Groot Nederland. Jaargang 8(1910)– [tijdschrift] Groot Nederland– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd Vorige Volgende [pagina 488] [p. 488] Gedichten Door Franz M. Krings. Lente-Onrust. Daar is het blonde lachende lentekind, dat spartelt en stoeit met den warmenden wind, die al zoo lang was beloofd.... Die zoele lucht om je hoofd en de knoppen die rijpen, je kunt het niet begrijpen, hoe alles opeens zoo gekomen is, al die lichte, lichte verheugenis. Van der dorre boomen leden is het doodskleed afgegleden en zij rekken, strekken de armen tot den jongen zonnewarmen lichten lentedag.... Zacht gaat een gelach door de lucht bij oogenblikken. O, het is om luid te snikken, om alles aan je borst te prangen, zwaar-hijgend van pijnend verlangen, en smart wordt blijheid, zóó wonder-zoet, dat je van weelde wel weenen moet. [pagina 489] [p. 489] Avond. Aan vale avondlucht hangt nog wat rood - het dolen daglicht vlucht in stervensnood. Een traag geluiden schuift door 't peinzend woud; geen enkle boom die wuift - - alles lijkt oud. - - - - - - - - - - De stilte heeft gekust mijn smartgelaat - - of eindlijk nu mijn rust ook komen gaat? [pagina 490] [p. 490] Kleine wereld. Voor Lotty Rosenberg. Wat gouden zon op 't zandig wegje, dat naar het boerenhuisje leidt, een trillend-warme lucht, die wijd blauwt boven 't bloeiend meidoornhegje, een kindje, dat door 't rulle zand wegwaggelt op zijn kromme beentjes, bij 't slootje op den groenen kant wat witte kwekkerende eendjes, - een leeuwrik, die uit hooge lucht zijn klanken door het zonlicht perelt; die zonneschijn, dat liedgerucht: hoe wonder-mooi is toch mijn wereld. - Vorige Volgende