| |
| |
| |
Dramatische kunst.
Tooneelkroniek door Frans Coenen.
Le Bargy, in L' Amides Femmes.
Wek dem der lügt, Neues Schauspielhaus.
De Barbier uit Sevilla, bij Het Toonee1.
Le Bargy is een voortreffelijk Fransch acteur van zulke soort, als bij ons schaars te vinden is. Zijn school is die van Coquelin en andere groote Parijsche kunstenaars. Hun aangeboren gratie van bewegen, hun gemakkelijke manieren en hoofsche vormen hebben zij, als 't ware, naar buiten gekeerd en aldus hun gansche natuurlijke leven gestyleerd tot van den Natuurmensch een Heer-mensch werd, volmaakt product van uiterlijke beschaving.
Sommigen meenen wellicht, dat wij eigenlijk allen zoo behooren te doen en hiermee dus niet veel gezegd is ten opzichte van den Franschen tooneelspeler in het bijzonder. Maar zoo wij er ook allen naar behooren te trachten (wat nog niet zeker is) staat het toch vast, dat het maar weinigen van ons gelukt tot een zelfbeheersching en rustige verzekerdheid te komen, die grondslag van een dandysme kan worden. Deze Franschen echter zijn, boven allen, geslaagd in zulk een mate, dat hun kunst heel gewone natuur lijkt, alsof een 20e eeuwsch mensch, die over 't geheel last heeft van hinderlijke zelfbeschouwing, zoo maar geboren werd met dien elastisch vluggen tred, die aarzellooze levendigheid van optreden onder de blikken van vele menschen, die aangenaam gedempte stem en onbevangenheid en schilderachtige voordracht, die zij op elk moment van hun voor ons waarneembaar tooneelleven ten toon spreiden.
Gelijk Le Bargy op dien avond in de zoogenaamde raisonneurs-rol van Dumas' L'ami des Femmes voor ons verscheen, was hij zulk een veredeld natuurmensch, zulk een model-man en volmaakte salon-figuur.
| |
| |
Alles aan hem was evenwichtig en schoon beheerscht. Zijn binnenkomen, zijn groet, de wijze waarop hij zich, lichtoverbuigend, met een dame onderhield; zooals hij in een stoel zich op zijn gemak zette, of dralend, hoofdschuddend zich verwijderde.... het was alles de schoone lijn, de volmaakte beweging. Het beheerscht gebarenspel, de vol en toch zoetklinkende stem eindelijk voltooiden dit fraaie beeld, waarnaar het, buiten alle verdere beteekenis om, aangenaam was te kijken, ook al had het schouwspel dubbel zoo lang geduurd.
Buiten alle verdere beteekenis om.... Hier doet zich echter de vraag op: was er nog een ‘verdere beteekenis’ van eenig belang? Verbeeldde Le Bargy inderdaad dezen ami des femmes en verbeeldde hij hem op de eenig mogelijke wijze? Om dit te kunnen weten, komt men dan tot deze vraag: heeft Dumas in zijn stuk den vrouwenvriend een wel-omlijnd, duidelijk zichtbaar karakter meegegeven; heeft hij waarlijk hier een mensch geschapen? Als men dit niet zeker weten kan - en ik voor mij kan het niet - dan vervalt elke maatstaf en blijkt het onmogelijk te zeggen of Le Bargy op de alleen-juiste wijze zijn rol vervulde, ja, of hij zelfs wel meer deed dan enkel zijn rol vervullen, d.w.z. of hij niet in de rol zich zelf speelde, dien volmaakten zelf, dien wij als den verwezenlijkten Beschaafden Mensch zoozeer bewonderden.
Gelijk het dan was, maakte Le Bargy's fijn-zwierig spel den indruk of het niet alleen voor den Vriend der Vrouwen paste, maar ook voor elken anderen vriend en zelfs vijand, die een bijster zelfbewuste, zeer wereldsche Fransche meneer zou zijn, iemand die een koelzinnig scepticisme met een vrij groote hoeveelheid brutaliteit-op-zijn-pas vereenigen zoude.
Meer heb ik in Le Bargy's spel niet kunnen zien. Het was volmaakt fijn, en koel en algemeen. Het was een oog- en oorlust, een innige bevrediging voor den smaak, maar bijzonder leven heb ik er niet in gevonden. Misschien moet dat ook niet en is men daarginds volkomen tevreé met hetgeen deze uiterlijkheid zoo volkomen geeft: de complete Beschavings-mensch.
Misschien echter heeft ook Dumas schuld, die zich in dit tooneelspel als niet meer dan een uiterst handig dramaturg betoont. Die een toestand, een verhouding opzet van een jong paar, dat uit misverstand oneenig werd en dan door een welmeenenden (of wat is hij anders?) vriend weer tot elkaar gebracht wordt. Op 't nippertje.... want mevrouw wilde juist haar krachten tot andere ‘verhoudingen’ aanwenden, verhoudingen, waardoor de ‘eer’ des echtgenoots onherstelbaar geleden zou hebben, gelijk men weet. Nu komt nog juist op 't goede moment de ‘vriend’ tusschen beiden, d.w.z. tusschen de vrouw en den aspirant-minnaar en redt 't benarde huweluksgeluk. Wat gewis een nobele
| |
| |
daad mag heeten, maar ons toeschouwers over den waren aard van des vriends karakter en zelfs van zijn vriendschap eigenlijk niet nader inlicht. Tot op 't huidige oogenblik weet ik niet wat voor man hij is, die met cynisch welbehagen de voordeelen var zulk een vriends-positie uiteenzet en toch.... zulk een onbaatzuchtige daad volbrengt, die zich als een vriend aan de jonge vrouw letterlijk opdringt (zoodat men het ergste vreezen gaat) en.... niets bedoelt dan weldadigheid.
Maar misschien wist Dumas het ook niet, omdat het hem geen zier schelen kon. Hij had een bruikbaar theatergeval noodig en daarnevens een aardige prater, die fijne en gewaagde theoriëen moet vertellen, gelijk de Franschen dat gaarne willen. Hoe overigens het een aan het ander kwam te zitten, was hem onverschillig in dit stuk, dat daarom minder is dan zoo menig ander tooneelwerk van zijn hand. Dumas de jongere toch is gemeenlijk de overtuigde verkondiger van de moraal en levensinzichten van den hoogeren burgerstand in het tweede keizerrijk en de derde republiek. De levensconflicten, die hij opstelt, waren zeer van zijn tijd, maar juist daarom zeer door hem zelf gevoeld. Er is altijd iets valsch in zijn verbeeldingen en situaties, wijl hij begeert voor algemeen menschelijk te doen doorgaan wat ten slotte enkel van zijn tijd en een tamelijk benauwden kring was. Maar in dien kring leefde het dan toch sterk en niemand heeft heftiger die nooden die wanhopige gevoels- en gewetensvragen beseft dan Dumas fils, die als zoovele anderen zijner landgenooten Parijs, en in dat Parijs zijn levenskring, voor de wereld aanzag. Vandaar dat zijn kunst een zoo zwoelen, wrangen indruk nalaat, dat zij u overmeestert en tot tegenspraak prikkelt tegelijk. Deze auteur is machtig overtuigend, voelt ge, en tevens, dat hij onwaar is, onecht in dien meer algemeenen zin, dien elk kunstwerk moet bezitten zal het inderdaad kunst zijn.
Maar in L' Ami des Femmes heeft Dumas die eigenschappen, die hem en zijn tijd zoo merkwaardig karakteriseeren, zeer weinig gelegd en het is daarom wel jammer, dat Le Bargy zich juist tot dit stuk voelde aangegetrokken. Wat wij noorderlingen het meest in een kunstenaar waardeeren, werd ons thans niet geopenbaard, terwijl de wel-levenskunst, die in Le Bargy haar hoogst denkbare typeering bereikte, toch eigenlijk meer een behoefte is voor fijn-zinnelijke, sierlijke Franschen, dan voor plompe Hollanders, die heel goed zonder gratie kunnen leven.
Evenwel in de soort kunst, die hij gaf, was Le Bargy inderdaad volmaakt.
Over die andere vreemde gasten, die ons in den loop der maand bezochten, kunnen wij zeer kort zijn. Het waren inderdaad zeer vreemde gasten, gelijk zij zich het eerst aan ons voordeden, met beestevellen om het lijf en een geheel berengebit om den hals, gasten die boe-boe zeiden en
| |
| |
uiterst primitief gebaarden. Dat behoorde ook zoo in het stuk van Grillpaszer, dat als debuut gegeven werd, doch het verhinderde ons te onderkennen, wat onder die dierenvellen aan acteursverdienstelijkheid school.
Das neue Schauspielhaus zu Berlin, - directeur Alfred Halm, heeft inderdaad misgegrepen, toen het ons met die oude Germanen aan boord kwam. De vergissing is begrijpelijk. Grillparzer is een geliefd Zuidduitsch dichter en zijn Lustspiel ‘Weh dem der lügt’ bezit voor Duitschers de bekoring van het heimische, het nationale. Veel sterker dan hier bemint men daar het vaderlandsch verleden en voelt men zich de nazaten van een vrijheidslievend, krachtig volk.... waarmee een nationale dichter ook gerust eens de draak mag steken.
Ons echter vielen die wilden wat rauw op 't lijf, wijl Grillparzer voor ons geen wijdende naam is en de Germanen zelf ons ijskoud laten. Ook is onze naleveteit en humor waarschijnlijk iets minder kinderlijk dan de Duitsche, zijn wij zeer gevoelig en beangst voor de kinderachtigheid, die in zulk een stuk ruimschoots voorhanden bleek. Maar er bleken toch ook wel aanloopen tot algemeene karakterbeelden, tot een soort Uylenspiegel en een soort natuurlijke vrouwelijkheid, die in deze barokke omgeving niet tot hun recht zijn gekomen, terwijl het ‘lustige’ was om van te huilen.
Na den oer-Duitschen Grillparzer speelde men.... Sardou en daarna nog een raar stuk van Fulda, ook geen van beide een gelukkige keus. Zoo bleef de indruk of men deze ongetwijfeld verdienstelijke spelers, met hun goeden regisseur, eigenlijk nog niet recht gezien had, toen zij al weer vertrokken waren en mogen wij betreuren, dat zij niet eerst dezen of genen landgenoot om raad vroegen, eer zij met pak en zak hierheen kwamen en waarschijnlijk verlies leden. Het is toch immers duidelijk dat wij de oude Germanen, die enkel ‘boe’ zeggen of over hun maag strijken, hier niet om henzelf kunnen liefhebben en ook dat wij Sardou liever niet door Duischers zien opgevoerd, als wij hem toch nog minder gebrekkig in 't Hollandsch kunnen bijwonen. Van Duitschers willen wij het beste of het nieuwste of eigenaardigste van het Duitsche tooneel zien en als zij ons toch iets on-Duitsch spelen, moet het al zéér bijzonder zijn of wij trekken er den neus voor op, juist omdat onze gezelschappen ons het vreemde alle dagen voorzetten.
Dat is immers nattuurlijk en billijk?
Het groote tooneelfeit van de maand was ongetwijfeld de opvoering van De Barbier van Sevilla voor de N.V Het Toonel.
Menig jaar is 't geleden, men moet tot de grijze dagen van het benauwd Salon des Variétés (thans helaas een wezenloos koffiehuis) teruggaan, om een Barbier te vinden, die geen operazanger was. Wel een bewijs, hoe men zich hier aan Beaumarchais in zijn proza- | |
| |
vorm niet graag toevertrouwde, uit hoofde waarschijnlijk van het hachelijke der onderneming. Met Molière durfde men het nog wel eens ondernemen, met Beaumarchais niet, allicht omdat deze minder vanzelf grappig of onmiddelijk-werkend is dan de groote comediedichter, wiens innerlijke kracht heel wat uiterlijke tekortkomingen verduren kan. Beaumarchais heeft, wel is waar, een historische merkwaardigheid, die hem releveert. 't Is heel aardig te weten dat in de leuke en losse ‘bravades’ van Figaro, men reeds de aanstaande revolutie kan hooren ‘grommen’.... als men wil, maar op stuk van zaken komt het toch maar op de zaak van het stuk zelf aan, of wij het genieten kunnen, ja dan neen. En als men dan overweegt dat de intrige hier van geen belang is, en de karakters.... in realistischen zin geen karakters zijn, maar ongeveer gelijk aan de vaste figuren van het Italiaansche poppentooneel. - Pantalon (Bartholo), Colombine (Rosine), Pierrot (Almaviva), Arlequin (Figaro) - dan beseft men, hoe klaarblijkelijk het zwaartepunt van het werk niet in deze dingen, maar elders, in den geestigen dialoog, moet liggen. En dat is ook zoo. De Fransche toeschouwers van het laatste deel der 18e eeuw mogen nog bovendien verrast, bekoord, verontwaardigdd geweest zijn om dat nieuwe type, hier geschapen, van den kleinburger, welke in alles den adel de baas is, wij, die dit verschijnsel sedert vaak mochten aanschouwen, zijn tegen zulke verbazing gehard en vragen enkel, wat hier nog meer te onzere bevrediging en genot aanwezig is.
En dan blijft de geest, het fijn achtiende-eeuwsch vernuft over, dat zoo curieus afwisselt met inderdaad revolutionnaire brutaliteit en - al tezamen - hier een staat des gemoeds openbaart, die zeker vonkelnieuw was in zijn franke zelf bevestiging. Het is Beaumarchais zelf, die spreekt in Figaro, als deze van zijn rampen verslag geeft met de bijvoeging, dat hij immer was: supérieur aux évènements’.... ‘riant de ma misère et faisant la barbe à tout le monde.’
‘Qui t'a donné une philosophie aussi gaie?’ vraagt dan de graaf en Figaro antwoordt: ‘l'habitude du malheur.’ Zoo inderdaad moet de geestesstaat geweest zijn van talloos velen uit dien opkomenden derden stand.
In den druk geboren en moeilijk levend, hadden zij zelfvertrouwen en een veerkracht verworven, die niet door stoffelijke rampen gebroken kon worden. Zij gevoelden zich in waarheid meester der omstandigheden en deze geestelijke kracht en vrijheid zijn het, die men, als vonkenschietend, als metaalklinkend, telkens gewaar wordt in Figaro's blij levend zeggen en doen. Het is niet de galgen- en wanhoopshumor van vorige volksprofeten, maar Figaro gedraagt zich als een die weet, dat zijn doen toekomst heeft en kracht van wet, en hij zelf de prins is van een nog onzichtbaar rijk.
Ziedaar dan de innerlijke teekenen van die ‘grommende’ revolutie,
| |
| |
toch wel meer dan enkel anecdotiek te waardeeren en eigenlijk heel plezierig om te hooren, zelfs nu nog en zelfs voor ons, in zoover wij meer of min anarchistisch van gemoed vermogen te zijn.
Maar het voornaamste genoegen blijkt toch gelegen in de zuiver 18e eeuwsche bekoring zooveler tafreeltjes tusschen den achterdochtigen Bartholo en de schalke Rosine, of van deze beiden met den vermomden Almaviva (de alleraardigste muziekles vooral!) of van deze drie en Figaro en Basile. Dan triomfeert weer ganschelijk de 18e eeuw met haar lachend scepticisme ten opzichte van vrouwelijke zedigheid, haar lieflijke maar lang niet onschuldige idylle, haar lust aan vernuft en gratie en afkeer van alle zwaarte en dieper gevoel. Alles is hier vlugheid en luchtigheid en woordenspel en behalen aan het uiterlijke. Niets is hier echt of ernstig, behalve de bestudeerde gratie van stand, gang en gebaar, gratie van kleedij en omgeving.
En daarom zal de vertooning van Beaumarchais' tooneelspelen voor niet-Franschen altijd een gewaagde zaak, een lastige taak blijken. In onzen aard, in onzen gang, in ons gebaar en onze stem is te veel zwaarte voor zulk een vlinder-vluchtig en luchtig spel en geen oefening en toewijding kunnen dat geheel verbeteren.... Gelijk ook thans weer uitkwam. Het ontbrak zeker noch aan oefening noch aan toewijding bij het Royaards-gezelschap en de uiterlijke aankleeding van decor en costuum bleek voornaam in elk opzicht, maar zwierige luchtigheid, natuurlijke gratie konden zij op zichzelf niet geven. Het spel bleef zwaar en ongelijk. Van de onmiskenbare Vlaamschheid des heeren Van Kerkhoven was gewis geen Fransche Figaro te verwachten, maar er ging zelfs, docht mij, geen werkelijke blijheid van zijn doen uit. Hij was zwaar en niet vroolijk. De heer Musch heeft het in de rol van Bartholo zeker tot een creatie gebracht en indien alle anderen op hem ‘gestemd’ geweest waren, had men uit de Fransche vroolijkheid een stevige vaderlandsche klucht zien worden, die mogelijk zijn eigen verdienste hadde bezeten. Want deze Bartholo was op Hollandschen, nog meer: op Amsterdamschen bodem gegroeid en vertoonde het wantrouwige, stuursche, grimmig-spottende van een gewezen winkelier, dien het in zijn renteniersstaat niet is meegevallen. Dat hij verliefd zou zijn, kon men niet gelooven, wel dat hij schraapzuchtig en geldgierig was. Hoe dit zoo viel, dat hij Rosine niet voortdurend afschrikte, bleef echter een raadsel en over het algemeen scheen hij ook in deze moorsche omgeving weinig thuis. Maar dat kwam, wel voornamelijk, wijl de overigen niet op dezen Bartholo ‘gestemd’ waren, Figaro zoo Vlaamsch en Rosine en Almaviva weer zoo gansch anders waren. Mevrouw Royaards vertoonde een allerliefste Rosine, doch, waar de rol immers tegen haar persoonlijkheid ingaat, deed haar vroolijke schalkheid niet altijd even
| |
| |
vrij of echt. Het is nog een wonder dat zij het zoover bracht. Met haar stond Almaviva (Royaards) op een tamelijk neutraal plan van ietwat voelbaar, gewild levendigdoen. Niet altijd, maar op oogenblikken, te vele oogenblikken,... en zij maakten dan met dien ruig-Hollandschen Bartholo en dien Vlaamsch klinkenden Figaro eigenlijk een raar geheel, niet ongenietbaar, maar toch even neerdrukkend, omdat men onder de vermommingen al te zeer bekende personen merkte, die tot ons vermaak, hier moeilijk doende waren.
Dit is tenslotte niemands schuld. Beaumarchais is geen spijs voor ons en men kan een Hollander met reden niet verwijten dat hij geen Franschman is. Alleen ware het dan misschien verstandiger geweest de geheele onderneming maar te laten, waar toch ook het publiek er niet op verzot leek.
|
|