| |
| |
| |
Literatuur.
Carry Van Bruggen, Goenong-Djatti. H.J.W. Becht, Amsterdam 1909.
Nine Van Der Schaaf, Amanië en Brodo. Maas & van Suchtelen, Amsterdam Leipzig, 1908.
Joh. W. Broedelet, Hofstad. Meindert Bogaert, Zeist, 1909.
J.B. Meerkerk, Adelbert van Hoorne. Rotterdam, W.L. & J. Brusse.
Het menschelijke, de figuurschildering - om het zoo eens te noemen - is niet het meest belangwekkende in mevr. Carry van Bruggen's roman. De lezing der eerste hoofdstukken doet het u trouwens al vermoeden.
Ge hebt het gevoel, als waart ge aangenaam en behaaglijk te gast in de prettige omgeving van een mooi-gelegen en comfortabel buitenverblijf in een der Indische buitenbezittingen; de bewoners, een hoofdadministrateur van een bloeiende tabaks-onderneming en zijn familie, benevens een tweetal logées, leert ge er kennen in hun uiterlijke levensomstandigheden, hun leven van alle dagen; en wat er dieper in hen schuilen mag, wordt u juist in zooverre klaar als ge zelf waarschijnlijk daarvan zoudt te weten komen na een drie, vier dagen op Goenong-Djatti te hebben doorgebracht in een eenigszins intiem en joviaal-hartelijk samenzijn van morgen-wandelingen met de vrouw des huizes door haar zorgvuldig onderhouden tuin (terwijl uw gastheer op inspectie uit is of in zijn koel-gelegen kantoor de zaken behartigt), van ritjes naar de stad, gemeenschappelijke maaltijden en gezellige avondfeestjes.
Bijzondere menschen zoudt ge zeker niet in hen leeren kennen; en het bijzondere, waartoe het allergewoonste zich soms kan metamorfoseeren in den schijn van een boven-maatschappelijke beschouwingswijze - ‘sub specie aeternitatis’ krijgt het verstardst-dagelijksche een mystieken glans en alle wegen leiden dus-beschouwd inderdaad naar (het geestelijk) Rome - die bijzonderheid heeft de blik van de schrijfster hun niet verleend. Integendeel zij heeft, blijkbaar welbewust, getracht de leer der (z.g.) absolute objectiviteit in toepassing te brengen; de aard van haar talent en naar alle waarschijnlijkheid haar theoretisch-literaire belijdenis - zij toont in vele opzichten de heerschende opvattingen der laatste
| |
| |
vijf-en-twintig jaar met succes in zich verwerkt te hebben - hebben er haar toe geleid te streven naar een weergave der dingen zooals zij z.g. zijn.
Een beginsel, waarvoor nu reeds vele jaren in literair Nederland druk geijverd wordt als de norm in romankunst; dat echter - het zij hier terloops nog eens gezegd, - met voorbij zien van de veelsoortigheid in aanleg en richting van de menschelijke zintuigen en geest, - o zoete schijn-vastheid van het woord realiteit! - zich ietwat komisch tegen zichzelf keert met het veronderstellen van een niet bestaande en dus hersen-schimmige algemeenheid van bestaans-apperceptie; dat in filosofischen zin genomen tot ruimheid en onpartijdigheid vermag te leiden, doch bij gebreke daarvan - de ervaring leert het, helaas! - de geesten doet tuimelen van de hoogten der dichterlijke visie naar lagere regionen van gelijkvloersche en indifferente waarneming en uitbeelding inde sfeer eener meer-algemeene maatschappelijkheid. Wat mede in onzen tijd van weinig praegnante persoonlijkheden en sterk-eleveerende idealen een verflauwing der grenzen tusschen hoogere journalistiek en letterkunde heeft teweeggebracht. Doch dit en passant.
Geen bijzondere personen en niet bijzonder gezien. Het zijn ‘staande figuren’ der tijdsromans en meer verlichte gesprekken dezer dagen, te samen afspelend een fait divers der Indische samenleving. Ge hebt er den uiterlijk-strengen en stoeren hoofd-administrateur De Klerk, die echter - zooals hij zelf zegt - van jongsaf innerlijk ‘een sentimenteele bliksem’ is geweest, en bij alle appreciatie van zijne vrouw, de goedaardige en steeds dikker-wordende Nelly, op den duur eene genegenheid opvat (binnen de grenzen der eerbaarheid) voor de natuurlijk in tegenstelling meer literaire en ontwikkelde Charlie, ‘de vrouw, die hem zoo goed begrijpt’; Amelie, mede een der hoofdpersonen en eigenaardigerwijze bijna doorloopend ‘het nonnaatje’ genoemd, als wilde de schrijfster een tekort aan individueel-psychologische motieven tot den zelfmoord, waartoe zij haar ten slotte komen doet, ondervangen door een voortdurend herinneren aan de mogelijkheden in haar meer algemeene raseigenschappen; een stel verboerschte planters; een dokter, die achter den schijn van een moppentapper filosofische qualiteiten bergt, en onder meer anderen het heel aardig als ‘rakker’ geteekende Indische kind, Wies.
Opmerkelijk is een neiging tot correctie door voorbeelden van bij het publiek gangbare voorstellingen; opmerkelijk om de uit den band der objectiviteit springende opzettelijkheid waarmee dit geschiedt: zoo het weerleggen b.v. van de meening als zouden nonnaa's en sinjo's zonder uitzondering niet veel zaaks zijn, door het geval van mevr. v. Houweningen en haar zoon; er is een direct reageeren zelfs op een bekend tooneelstuk
| |
| |
door de episode van Nooten: een huwelijk met den handschoen, waarvan ditmaal de man de dupe is, daar zijn vrouw in zwangerschap tot hem komt.
Ik sprak van een aangenamen indruk der eerste hoofdstukken, en wil dat woord ook bezigen voor het vervolg; met uitzondering van het einde, dat een deceptie geeft. Aangenaam leesbaar (in den beteren zin van dit woord) is het boek van mevr. Van Bruggen, daar het in zijn stijl-soort van goede literaire vorming is met menige woord-vondst van directe realiteits-beelding en verscheidene details van welverzorgde nauwkeurigheid in waarneming en weergave. Een goed staal hiervan is wel de op blz. 50 en 51 voorkomende beschrijving van den Klingalees met zijn klapperaap. Minder goede en door herhaaldelijk voorkomen opvallende neigingen zijn Gallicistische woordschikkingen als deze (in navolging van een bekend Hollandsch auteur?): ‘Want hij was pas met den handschoen getrouwd en Charlotte had in Holland wel ontmoet het vrouwtje, dat nu al was onderweg naar hem toe’ (blz. 74); en een overladen van den volzin met tusschenvoegingen, die den bouw ondoorzichtig maken als in: ‘Niemand althans dacht er aan thuisblijven, in de schuttende schaduw van tuin of pendoppo, gelaten, of 't een plicht gold, sjokten ze, te voet de meesten, langs den stoffigen weg tusschen de verdorste, grijs-bepoeierde boomen, de bamboe-boschjes met hun dorre, slap neerhangende bladlintjes, in hun kleurige, beste kleergin, getooid met hun heele bezit aan gouden sierselen, stadwaarts.’ (blzz. 101 en 102).
Typisch doet een overigens op-zich-zelf-staande onnauwkeurigheid aan bij een nauwkeurig werkster als mevr. v. Bruggen op blz. 3 te hopren spreken van De Klerk's ‘egaal-gemillimeterde kop’ (daar toch als iets persoonlijk kenmerkends van hem vermeld) en verderop te lezen: ‘z'n haren lagen na 't verfrisschend bad sliknat om zijn hoofd.’ Doch ‘bonus Homerus quoque....
De eerste hoofdstukken maken als geheel den gaafsten indruk, juist omdat hier - naar den aard van inleiding en expositie - de vraag naar psychologische verdieping zich nog niet in die mate doet gelden, en het gemis daaraan niet zoo voelbaar wordt als in het vervolg. En het einde - ik zinspeelde er reeds op - trof mij bepaald als een tegenvaller. Amelie blijft daar, in wat voorafgaat aan haar zich-verdrinken, tezeer “het nonnaatje” voor ons; er mocht daar een strakke en sobergehouden uitbeelding van haar innerlijk doorleven verwacht worden, en wat gegeven wordt laat u koel ondanks den vloed van geëmotioneerde zinnetjes; ge voelt de noodzakelijkheid niet in dit gebeuren.
Merkwaardig in verband hiermede is, dat de laatste hoofdstukken (XX, XXI en XXII) ook in andere opzichten beslist inferieur zijn aan het voorgaande. Hoort den toon b.v. van het zeggen op blz. 235: “Nu geloof ik toch, dat de dokter heelemaal ongelijk had en dat,” viel lachend De
| |
| |
Klerk in, “en dat het compleete echtpaar Van der Hoeff zenuw-overspannen is. Maar ik geef het jelui wel toe, er gaan hier van het klimaat, van de natuur invloeden uit, waaraan de sterkste gestellen vaak niet ontkomen.” Klinkt dat niet eenigszins naar den trant van gesprekken uit boeken als b.v. Marryat's “Stuurman Flink,” wanneer de vader zich leerzaam onderhoudt met de jongere leden der kolonie op het onbewoonbare eiland? Er zou een stelletje van zulke voorbeelden aan te halen zijn, doch de ijverige lezer zal het niet moeilijk vallen dat, zoo 't hem lust, voor zich zelf te doen. Alleen, het is jammer voor den totaal-indruk van mevr. v. Bruggen's in menig opzicht conscientieuzen arbeid.
Nine van der Schaaf heeft met haar Amanië en Brodo wel iets héel anders gewild. Dat de wilsrichting der beide schrijfsters onevenwijdig verloopen is.... het zal ook bij oppervlakkigst doorzien hunner boeken niet verborgen blijven. Het waarheen der richting in het laatstgenoemde werk met zekere hand te durven aanwijzen, is een tweede kwestie, van wier oplossing het meerendeel der lezers waarschijnlijk, onder excuus, zal afzien; en de gewetensvolsten zeker in de eerste plaats. Zelfs valt te vreezen, dat de schrijfster in hoogst-eigen instantie daarover geen bevredigend gewijsde zou weten uit te spreken; men ontkomt den indruk niet, dat een tekort aan bewustmaking daaromtrent bij den opbouw en en detailleering van haar stof het onvoldragene veroorzaakt heeft, dat haar verhaal in expressie en psychologie zoo zeer eigen is.
Het heeft in zijn ongemotiveerd van den hak op den tak springen naar den vorm iets van een oude kroniek, vertellend van een koningen zijn zoon, die hem na vele wederwaardigheden op den troon opvolgde, mitsgaders de lotgevallen van twee vijandige rijken in dat tijdperk. Een geschiedwerk van hooger ordening gelijkt het niet: daartoe ware een dieper speuren naar het menschelijke en zielkundige in de handelingsmotieven der personen, een klaarder openleggen van het wezen der tijden vereischt; ook niet een literair werk naar den opbouw gezien daarvoor ontbreekt te zeer eenheid en doorzichtigheid van uitvoering. Gelijkenis met een kroniek; alleen, wat zal het vaststellen van die verwantschap ons van voordeel zijn tot meerdere appreciatie. ... want het is immers geen kroniek. Wij weten, dat hier verhaald wordt van gefantaseerde landen en personen, en onze belangstelling, die anders wellicht met wat folkloristische gegevens zich zou tevreden houden, eischt juist daarom meer nog dan elders een belangwekkenheid van het verhaalde in-zich-zelf, een scherper praeciseeren van de bedoeling.
De titel verwijst uitsluitend naar de namen der gedroomde koninkrijken en de laatste zin van het boek meldt ons, dat: “(Tarkos) Amanie viel, Brodo overheerschte.” Doch is er iets treffends voor ons in die mede- | |
| |
deeling bij wijze van kennisgeving? Ons interesse kan zich slechts steunen op de wetenschap, dat Amanië tot nu toe steeds zegevierde (de laatste maal met hulp van het naburige Tarkos), dat er een nieuw geloof geboren werd in Brodo, en dat priesterzendelingen voor de propaganda van die - voor den lezer zeker zeer vaag omschreven - nieuwe overtuiging moedig de grenzen overgaan, hoewel Tarkos' wetten iederen Brood qualitate qua met de doodstraf dreigen. Of heeft de schrijfster voelend, dat het lotgevallen-verhaal harer personen op zich zelf te episodisch was, dit willen omlijsten; na het door haar zelve waarschijnlijk evenmin als literair-bevredigend gevoeld levenseinde van den jongen koning aldus den schijn wekkend, als ware de botsing der beide nationaliteiten feitelijk “des Pudels Kern”. In ieder geval, het zou begrijpelijk zijn, zoo dit als reden gegolden had; want ondanks verdienstelijkheid in details bezit de vertelling der “faits et gestes” van de hoofdpersonen niet die afgerondheid, waardoor wij er als hoofdinhoud van een letterkundig werk genoegen mee nemen.
Want buiten beschouwing latend de wel zeer grillige wisseling van hoofdpersoon - immers de figuur van een Broodsch zendeling beheerscht geheel den aanvang, totdat na diens terechtstelling onze aandacht in hoofdzaak gevraagd wordt voor den prins van Tarkos - ook in het levensverloop van dien prins is in zake het hoe en waarom der daden en gebeurtenissen zooveel onverklaard gelaten, dat de vermelding van zijn ondergang ons niet dieper vermag te raken dan de doodstijding van een niet gansch onbekende maar in het diepst van zijn wezen ons vreemd geblevene dat doen zou.
Hij is den koning van Tarkos uit het huwelijk met een Broodsch prinses als zoon geboren; echter evenals zijn moeder na den oorlog met Brodo verstooten. Opgevoed als visscher aan het Kaldenmeer, komt hij op zekeren dag aan het hof, wordt zich zijn afkomst bewust en ontsteekt in een liefde-op-het-eerste-gezicht voor Titarka, de gunstelinge des konings; deze beantwoordt die rasse genegenheid niet minder schielijk; de koning staat na eenig over en weer toe, dat zij vereenigd worden, doch de jonge prins moet beloven daarna willig te zullen sterven; van welke belofte hij echter na verloop van tijd ontslagen wordt. De zeer innige genegenheid schijnt op den duur te verflauwen, tenminste van zijn kant. Hij maakt een veldtocht mede, waarin hij zich gunstig onderscheidt, doch vindt na afloop daarvan bij de Broden-hatende Tarkiers weinig erkenning. Een Brood, die hem voor zijn dood te spreken verlangt, raadt hem naar Brodo te gaan, waar het volk hem begeert als koning; de priesters van dat land zullen hem van zijn gelofte aan Tarkos ontslaan. Hij volgt dien raad, vindt echter ook daar niet wat hij zoekt en teruggekeerd naar Tarkos na den dood van zijn vader, wordt hij daar wegens zijn Broden-gezindheid vermoord.
| |
| |
Zoo is in hoofdzaak de gang der dingen; in onderdeelen aan te toonen in hoeverre een gebrek aan motiveering verschillende wendingen daarin onaannemelijk maakt zou een uitvoerigheid tot in bijzonderheden noodig maken. Ik volsta daarom met terloops op een paar ervan te wijzen. Waarom b.v. neemt zijn eens zoo groote liefde voor Titarka zoo plotseling af en zelfs zoozeer, dat er ergens gesproken wordt van eenomgang met lichte vrouwen? En meest onverklaarbaar van alles: waarom aanvaardt hij het hem geboden en zoozeer begeerde koningschap van Brodo niet? Omdat de priesters hem niet van zijn eed willen ontslaan? Maar zendt de opperpriester niet in den “heiligen nacht” een afgezant, zeggende: “kniel dezen nacht biddend neder, om u van dien eed te zuiveren, en als gij opstaat zijt gij, wat gij wenscht te zijn.” En is het niet wonderlijk te hooren van een Tarkische wet - een barbaarsche zede, die vele dingen in het verhaal beheerscht - waarvoor alle Broden des doods schuldig zijn; en dat nog wel in een tijd, waarin, naar de schrijfster verhaalt, een priester met schietgeweer ter jacht gaat? Zoo iets zou nog te aanvaarden zijn, wonnen wij er, evenals na het sprookjesbegin van Koning Lear, naderhand slechts een emotioneel en psychologisch belangwekkend gebeuren door.
Het wil mij voorkomen, dat mej. Nine van der Schaaf ons in de beperking van korter verhalen, waarin niet zoo omvangrijke stof te verwerken valt, beter praestaties van dit soort zou kunnen geven. Zij toont daartoe een talent van geprononceerde neiging tot het niet-ordinaire te bezitten. Dat in onderdeelen lofwaardigs gevonden wordt werd hier reeds erkend. Met name is er veel dat treft in de figuur van Titarka, onder meer haar rit om den prins te zoeken en haar verlaten achterblijven; en zeer zeker ook in het fragment van den Broodschen priester, die als zendeling uitgaat en zoo den dood vindt.
Een bewust streven naar concentratie en grooter stijleenheid zou haar bij den arbeid tot rijper resultaten kunnen voeren; grooter stijleenheid in milieu-uitbeelding en ook in taal-keuze, opdat juist de door haar beoefende stijlsoort zoo zeer ontsierende zegwijzen als b.v.: Jn de oogen op hem gericht zag hij het woord: waanzin’ (blz. 34); De verloofde mat zijn meisje met heerschzuchtigen blik’ (blz. 40); ‘Titarka stond stokstijf te luisteren’ (blz. 91) - niet meer voorkomen.
Na deze schrijfsters, zoo verscheiden in aanleg en de resultaten van dien, de heer Broedelet en zijn jongste werk.
Een minutieuse beschouwing van wat de beide besproken autrices naar Idee en praktijk onderscheidt zou materiaal kunnen leveren voor een verhandeling over psychologische tegenstellingen bij gelijktijdig levenden in het gecompliceerd geestelijk warnet onzer dagen. Tezamen met den heer
| |
| |
Broedelet beschouwd, leveren zij in contrast met dezen bij alle verscheidenheid waarlijk nog een zijde van overeenkomst: hun gemeenschappelijke neiging tot het geven van literatuur in meer directen zin.
Het zal mij zeker niet invallen den schrijver van Hofstad daarvan te verdenken. Hij zou mij, vrees ik, uitlachen en god-weet een plaatsje voor mij reserveeren naast zijn ‘George Kapel's’ en ‘WimPielewiet's’. Qualificeert hij op blz. 180 (Dl. I) zijn eigen stijlsoort niet als ‘brutaalgezonde neerschrijverij’? Ik wil eerlijk bekennen, dat het doorlezen zijner twee stevige boekdeelen mij niet te lang is gevallen; veel amuseert en nog al eens schokt een lach u op van de lectuur. Als ge eenigszins het milieu en de personen kent van deze artistiek-sociale parodie en persiflage, hebt ge uw vermoedens, nietwaar? Ge denkt bij u zelf: dat zal die of diè zijn; en al zoudt ge grimmigst-ernstig willen blijven, de dolle en fantastische situaties, waarin dan zoo'n persoonlijkheid verschijnt, worden u te machtig en de schrijver heeft weer beet gehad. Alleen heb ik mij afgevraagd: als ge nu eens niet die vermoedens had.... ja dan? Iets van den inhoud weer te geven? Er is in die pl. m. 500 bladzijden een zoo bont gewoel van menschen en menschjes, dat ik mij niet gaarne wagen zou aan een prijskamp met den auteur daar de orde in te houden. Ge hebt er dichters, schrijvers, schilders, beeldhouwers, decorateurs, medici, douairières, balletdanseressen, freules, gepensionneerde 0.-I. ambtenaars, journalisten, high-life, struggle-for-high-life.... neen, er is geen oog op te houden. Wilt ge mij niet gelooven, welnu leest dan zelf en maakt mij te schande door het na-te-vertellen, als ge kunt.
Van een literair standpunt.... hoor ik den heer Broedelet niet zeggen: - daar gaat-ie nu toch gewichtig doen! En ik heb op blz. 196 van mijn tweede deel nog al gezegd, dat ‘de gewichtige Keutellanders niet verwend waren op het gebied van humor.’ Maar al zal de humorist niet gediend zijn van zwaarwichtigheid.... ik wilde even zeggen, dat er van gezegd standpunt beschouwd zeker minder-fraaie hoofdstukkenin zijn boek voorkomen; in een ernstig bedoeld hoofdstuk als b.v. het Xde schuilt een heel nest draakjes, waaraan het beter is maar niet te roeren. Waartoe ze in het daglicht te exposeeren en zoo hun slaap te storen, die ze er vreedzaam gevangen houdt?
Humor voor de Keutellanders - paarlen in een varkenskot? Neen, er zijn wel onder hen die dat weten te apprecieeren. En al wil ik voor mijn deel dan niet toegeven, dat ‘Hofstad’ mij die zeldzame geestesgave in hoogeren zin vertoond heeft, gaarne wil ik gewagen van het dolle en kluchtige, bij wijlen fantastische, het levendig-combineerende, en (zij het wat studentikoos) dartele, dat ik er gevonden heb. Eigenschappen, die niet over-veelvuldig schitteren in de literaire constellatie dezer tijden!
En als de heer Broedelet nu eens in de werkelijkheid een Maecenas
| |
| |
vond, zooals ‘Vagebond’ in den baron van Liktum-Priktum; en hij maakte eens schoon schip: wat ballast van platheden en te ver gaande personaliteiten overboord, de raak-pennerij stop gezet, vluchtigheid en onmatigheid....
Alleen: misschien, dat Vagebond er den brui van zou geven!
De heer J.B. Meerkerk, productief auteur van tooneelwerken, romans, essays, dagboekbladen en mogelijk andere werken, is in waarheid een vogel van heel zeldzame pluimage in Neêrland's literaire volière. Tenminste toont hij zich zoo in het boek dat hierboven genoemd staat; naar ik meen te weten het laatste der werken die tot heden van zijn hand verschenen, en wel.... een geschrift dat een roman-verhaal met cultuur-inhoud pretendeert te zijn!
Schrikwekkend als bizar anachronisme, niet waar? Want zijn wij in de literatuur van dezen tijd niet boven de cultuur uit tot een zaligmakend indifferentisme gekomen.... dat belang stelt in alles? Of populair gezegd: hebben wij, op-de-hoogte-van-onzen-tijd-lezend-publiek, eigenlijk gezegd niet lak aan alle cultuur. Voelden wij ons nu juist niet behaaglijk in de zekerheid, dat alle boeken beginnen met de avond-wandeling van een triestigen kantoorbediende door motregen, of tenminste iets van dien aard; en zijn wij wel tevreden, als er in de eerste vijf-en-twintig bladzijden van iets anders dan van zijn afgesleten laarzen, broek, overjas, halsboord, pet of hoed (in onderafdeelingen) sprake is? En lijkt het u geen ideaal wat zich een mijner bekenden, die zoo juist de twee honderd vijf en zeventigste pagina van een roman volschreef, ten taak heeft gesteld: de handelende persoon in dit werk zal op bladz. 500 de vloer betreden van een sigaren-magazijn, waarvoor hij op pag. 1 is blijven stilstaan. Het boek zal daarmede uit zijn en in druk kunnen verschijnen.
Doch voor het zoo ver is, zal het nog wel enkele maanden aanloopen, denk ik, en wij zullen ons, in afwachting, ondertusschen hebben bezig te houden met de 253 bladzijden druks, die de heer Meerkerk ‘naar het handschrift van wijlen zijn vriend P.R. Aufetos, schrijver van Ananda’ schreef en deed uitgeven. Dat de resultaten van die bemoeiïng in deze rubriek worden besproken, wil ik vooraf even excuseeren; feitelijk toch ware dit werk beter thuis te brengen in een afdeeling voor ‘stichtelijk’ proza; ik vermoed, dat gebrek aan plaatsruimte voor een dergelijke specificeering de redactie van dit tijdschrift zal bewogen hebben het te dezer plaatse te doen behandelen.
De zaak is, dat wij hier au fond te doen hebben met een soort van modern evangelie-verhaal, waarin de heer Adelbert van Hoorne de rol speelt van den voorbeeldelijken mensch en de heer P.R. Aufetos (of de heer J.B. Meerkerk) op de wijze van den portier uit het rariteiten- | |
| |
kabinet u af en toe een ‘little hint’ of wat familiaarder een ribbenstoot geeft, al mines makend van: ‘hoor nou 's wat ie zegt - let 's op wat ie nou doen zal.’ Op blz. 18 wordt deze manier van doen op min of meer apostolische wijze aangekondigd: ‘Ik heb dezen man lief gekregen, ik heb hem vereerd als het heiligste wat mijn leven mij heeft leeren kennen en deze geschiedenis is te zijner eer geschreven. Hij heeft geweten, dat ik ze schrijven zou en dit goed gevonden, me volkomen vrij latend, mits “ik me onthield van nieuwerwetsche mooidoenerij. Zoo getrouw mogelijk zal ik me daaraan houden.” En op blz. 207 wordt dit nog eens herhaald in de ietwat zonderlinge uitspraak: “Van Hoorne klonk mij en klinkt me nog als gelijkluidend met 't allerhoogste.”
Historisch beschouwd - evangelie-verhalen laten zich immers exegetisch van uit meerdere standpunten bezien - zou er van Adelbert van Hoorne te vermelden vallen, dat hij, na in Indië een fortuin verzameld te hebben, zich op lateren leeftijd in het Nederlandsche stadje Eemvoort vestigde, welke keuze van woonplaats bepaald scheen door het feit dat drie zijner voorvaderen achtereenvolgens in het krankzinnigen-gesticht daar ter plaatse gestorven waren; dat hij in het bezit zijnde van een bibliotheek, waarin Izoulet's “Cité Moderne”, de Bagavad-Ghîta en Le mei Prigioni naast werken van Ibsen, Nietzsche, Kuyper, Dr. van den Brink, Bismarck, Schaepman en Bolland te vinden waren - de veelzijdige man! -, en zich van jongs af bezig houdend met de bestudeering van het “wereldraadsel” daaromtrent (waarschijnlijk als onbewust navolger van Socrates, die wist, dat hij niets wist) tot de conclusie was gekomen, “dat we de grasplantjes moeten bestudeeren en de aardlagen en de middelpuntlooze oneindigheid” (zie bladz. 28); zich een naam maakte als philantroop van ongewone mildheid en na bijna geheel geruineerd te zijn ter plaatse overleed.
Alleen, een zuiver historische opvatting wil er bij mij ondanks het handschrift van wijlen den heer P.R. Aufetos niet in. Is men de geschiedkundige betrouwbaarheid van ook andere evangelische geschriften niet gaan betwijfelen op grond van doorziene allegorizeerende neigingen? Welnu, de evolutie der wetenschap zij niet vergeefs geschied; de kritische methode tot de mijne makend, zeg ik op mijn beurt: het ziet er me te allegorisch uit om er aan te gelooven.
Wat ik geloof is dit: dat de heer Meerkerk beter gedaan had een ethische verhandeling te schrijven over de voortreffelijkheid der praktische philantropie boven dichter-, predikant-, politicus-, geleerde- en wat-nietal-meer-zijn dan het milieu van beklagenswaardige caricaturen en uit-zonderingsgevallen, die pour le besoin de sa cause gedoemd zijn hun rol van dwaasheid af te spelen en waartusschen Van Hoorne met zijn edelaardigheid rondreist, samen te dichten. Een dergelijke arbeid zou
| |
| |
hem allicht beter van de hand zijn gegaan en overtuigender gewerkt hebben; want zooals de zaken nu staan.... nee, zoo is 't voor de weldoende menschlievendheid wel wat al te goedkoop zegevieren tegenover een wonderlijk stelletje als Dr. Frits Hage, die, na zijn predikambt aanvaard te hebben in de zoete verwachting “dat hij met een kleinen trouwen kring discipelen het zuurdesem worden zou dat het ontzaglijke levensbrood(!) der toekomst doortrok” (blz. 25), voor de rest van zijn levensdagen op de verrassendste wijze rondduikelt tusschen orthodoxie, modernisme, hegelarij en de politiek, en de dichter Willem de Maare, die zijn vrouw op de ordinairste wijze bedriegt, op blz. 96 - het zij ter vluchtige kenschetsing even meegedeeld - daarover aan genoemden F. Hage schrijft: “Anna en ik moeten scheiden; door mijn goddelijke roeping zijn wij vervreemd. Anna heeft me op mijn kruisgang niet willen volgen.... Het geloof zeg ook ik, is een gave Gods, en zoo ben ik eenzaam de woestijn ingegaan, verlaten schreiend om mijn verloren Lief”, en zestien bladzijden verder op recht dichterlijke wijze uitroept: “Ja.... ja, ik heb me laten drijven door den onzichtbaren vinger Gods!”
Ja, de heeren J.B. Meerkerk en P.R. Aufetos hebben 't zich makkelijk gemaakt, en men zou hen op hun dringende verzekering, dat zij “alle nieuwerwetsche mooidoenerij” schuwden, slechts willen vragen welk klassiek voorbeeld zij dan in hemelsnaam gevolgd hebben. Er zouden een aantal literaire citaten uit hun werk zijn af te schrijven, die een mogelijk antwoord hunnerzijds tot een uitspraak van eigenaardige literair-historische beteekenis konden maken. Doch ik wil ze, in afwachting daarvan, voor mij houden.
Ik wilde hen slechts nog een vraag van ethische strekking stellen. Een der voornaamste objecten waarop de heer van Hoorne zijn weldadigheidszin uit, is ongetwijfeld de sinds zijn vroegste jeugd teringlijdende Karel Zorge. Deze jonge man zoekt en vindt in de kunst een geestelijke troost voor zijn lijden, is o.a. lid van een vereeniging “Eloquentia”, en zal daar op een avond, waarop ook Van Hoorne's dochter genoodigd is, verzen voordragen. Hoewel aanvankelijk niet van zins er heen te gaan, wordt zij ertoe verleid door een toevallige gebeurtenis. Voor de eerre of andere quaestie juffrouw Wilms, Zorge's hospita, bezoekend, hoorde ze (zie blz. 55) “Zorge zich prepareeren - en ze stond als vastgenageld aan den grond: Zooiets roerends had ze nog nooit gehoord.” Karel Zorge (zoo zegt de heer Meerkerk) sprak heel mooi en verzen die hem troffen kon hij een schoonheid geven boven de verbeelding der dichters soms. Ik had hem als zoodanig leeren kennen op een vereeniging “Vondel”, die ik indertijd voor de hoogere-burgerscholieren en de gymnasiasten der hoogere klassen had opgericht. Juffrouw Wilms deed de deur open en zei, dadelijk begrijpend waar Tine naar luisterde: - O, juffrouw, is
| |
| |
meneer weer aan den gang; ja, dat gaat een mensch finaal door zijn teenen heen (de cursiveering is van mij - V.d.W.) - dat zeg ik zoo dikkels. Ik sta soms een heele poos te luisteren....’ Natuurlijk gaat zij nu naar dien voordrachts-avond en begint een mengeling van liefde en medelijden voor hem te gevoelen, wat Zorge aanleiding geeft zich Van Hoorne als candidaat-schoonzoon te presenteeren. Deze zendt hem tot mogelijk herstel op zijn kosten naar Egypte. Doch er komen verwikkelingen; Tine wordt te Scheveningen al meer en meer bevriend met den dokter, die haar verpleegt, en - Van Hoorne zegt op zeker origineel-vaderlijke wijze tot haar: ‘Vrouwtjes als jij willen zoo graag bloed in de stem hooren’ - beantwoordt de brieven van den helaas anaemischen Zorge niet meer. Radelooze brieven uit het Zuiden; o.a.: ‘ik schreeuw zoo luid in mijn angst dat de woestijn verschrikt.... Ik heb naar de sterren gegrepen, ik ben in het stof gaan kruipen, ik heb de lucht geknepen met mijn handen.’ En de heer Van Hoorne reist dan naar Rome om hem daar persoonlijk deze pijnlijke zaak op te helderen, hoewel hij weet ongeveer geruineerd te zijn, en een ingrijpen in eigen zaken dus dringend vereischt is.
Dat er in dit laatste en meer van het voorafgaande buitengemeen veel edels valt te apprecieeren, zal ik niet ontkennen. Maar de redevoering, die de heer Van Hoorne te Rome bij die gelegenheid ten beste geeft, schijnt mij waard dat ik de heeren zelve eens vraag: wat zoudt gij er van zeggen, als in een dergelijk geval iemand u in zoo formidabeldeftigen en wetenschappelijken trant toevoegde: ‘Uw lichaam, uw bloed schijnt mij, op grond van wat de ervaring en de wetenschap ons leeren niet geschikt tot voortplanting van het menschelijk geslacht.’ Is het een wonder, dat Zorge den volgenden ochtend uit het venster sprong?
Neen, ik moet zeggen: overtuigd, dat ‘van Hoorne gelijkluidend klinkt met het allerhoogste’, gevoel ik mij niet.
H. van der Wal.
|
|