhonderd! Mijn twee broêrs zijn er onder! Daar heb je ze al! Sexius! Cassius!!Da ... àg! Da ... àg! Zij juichten de gladiatoren met breede gebaren toe, en de beide broeders van Lollia juichten terug. Er gingen inderdaad voorbij tweehonderd rijen van gladiatoren, elk met een gouden mantel gesierd. - Ze zijn pràchtig! riep Servianus. - Wat een mooie kerels! riepen de vrouwen om strijd. - Lollia! riep Tullia. Wat een mooie kerels zijn je broêrs! - Daar heb je Carus! riep Cynthia uit. Dien vind ik de mooiste, die er bij is.... - En daar heb je Maximilianus! - En daar heb je Emilianus! - Salvius! - Servilius! - Pampilius, daar, de neger! Van alle kanten klonken de namen, der gladiatoren. - Gouden mantels! riep Autronius. Jongen van Aquilea, heb je in Aquilea ooit gladiatoren gezien, met gouden mantels?? - O, kijk! gilden de vrouwen. Allerlei vreemde beesten! Pràchtig! Opgetuigde vreemde beesten! Wat zijn het? Hippopotamen en giraffen! Elanden en roode struisvogels! Wat een boèl! Wat is dat voor een beest, in een gouden kooi? Een wild beest, dat niet is te temmen?? - Kijk! riep Autronius. De narren met àl de mimen, tooneelspelers en dansers! Zie je ze goed, Servianus? - Kijk de narren! riep Tullia. Ze zijn als Cyclopen verkleed! Met eén oog in hun voorhoofd! Maar een razend gejuich orkaande omhoog. Tusschen wierook en een wacht van gouden katafractariï verscheen, op zegekar, getrokken door zestien schimmels, de keizer Gallienus. Hij was gekleed als de Zon; zijn mantel sleepte tot op straat; om zijn blond hoofd, overpoeierd met goudstof, straalde een immense stralenkrans uit. - Heil! Heil Gallienus! bulderde het van alle kanten. - Hij overwon Byzantium! Hij overwon de Scythen! Hij overwon Victorinus! Hij zal allen overwinnen! Hij zal dèrtig tyrannen overwinnen! Hij zal in Egypte Emilianus overwinnen! Odenatus in het Oosten! Regillianus en Posthumius! Cyrias en Ingenuus! Marius, de smid en Aureolus! Allen zal hij ze overwinnen! Heil, | |
[pagina 535]
| |
heil Gallienus! Hij is geestig, de geestigste keizer, die is gezien.... De kapoen, de kapoen, de kapoen! Haha, de kapoen! ‘Het is moeilijk een stier zoo veel malen te missen!’ Haha.... haha Heil, heil Gallienus!!! De keizer, voor de Basilica Julia, blij, omdat men juichte, groette vriendelijk. En Autronius, de meiden hoorden hem zeggen tot zijn gunstelingen - Welke spelen zijn er voor morgen bereid in de Arena? En wat zullen we straks eten? Weten jullie het menu? De meiden gìlden van het lachen. - Wat is er gebeurd?? riep Servianus, wiens handen Tullia vergaten, omdat hij zich de oogen uit het hoofd zag, en niets dan oogen was en geen handen meer. Zèg dan, Tullia, zeg het me dan toch; Autronius, wat is er gebeurd? Waarom lachen jullie?? Maar de dikke slavenkoopman en de drie meiden vielen over elkaar van het lachen, schreeuwden, huilden van het lachen. Allen rondom hen schreeuwden en huilden van het lachen. - Heb je het gehoord!? Heb je het gehoord!? Zij lachten, zij wrongen van het lachen, rood, ziek, doòd van het lachen. - Vervloekt dan toch, Tullia! drong Servianus. Zèg me dan toch, waarom jullie zoo bulken! - Hij heeft gevraagd.... hokte Tullia. Maar de andere vrouwen en Autronius schaterden op nieuw, en Servianus verstond niet... - Hij heeft gevraagd.... bracht Tullia, eindelijk, uit; wat het menu.... voor.... van avond is....!! - Maar is dàt dan zoó aardig?? vroeg Servianus onweêrhoudbaar boos, omdat hij niet begreep. Een Homeriesch lachen, al om rond. Eindelijk roept Autronius, die medelijden heeft: - Maar jongen van Aquilea.... Een keizer.... een keizer van Ròme.... van Rome.... een Heerscher over de Wereld.... die op zijn Triomf.... vlàk.... vlàk onder het Capitolium.... vraàgt.... vrààgt.... wat.... het menu is voor zijn diner.... voor van avond....!! O Goden.... o Goden.... Hij begrijpt het nòg niet.... De jongen van Aquilea snapt het nòg niet!! De jongen van Aquilea snapte het misschien nog niet heélemaal, maar hij begreep, dat als iedereen iedereen dan toch voor den | |
[pagina 536]
| |
gek hield, en keizer Gallienus zijn heéle volk, maar zoó, dat zij er zich dood om lachten, hij ten minste zijn oom maar bedotten zoû, en nu zijn oogen hadden gezien, begonnen zijn handen weêr te herleven. Maar achter de zegekar des keizers was plots een oproer, vlak onder het Capitolium. De jongen van Aquilea had er echter genoeg van: achter het beeld, waartegen zij leunden, omhelsde hij Tullia, op den mond. En hij hoorde niet de uitlegging, die de burger beneden toeschreeuwde aan Autronius, op diens vraag, wat er toch gebeurd was: - Het zijn de narren! riep de burger-beneden tot Autronius, die Cynthia en Lollia plat perste tusschen zijn buik en de balustrade. Het zijn de narren!! Ze deden of ze zochten naar den vader van onzen keizer, maar den armen ouden Valerianus, die al sedert jaren verzucht in gevangenschap bij de Perzen! Waar zijn gebogen rug als voetschabel dient, wanneer de koning Sapor te paard stijgt.... - Dat weet ik, burger, maar waarom zòchten de narren naar 's keizers vader? - Omdat de keizer door slàven - heb je dat dan niet gezien?? - den koning der Perzen, Sapor, en het Perzische leger, liet voorstellen als of hij ze verwonnen had! Achter zijn wagen aan kwamen ze! Het was een komedie! En daarom zochten de narren, ondeugend, naar Valerianus, naar 's keizers vader, aan wien hij zich al heel weinig heeft gelegen laten liggen! En dat heeft de keizer gehoord, en nu is hij zoo razend geworden, dat hij de narren laat oppakken, en ze levend wil laten verbranden!!! - Levend?? De narren worden levend verbrand!? riepen de twee meiden, riep Autronius, riep àl het volk, daar zich verdringende op de bovengalerij der Basilica Julia. - Er bij zijn! Kijken! Naar beneden! De trap af! De narren worden gepakt! De narren zochten naar 's keizers vader! Arme Valerianus! Die brutale narren dan ook! De keizer heeft gelijk! Gallienus heeft gelijk! Branden zullen de narren! Kijken! We willen ze zien branden! Ze zien branden! Ze zièn branden!! In heftig tumult stommelde, drong, duwde het volk naar beneden. Autronius, in den eenen arm Lollia, Cynthia in den andere, viel over zijn gescheurde toga, rolde eindelijk als een ronde massa de trap af. De twee vrouwen wrongen zich van het lachen.... - Kijk hem rollen! Kijk hem rollen! Een ton! Een tòn! | |
[pagina 537]
| |
Achter het standbeeld, tegen het voetstuk, bleven Servianus en Tullia. Hij had haar vast in zijn armen. Hare armen waren om hem heen: - ‘Opdat de duiven niet beter kirren dan gij....!’ kreunde Tullia. - ‘Opdat geen klimop hechter strengele.... dan uw armen verliefd!’ kermde zacht Servianus. - ‘Geen schelp vaster sluit - aan de schelp, murmelde, stervend in een langen zoen, Tullia; dan uw lippen sluiten, als ge kust.... |
|