Groot Nederland. Jaargang 8
(1910)– [tijdschrift] Groot Nederland– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 568]
| |
Feit en droom in de historie.
| |
[pagina 569]
| |
auto-biografie. Er zijn wel prachtig fijne en diepe en precieze schetsjes bij, maar hoe bedenkelijk is dat ventje, wat kuiërt-ie stilletjes door het huis en langs de groote straten van Parijs! Nu en dan worden die fragmentjes dan ook van een akelig-wijze, redeneerige levenloosheid. Men krijgt dan lust zoo'n neuswijs baasje door elkaar te rammelen. Zeven jaar en al pedant? en al sceptisch? Maar dit boek niet alleen geeft ons antwoord op de vraag naar Anatole France's jonge jaren. In een zijner vroegere romans, ‘Le Crime de Sylvestre Bonnard’ beschrijft hij het leven van een zeer grijzen, zeer geleerden, zeer minzamen snuffelaar in oude handschriften. Alle bij-figuren, het 18-jarige meisje, de vurige jongeling, zij blijven vaag en stereotiep. Maar hoe duidelijk zien we dien Bonnard zelf, dien sympathieken ouden-heer met zijn artiestieke wetenschappelijkheid, wiens humor filosofie en wiens filosofie weer humor wordt! In zijn jeugd portretteerde de schrijver zijn eigen gezicht.... zooals dat na een kwart eeuw worden zou. Wat men liefheeft is men ook zèlf! Die fijn-ironische en dichterlijke peinzer, die als een toovenaar zoo luchtig met Ideeën weet te jongleeren, die Anatole France is van zijn leven nooit jong gewèest! In zijn jonge jaren wist hij niet dwaas te zijn; we zullen straks zien, hoe dit hem verhindert bewonderenswaardig wijs te worden in den ouderdom. De dagen der jeugd, die nu eenmaal niet over te springen zijn, voorbij, heeft een dergelijk menschen-type echter veel vóor. Hij kon, op zijn letterkundige zwerf-tochten, zooveel kaf van koren onderscheiden, dat alles wat hij schrijft, zooal niet mooi, dan toch zeker belangwekkend zal zijn. Hij is er nooit geheel nàast. Hij geeft zich nooit en te nimmer bloot. Niets zou hem afschuwelijker lijken, dan een mal figuur te slaan.... Hoor zijn ingehouden, hijgerig-benauwden lach waar hij (in ‘Le jardin d'Epicure’ geloof ik) Zola's dubbelen flater even aanhaalt: ‘Ik ben maar een man van wetenschap....’ Hij is iemand van goede manieren. Hij uit zich in dien eigenaardig vlotten, lichten en puntigen betoog-stijl, die bekend staat als ‘echt-Fransch’, den stijl van een La Bruyère b.v. Maar vooral: hij heeft de gave van den glimlach. Hierin uit zich zijn poëzie, zijn al-verzoenend levensbegrip: de glimlach, die de pedanterie beminnelijk maakt, de geleerdheid vermenschelijkt, het ongeloof verontschuldigt, die ons den twijfel, dien doods-vijand van | |
[pagina 570]
| |
het leven, net doet vergeten als we er boos om konden worden. Ja, meer dan de overal door-flitsende ironie, lijkt mij die goedaardige humor het wezen te zijn van dezen, zoo eigenaardig-fascineerenden auteur. Of iemand, die nooit jong is geweest en veel glimlacht, tot breeder werk kan komen, lijkt zeker twijfelachtig. Maar dat juist hij, de veel-belezene, niet rusten zou voor een monumentaler geschrift te hebben nagelaten, is duidelijk, we zouden bijna zeggen: is vergeeflijk. Even duidelijk, misschien wat minder vergeeflijk, is dat hij, geestes-antiquair, zijn grootheid zocht te uiten in de zuivere historie. En toch vind ik iets treffends in die energie, welke hem zooveel zelf-overwinning moet hebben gekost. Zijn zoo speelsche verbeelding, zijn fijne tact van vertellen, ach, tot die poëzie van den glimlach zelf, had hij af te zweren, of althans diep te onderwerpen aan de kracht van 't historische feit. Hij deed 't; hij deed 't zelfs met een ijver die, naar ik hoop aan te toonen, de geschiedenis zelf tot schade werd. Heel zijn werkzaam leven door heeft France geknibbeld met die hem verlokkende en weer afstootende historie. 't Is als voelde hij tòch noodlottig doorheen te moeten, in weerwil van zijn zwieriger neigingen. Reeds in ‘Sylvestre Bonnard’ lezen we het volgend dialoogje: ‘“C'est un livre historique, me dit-il en souriant, un livre d'histoire véritable.” ‘“En ce cas, répondis-je, il est très ennuyeux. Car les livres d'histoire qui ne mentent pas sont fort maussades. J'écris moi-même de véridiques....”’. Later schreef hij zijn geestig-bizarre ‘Histoire contemporaine’, ‘Monsieur Bergeret à Paris’ o.a. En bij zijn laatste, nog weer nà de ‘Jeanne d'Arc’ verschenen boekGa naar voetnoot1), dat een persiflage wil zijn der wereldgeschiedenis, gaf hij als voorrede een fantasie van den historicus, klein, krom en geel-geworden ventje, dat, gevangen in zijn studeer-cel, door een onvoorzichtige beweging van zijn nieuwsgierigen bezoeker, bedolven raakt en sterft onder de plotseling van alle wanden neer-ruischenden, neer-ritselenden stortvloed zijner eens zoo ijverig verzamelde en geclassificeerde documenten. Neen wer- | |
[pagina 571]
| |
kelijk, de naargeestigste zedemeesters hebben gelijk: men kan niet straffeloos spotten! Men kan althans moeielijk inniger verwantschap toonen met wat dan ook, dan juist door daar telkens op te smalen!
De waarde, de ideeële schoonheid der wetenschap toont zich eigenaardig in de vrees van bijna al haar adepten voor 't idee, dat hun werk van practisch nut zou moeten zijn. Niets is verkwikkelijker, dan de stille verontwaardiging te zien verschijnen op 't gelaat van den man der wetenschap, wanneer men zoo vrij is hem argeloos te vragen in hoe ver hij hoopt met al zijn eenzame moeite het menschelijk geluk te kunnen vermeerderen of ondersteunen. Toch bestaat elke wetenschap (de sterre-kunde inkluis!) juist alleen in dat verborgen nut. Toch bestaat de wetenschap om de toekomst alleen. In zoover zou Geschiedenis, die wetenschap van 't verleden, ons wel eens wat verdacht kunnen lijken. Geschiedenis werkt remmend. Geschiedenis schakelt ons vast aan lang vergeten toestanden, bedaart onze illusie, tempert onze voortvarende kracht, brengt ons van de actie in de reflexie. En was 't niet, dat we voelen die terug-werking hard noodig te hebben, hard noodig te hebben 't genereus besef dat ook vóor ons menschen leefden in hoofdzaak zoo zielig gelijk aan ons, hard noodig te hebben een overzichtelijk begrip van ons eigen blinde doen, we zouden allicht geneigd zijn alle geschiedenisboeken tot den brandstapel te doemen. De historicus preekt voorzichtigheid. Waar de kunstenaar ons zegt ruim lief te hebben 't hedendaagsch-eeuwige zijn, waar de hervormer ons rusteloos vooruitjaagt, alles in ons aanwakkerend wat moedig is en strijdvaardig.... daar kijkt de geschiedkundige ons medelijdend aan, zegt hij ons zachtjes: ga verder, maar niet te ver! Hij toont ons hoe telkens hetzelfde en telkens zooveel is gehoopt, waarvan telkens zoo weinig terecht kwam; hij bewijst ons, dat alle verandering zoo oneindig langzaam tot stand kwam en zàl komen; hij bouwt ons een enkele helden-figuur op, maar om daarna met gezag van feiten te constateeren hoe weinig ten slotte ook deze enkeling richting heeft kunnen geven aan dien onverzettelijken en langzaam voortvloeienden stroom, dien we naief en plechtig noemen: samenloop der omstandigheden. Maar hij heeft meer te doen: wie een zelf-ervaren gebeurtenis wil vertellen, voelt onmiddellijk hoe lastig het is dat gebeurde | |
[pagina 572]
| |
geheel juist weer te geven. De enkele feiten vermelden niet ons bewogen gemoed als integreerend deel vàn 't gebeurde. De biecht alleen van wat leefde in ons hart, ontwringt zich te zwierig aan de klem der objectieve waarheid, is onduidelijk, onbegrensd, wordt fantasie. En het lijkt me een feit, een verrukkelijk feit, dat wij alle historische helden vanzelf in hun wel vage, maar ook grootalgemeene omtrekken gaan zien, dat we ze zien leven in de Droomwereld der legende. Hadden we Alva en den Zwijger in levenden lijve gekend, we zouden ons allicht nog eens bedenken, voor hen met een enkele lijn te karakteriseeren, we zouden den éen niet zoo schandelijk, den ander niet zoo heilig vinden, ze niet zoo mooikarakter-vol vinden, ze zeker niet zoo vast als bronzen beelden voor ons zien. Wij leven als kinderen: in sprookjes! De Roem en de Fabel zijn nauw-verwante machten en groote kunstenaars! En geen wetenschap ter wereld zal ons ooit dat mooi geluk ontnemen. Want kunnen wij éen legende niet gerust meer na-vertellen, wij maken er tien andere voor in ruil! Gelooven en vereeren is ons zoo noodig als zonneschijn voor de bloemen. Intusschen: het schoolmeesters-vak is respectabel en nuttig. En evenals in de kunst telkens een oorspronkelijk denkend mensch optreedt om ons te toonen, dat die gehate of beminde figuur toch nog wel wat anders was, dan wij ons naïevelijk verbeelden, zoo ook tracht de eerlijke geschiedschrijver een al te fantastisch uitgegroeid verhaal binnen de grenzen der feitelijke waarheid terug te dringen, in de onbewuste hoop, dat zoo'n evenwichts-herstel per slot nuttig zal zijn, dat zoo'n bedaarde waarheid misschien nog belangwekkender zal blijken dan de meest romantische fantasie der eeuwen, in de overtuiging vooral dat, om de klippen van scepticisme te ontzeilen, wij-zelf toch vooral dienen te gelóoven in de wezenlijkheid van onzen droom. Beurtelings wordt de geschiedenis gebruikt door den Dichter, den Priester, den Socialen Hervormer en den Wijsgeer. Maar elk van hen wil overtuigd zijn zich niet aan een mooie leugen te wijden. En alleen door 't eerbiedige werk van den scherp-wetenschappelijken historicus is hun streven mogelijk gemaakt. Bijna pijnlijk echter doet 't aan, een man van wijsgeerigen en dichterlijken aanleg, een droomachtig levend mensch, een boek te zien schrijven, dat zeker gewetensvol is, uitvoerig en zoo objectief als ons, geboren politici slechts mogelijk is, maar dat in hoofdzaak toch | |
[pagina 573]
| |
mooi compilatie-werk blijftGa naar voetnoot1). - De groot-rechtvaardige geschiedschrijver zal wetenschappelijk en artistiek beide moeten zijn. Hij zal met den wetenschappelijke gemeen hebben die dapper-onderdanige aanvaarding van èlk feit, èlke waarheid, in tegenstelling tot den kunstenaar, die van nature juist ziftend te werk gaat, die wegdenkt wat hem hindert. Maar aan den anderen kant zal hij gevoel hebben voor taal, d.i. voor uitdrukkings-kracht, zal hij de schoonheid zoeken der evenwichtigheid, der verhouding, en zal hij intuïtie en fantasie genoeg hebben om uit de dorre feiten de ziel van mensch of tijd weder op te bouwen. Is er dan ook niet nauw verband tusschen den psychologischen roman en 't geschiedenis-boek? Wie dit betwijfelt kan de biografie als brug tusschen beide in zettenGa naar voetnoot2). De geheel-objectieve geschiedkunde bestaat niet. Stel, men moet de verklaring geven van eenig feit, neen: men moet dat feit eenvoudig mededeelen... en in de wijze waarop dit gedaan wordt geeft de schrijver niet anders, kàn hij niet anders geven, dan zijn eigen, persoonlijk begrip, dat de uiting is van zijn diepste levensaanvoeling. De éen zal zeggen: Jeanne d'Arc hoorde in haar jeugd stemmen, die haar maanden het land uit de vijandelijke overmacht te bevrijden en den koning ter inwijding naar Reims te voeren. Een ander zegt: ze méende die stemmen te hooren; een derde: ze wendde vóor stemmen te hooren. En ìets móet gezegd! Wij willen waarheid. Maar wij wèten de waarheid niet. Wij vervormen haar, elk weer anders, elk naar de macht, de inzichtsdiepte en den aard van zijn innerlijk bestaan.
Zoo ooit een historische helden-figuur aanleiding gaf tot de vorming eener schoone legende, dan is het die van 't boerenmeisje dat, opgewekt door goddelijke vizioenen, haar ouders verliet, den Dauphin zijn plicht voorhield, om dan zelf, aan het hoofd der weer dapper geworden troepen, den vijand van stad tot stad te verjagen, den nog nooit ingewijden prins triomfantelijk ter kroning | |
[pagina 574]
| |
naar 't heroverde Reims te voeren, tot ze, door diens onoverwinnelijke laksheid tot niets-doen genoopt, aan 't hoofd van een feodaal troepje roekeloos het vijandelijk leger bestormt, gevangen genomen wordt en eindelijk den martelaarsdood sterft. Het lijkt te wonderlijk om waar te zijn. En in alle tijden is aan Jeanne d'Arc's grootheid getwijfeld. Echter heeft men over haar zooveel nauwkeurige mededeelingen, dat men in zekeren zin meer van haar af kan weten, dan van Keizer Wilhelm II of welk anderen beroemden tijdgenoot ook. En hoe meer we 't alles weten en begrijpen, des te grooter wordt onze verbazing. Maar de verbazing is bij uitstek subjectief! Anatole France b.v., na eindelooze studie, heeft een in mooi-koelen toon gehouden, uit twee zware deelen bestaand werk voltooid, dat duidelijk betoogt: een dapper en typisch meisje wàs die Jeanne, en alles wat ge van haar weet is ook wel wáar.... maar daarom hoeft ze nog volstrekt niet zoo buitengewoon te zijn. Ach, ook dat eigenaardig moderne plezier in de secure kleineering, is en blijft iets bizonder subjectiefs.... Anatole France heeft twee dingen gedaan: Jeanne d'Arc beschreven en den tijd waarin zij leefde. Neen, hij deed meer: hij zette Jeanne d'Arc midden in haren tijd. De vernieuwde belangstelling voor de middeleeuwen is een eigenaardig fenomeen in onze nuchter-positieve eeuwGa naar voetnoot1). Maar wat weten we van die middeleeuwen af? Wij, de leeken n.l., wij kennen het werk der Vlaamsche en Duitsche primitieven; wij kennende kerken van romaanschen en gothischen stijl, waartusschen, naar Huysmans' uitdrukking, als het verschil is van 't oude en nieuwe testament; wij kennen de kasteelen, de somber-grijze burchten, soms nog gaaf, met heel de zware pracht van torens, vesting-muren, nauwe poorten en geheimzinnige omgangen, maar meestal in verbrokkelden bouwval en als saamgegroeid met de rots, waaruit ze verrijzen; wij kennen enkele burger-huizen in steen en hout; tamelijk wat gebruiks-kunst; wij kennen een beetje gedichten, ‘spelen’ en godsdienstige geschriften uìt - en wat moderne literatuur óver dien tijd. - Het beste, n.l. de resultaten van gepraat en gefantaseer van vrinden-onder- | |
[pagina 575]
| |
elkaar, nu liever dáar gelaten, kunnen wij er dus toch nog genoeg van beseffen: het maatschappelijk en godsdienstig leven voor zoover dit zich in de vormen der architectuur, schilder-kunst, gebruiks-kunst en literatuur uitsprak; dus: voor zoover het zich tot ‘schoonheid’ kristalliseerde. Volgens de nu algemeene opvatting zou van alles alleen de schoone abstractie het wezenlijke zijn. Dit is een gedachte zóo verleidelijk, dat we heel licht bereid zijn er ons aan over te geven. En toch: niets is onwezenlijker! Wij, die bedaard denken aan ‘Sainte Marguerite’, voelen ook nooit Jeanne d'Arc's ontroering na als deze heilige haar verschijnt, noch de diepte van haar smart als ze beseft door haar verlaten te zijn; net zoo min als wij, die niet vóor alles asceet willen zijn, een schilderij van Memlinck ooit meer geheel en àl zullen zien. Laten we toch eerlijk blijven, wij die roemen op onze eerlijkheid als op onze grootste deugd. En bovendien, wanneer wij eens stilletjes nagaan de meening van ons eigen bestaan... wie durft beweren, dat alleen de gevoelens die in hem ruischen een heerlijken avond aan zee, zijn eigenlijk leven vormen, en niet evengoed de flauwheid, de valschheid, de kleingeestige haat, die in den omgang met menschen, gedurende den roezigen dag, woekeren in zijn hart? Het is wel een lokkendmooie droom, dat alleen de schoonheid essentieel zou zijn, maar wie in ernst er naar leven wilde, zou noodzakelijk een huichelaar, een decadent, een bang mensch moeten worden. En er zìjn er die het willen, en dat wórden ook.... slachtoffers! Laten we ons met heel onze ziel verdiepen in de middeleeuwsche kunst, laten we niet ophouden te hopen dat weer opnieuw een diep-krachtig geloof orde zal brengen in onze verwilderde wereld.... maar vergeten we niet, dat de toekomst toch nog altijd heel anders zal zijn, dan welk schoon verleden ook! Anatole France toont ons van de middeleeuwsche mystiek heel weinig, voor zijn doel zelfs veel te weinig; maar wel wijst hij ons het maatschappelijk, het krijgs- en kerkelijk leven van Jeanne d'Arc's omgeving. Beschrijft hij ons de volkeren-beheerschende eenheid van godsdienst, die, trots alle oorlogen, ‘faisait de l'Europe une république spirituelle n'ayant qu'une doctrine et qu'une langue et qui se gouvernait par les Conciles’... hij laat er op volgen: ‘Rien n'était alors plus méprisable et plus odieux qu'une idée singulière’Ga naar voetnoot1). | |
[pagina 576]
| |
Dat de pracht der kathedraals, de diepte van 't 13e en 14e eeuwsch gemoedsleven óok een gevolg is van die eenheid, zegt hij ons niet. Trouwens, de figuur-zelf van Jeanne d'Arc was toen mogelijk, zou 't nu niet meer zijn. Zij wordt gedragen door 't geloof van hen, die òm haar staan, 't geloof in haar heilige zending, waardoor het leger onder haar bevel doet, wat geen veldheer, hoe krachtig, ervan gedaan krijgen kon; terwijl, aan den anderen kant, de Engelschen, door diezelfde religieuse suggestie, als lam geslagen worden bij haar nadering. 't Is of we den schrijver, met professorale beminnelijkheid, hooren meesmuilen: ‘'n typische tijd... nòg wat maller dan de onze!’ - ‘En ce temps-l'à Dieu se faisait beaucoup craindre’Ga naar voetnoot1), zegt hij lakoniek-weg. ‘Rien plus méprisable qu'une idée singulière....’ De dagen der hooge Maria-vereering waren voorbij. Christus scheen zoo ongeveer vergeten... En God werd meer gevreesd dan verheerlijkt. Het is mij onmogelijk hier in te gaan op de tallooze trekjes en feitjes waaruit de innerlijke voosheid van 't laat-middeleeuwsche geestes-leven blijkt, naast veel, dat toen grootscher was dan nu. Ik noem maar even het officieel aanvaarde medelijden met wie in zonde was vervallen, (het woord ‘pitié’ beteekende toen immers nog ‘deernis’ en ‘schande’ tegelijk) medelijden, dat zeker bij de inquisitie wel eens een zonderling karakter aannam, zich uitend door wreedheid en opzettelijk bedrog, maar dat er in zich zelf niet minder echt om was. Daareven zei ik al met een enkel woord, dat Jeanne d'Arc in dit boek niet wordt beschreven buiten, niet boven, maar midden in, maar nauw verbonden mèt haren tijd. En Anatole France gaat hierin zoover, dat hij zich voortdurend beijvert aan te toonen hoe niet zij, maar de omstandigheden, maar de groote tijds-machten over den loop der dingen beslistenGa naar voetnoot2). Dit betoog vangt al aan bij de beschrijving harer jeugd. Zij, kind van 13 jaar, hoorde stemmen, | |
[pagina 577]
| |
meent ge, stemmen in den tuin van haar ouderlijk huis, bij 't droomerig luiden van de dorpsklok? Ze was in zulk een staat van vervoering, dat ze telkens de stemmen hoorde der door haar meest vereerde heiligen? Hoe naïef! Neen, maar de priesters, die haar moed kenden, die in dit geval voor ‘une idée singulière’ al bizonder weinig minachting toonden, bootsten die stemmen na, stonden verstopt achter de kerk, fluisterden haar vier jaar lang de woorden toe, die haar eindelijk zullen doen optrekken naar haar koning, ‘le gentil Dauphin’Ga naar voetnoot1). Hoe naïef, zeggen wij op onze beurt, hoe naïef kan zoo een geleerde man nog zijn! Het eigenaardig nadeel van zulk een bedaarde slimmigheid blijft niet uit. Na de bevrijding van Orleans klaagt Jeanne den Koning dat zijn veldheeren haar zoo weinig vertrouwen. Ze getuigt: ‘Mon oraison faite, aussitôt j'entends une voix qui me dit: Fille de Dieu, va! Et à l'entendre j'ai grand’ joie. Et même je voudrais toujours rester en cet état’Ga naar voetnoot2). En die haar hoorden verwonderden zich over den verrukkelijken glans, die toen in haar oogen straalde. De hypothese, dat de priesters van Domremy haar bij alle omzwervingen heimelijk volgen, zich in elke kerk, waar ze de mis bijwoont, schuilhouden om haar de zendingswoorden toe te fluisteren, is moeielijk vol te houden. Dus zegt France: ‘cet air de ravissement, dont s'émerveillait monseigneur le Bâtard, ce n'était pas une extase, c'était l'imitation d'une extase’... etc. Na zulke brutale uitspraken verwacht men eenige motiveering. Maar vergeefs! Nu dienen wij twee mogelijkheden te stellen: òf Jeanne was een puur-egoïste en wild-eerzuchtige veroveraarster, een soort vrouwelijke Napoleon, iemand die een gecompliceerd stelsel van list, intrigue en comedie-spel voor de realiseering harer plannen noodig had - òf ze was waarlijk het hartstochtelijk-vrome, het extatische meisje, dat in haar visioenen en goddelijke roeping heeft geloofd, even vast als wij gelooven in de wezenlijkheid van ons lijf. En tusschen deze twee veronderstellingen is elk compromis eenvoudig onbestaanbaar. In Jeanne d'Arc de avonturierster te zien, zou zelfs een XXste eeuwsch erudiet te zwaar vallen: haar telkens blijkende goede-trouw, haar prachtige, eerlijke eenvoud, haar grootmoedigheid weerspreken eiken wereldsch-eerzuchtigen zin. Vóor de inwijding te Reims zegt | |
[pagina 578]
| |
ze den koning, dat een engel in de groote kathedraal zal dalen om hem een hemels-heerlijke kroon op 't hoofd te drukken. Ze wordt natuurlijk in haar verwachtingen teleurgesteld. Maar hoe ondenkbaar dom ware 't van haar geweest zulk een voorspelling te wagen, indien zij zelf de verwerkelijking een onmogelijkheid wist. Anatole France, die zoo'n plezier heeft in haar bezonnenheid, zou trouwens de eerste zijn om 't in te zien. En voortdurend in dit boek herkennen we dan ook dien twijfel bij hem, die niet recht in haar gelooven wìl en toch wel móet. ‘La petite Sainte’ noemt hij haar bij voorkeur met die grootvaderlijke sentimentaliteit, waaraan de ironie niet vreemd meer is. 't Lijkt, of hij tracht te gehoorzamen aan den wensch van 't publiek, dat haar min of meer als een ‘heilige’ voelt. En die overal weerkeerende zorg haar toch te geven, wat haar krachtens de traditie, zelfs krachtens het pauselijk besluit van verleden jaar toekomt, kan zijn ongeloof slechts aanwakkeren. Men ziet dikwijls bij niet moedige, maar brave twijfelaars dien zonderlingen ijver zich schijnbaar aan de officiëele meening te onderwerpen. De grove menigte is gerust-gesteld en de scepticus zelf geniet te fijner zijn innerlijken spot. Wie beter dan een Anatole France kent en proeft alle schakeeringen van 't contrast? Bij haar latere zwerf-tochten, toen de apathieke vorst naliet zijn leger van 't noodige voedsel te voorzien, vertelt haar een soldaat bij wijze van grapje, dat 't vleesch, waarvan ze eet, gestolen is. In een vlaag van woede slaat ze den berichtgever in 't gezicht, waarschijnlijk dunkt me, daar haar diep geworteld rechtsbesef plotseling in botsing komt met 't verstandelijk overleg dat 't leger wel genòodzaakt is te leven van buit. De heer France merkt simpeltjes aan: ‘Les saintes ont de ces emportements’Ga naar voetnoot1). Als weer later, nog een God-geroepene zich als bevrijdster van Frankrijk aanmeldt, kan Jeanne niet in haar oprechtheid gelooven. ‘Retournez à votre mari faire votre ménage et nourrir vos enfants’,Ga naar voetnoot2) raadt ze aan. ‘Les disputes des saintes sont très âpres d'ordinaire’ glimlacht France, hoewel hij toegeeft, dat de inspiraties dezer tweede ‘Fille de Dieu’ waren ‘ni très hautes, ni très ordonnées, ni très profondes’ en hoewel straks ook blijkt, dat ze vrijwel was wat we noemen: ‘een dom geëxalteerde juffer.’ Neen waarachtig, had Anatole France niet zoo stakkerig zijn best gedaan in Jeanne d'Arc de | |
[pagina 579]
| |
traditioneel passielooze heilige te zien, had hij volstaan haar te toonen als het geloovige, hartstochtelijke en nobele kind dat ze was, allicht had zijn werk gewonnen aan kracht, zeker waren we gespaard gebleven voor dien benauwden, dien laffen lach van een modernen grijsaard. Hij beschouwt haar, zeide ik, in nauw verband met haar omgeving. Hij toont aan hoe, bij de verdeeldheid van 't land, ook de katholieke, de algemeen-geheeten kerk, in twee partijen uitéen vielGa naar voetnoot1), hoe politiek en godsdienst niet meer te scheiden bleken, zoodat er Fransch- en Engelsch-gezinde heiligen waren, bijna zouden we zeggen: zoodat er een Fransche en Engelsche God bestond. Hij verklaart, hoe de konings-gezinde priesters de herderin van Domremy voor hun nationaal geworden kerk noodig hadden, hoe de veldheeren nauwelijks luisterden naar haar geïnspireerden raad, meer vertrouwend op 't krijgskundig beleid van hen zelf, dan op dat der heilige Marguerite, hoe ze haar gebruikten als ‘porte bonheur’, als levend vaandel, waarin het krijgsvolk blindelings geloofde en dat den vijand schrik aanjoeg - maar hij is er zoo telkens op uit de kalm-koude berekening der meeste gezaghebbenden psychisch te verklaren, dat we wel eens zouden vergeten hoe ten slotte een Jeanne d'Arc nog van een hooger bestaans-recht is, hoe ver zij uitstond boven de priesters, krijgslieden en burgers die in haar geloofden, maar haar slecht konden vertrouwen, en hoe zij 't ten slotte was, die door de kracht harer overtuiging, het leger in actie bracht en hield. Haar nooitrustende ijver, haar behoefte brieven te dicteeren, welke de Engelschen tot overgave moeten nopen vóór de bloedige slag begint, haar dreigen en smeeken, 't krijgt alles door des schrijvers bitterminzame toespelingen iets lichtelijk belachelijks van overbodigheid. 't Is of we, in een familie-catastrophe, een der kinderen heftig zien ageeren, waarschuwen en klagen. Men laat dat baasje zijn gang gaan, men heeft geen tijd hem tot zwijgen te brengen, een enkele goedhartige oom vindt dien ijver bijna aardig.... maar niemand die er ernstig aan denkt de bedreigingen van zoo'n druktemakertje ook maar even te overwegen.... En toch, als we eenmaal de natuur van dit boeren-meisje hebben gevoeld, krijgt haar geestdriftige daden-drang een zoo subliem karakter, dat we waarachtig het lachen wel laten. | |
[pagina 580]
| |
In welk maatschappelijk verval was het groote Frankrijk geraakt! De boeren voelden zich zoo bedreigd, dat ze hun bedrijf er aan gaven, in menigten zich bij 't leger voegend om soldaat te wordenGa naar voetnoot1), 't eenig ambacht dat nog een levens-mogelijkheid aanbood, terwijl toch zeker elke boer, die de spâ ruilde voor 't zwaard, zijn zoo gehavende land nog erger verarmde. En naderde een krijgsmacht, de nog thuis gebleven landlui sneden hun koren af, groen als 't was, liever dan 't vernield te zien door de bandeloos geworden bendenGa naar voetnoot2). De stedelingen voelden zich heen en weer geslingerd tusschen de twee, beurtelings dreigende lands-partijen. In dollen angst betuigden ze telkens slaafsche onderdanigheid, gaven ze geld en goud aan den vorst, wiens leger vóor hun muren stondGa naar voetnoot3). Elk bedrijf was verlamd. Een vaderland ontbrak. De burcht-heeren regeerden, elk voor zich, met verwilderde kracht. Zooveel kasteelen, zooveel rijkjes. Hoe 't volk werd uitgezogen en gemarteld door zijn eigen, boven de wet geplaatste heeren, hoe deze wreed werden uit plezier om wreed te zijn, wij krijgen er de walgelijkste beschrijving van te lezenGa naar voetnoot4), die te griezeliger aandoet, daar de schrijver ook hier zijn gratievollen verteltrant niet verliest. (Welk een verschil met de zooveel zedelijker verschrikking van Huysmans' ‘Là-Bas’, waarin Gilles de Rais wordt beschreven, eens de ridderlijke vereerder van Jeanne d'Arc, die later berucht zou worden door zijn kindermoorden, om eindelijk als de legendarische ‘Blauw-Baard’ tot in ònze prentenboeken en baker-hoofden te blijven rondspoken.) Wie eenig aanzien had, kon, op 't los gerucht van een gesproken woord, een mindere in stand op den brandstapel brengenGa naar voetnoot5). De bisschop van Reims stal het zilver, dat de koning bij zijn inwijding aan de kathedraal had geschonkenGa naar voetnoot6). En wat niet meer! France geeft een uitgebreide verzameling feiten, die de verslapte zedeloosheid van 't 15o eeuwsch Frankrijk typeeren. Maar 't eenige nut van zoo'n opsomming: zuiver en groot de figuur van Jeanne d'Arc uit dezen duisteren chaös op te laten rijzen, hij maakt er bescheidelijk niet 't minste gebruik van.... Wat moet het dan toch voor een meisje gewéest zijn, opgegroeid onder de boeren, die van den toestand niet anders begrepen, dan dat roovers en soldaten plunderend het land doorkruisten? Niemand had eenig besef meer van nationaliteit. Het rijk lag versnipperd | |
[pagina 581]
| |
en vernield. Hoe kwam Jeanne aan haar hooge opvatting van patriotisme, aan haar liefde voor de monarchie ten koste van 't feodaal beginsel? Frankrijk zelf was, naar men weet, verdeeld in twee partijen: de Armagnacs, trouw aan Karel VII, en de Bourgondiërs, die met blijdschap de Engelsche legermacht op zagen rukken. Hoe kwam 't dat Jeanne, vurig aanhangster der koningspartij, nooit de totale onderwerping, de vernietiging der Bourgondiërs heeft gewild, maar duidelijk een weer tot verzoening en eenheid gebracht rijk voor oogen had? Waarom verlangde ze, als schapenhoedster reeds, zoo vurig den koning gekroond te zien, dien koning, verstopt in zijn reusachtigen burcht van Chinon? Hoe is 't verklaarbaar, dat de alles door-filterende geest van depravatie haar gemoed, ook onder 't ruwste krijgs-bestaan, geen oogenblik heeft vergiftigd? dat zij, impressionabel en geheel onwetend meisje, na zooveel desillusies nog steeds met den zelfden hartstocht haar leger rein van zeden en tot een Gods-leger heeft willen maken, en ook telkens maken kòn? dat ze dien leelijken en laffen koning tot in de uiterste benardheid van 't proces heeft geëerd en lief gehad?Ga naar voetnoot1) De moeite, die Anatole France zich geeft haar als eenvoudig en vrij gewoon meisje voor te stellen, wekt ons wrevelig ongeduld maar op, daar we nu eerst recht niets meer van haar wezen begrijpen. O, ik herinner me wel stille, mooie gedeelten in dit boek, stil van toewijding. Wat leeft ze heerlijk op in haar moedigen aanval te Orleans. ‘Elle fit mieux que les autres, non qu'elle en sûlt d'avantage; elle en savait moms. Mais elle avait plus grand coeur’Ga naar voetnoot2). En verder, na afloop van 't gevecht: ‘Elle avait tout fait, puisque sans elle on n'aurait rien fait’. Ik herinner me kalme, zacht bewogen passages, zelfs als verteld wordt van haar schreiende ontroering in de donkere kerken, waar zij de rust en het geluk vond, die haar in het ontzaglijk zware krijgs-leven zoo ontbraken, of als haar uitbarstend medelijden wordt beschreven, dat haar groote hart vervulde, ook midden onder 't gevecht. Na de afschuwelijke slachting bij Patay, waarin honderden Engelschen werden afge- | |
[pagina 582]
| |
maakt, komt Jeanne eindelijk, te laat gewaarschuwd, op het slagveld. Ze stijgt van haar paard, neemt een gewonden Engelschman de biecht af en, zijn hoofd ondersteunend, spreekt ze hem zachtjes woorden van troost toe: ‘Voilà la part qu'elle prit à la bataille de Patay. Ce fut celle d'une sainte fille’Ga naar voetnoot1). En prachtig is haar rustige, moedige houding weergegeven gedurende 't folter-proces. Maar kon hij anders doen, waar we telkens woordelijk weten wat ze heeft gezegd? Een treurig individu, die dit alles anders dan als iets prachtigs hadde gevoeld! Doch hoeveel keer, daar tegenover, glipt hij groote momenten gedachteloos voorbij, bedolven als hij is onder een vracht van documenten (precies als de in ‘l'Isle des Pingouins’ bespotte históricus), documenten die veel merkwaardigs melden, maar de aandacht afleiden en de verhouding verbreken. Wat hooren we veel over bij-personen, die bitter weinig met Jeanne d'Arc hebben uit te staan, maar van wie nu eenmaal dit alles bekend is gebleven; terwijl zelfs de figuur van den koning zeer vaag voor onze verbeelding blijft. Bij de eerste ontmoeting tusschen hem en Jeanne, wordt ons wel zijn gehavend uiterlijk beschreven, maar verder? Was hij de Lodewijk XVI waarvoor wij, het publiek, hem houden? Hoe is haar vereering begrijpelijk? (Sommige geschiedschrijvers willen trouwens niet veel kwaad van hem hooren). Maar France's talent is meer filosofeerend, dan rijk- en sterk-beeldendGa naar voetnoot2). En wat hadden we graag de acht groote bladzijden gemist waarin de ‘Seigneur de l'Ours’ bemijmerd wordt, alleen daar Jeanne hem, krijgsgevangene van den vijand, graag uitgewisseld had.Ga naar voetnoot3) Wat is ons de pijnlijk-nauwkeurige beschrijving van alle torens die Orleans telt, van de pleintjes en straatjes die Orleans bevat (relaas, dat maar voor een miniatuur gedeelte met den bevrijdingsstrijd te maken heeft en dat daarenboven door het uitslaand kaartje vrij overbodig wordt) waar we, ruim 180 pag. verder, heel terloops de beschrijving krijgen, hoe Jeanne, gezeten op haar witte paard, voorafgegaan door eveneens schimmels berijdende herauten en gevolgd door den langen stoet van edellieden en soldaten, 's nachts en in groote stilte de benarde stad binnen trekt. Eindelijk | |
[pagina 583]
| |
zou ze haar grooten droom tot werkelijkheid maken! Welk een visioen-mooi tafreel opent zich aan onzen geest bij deze tooverachtige intrede in de stad, waar ze bij dag nog niet mocht verschijnen uit vrees voor de geestdrift der hunkerende stedelingen! Wat een wereld van ontroering moet toen het zoo ontvankelijke kind hebben beheerscht! En niet alleen toont de schrijver ons, in plaats van een picturaal beeld, slechts een catalogus, vermeldende namen en nog eens namen.... maar zelfs onthoudt hij ons de minste toespeling op de plechtigheid van 't moment, op den gemoedstoestand der 17-jarige heldin zelf. Men zal mij toewerpen: sinds in geen enkel document daarvan gerept wordt, moet ook de geschiedschrijver elke fantasie vermijden. Maar wanneer ik uit den tóon van zoo'n passage, uit de psychische eigenschappen van den stijl zelf, niet de grootschheid der gebeurtenis voel, dan lijkt mij dat, ook geschiedkundig, onjuist. Veel kleine waarheden verstikken éen groote, zoodat het eindresultaat een ònwaarheid wordt. En wat ìs dat: het historische feit? Wat is van uw eigen leven een feitelijkheid? Alleen de datum van uw huwelijk en het aantal en de namen van uw kroost? Bij de kroning te Reims, dien tweeden glorieuzen dag in Jeanne d'Arc's prachtig bestaan, dag zoo groot dat zij een wonder verwachtte, vast overtuigd engelen den taak der priesters te zullen zien overnemen, ook bij de beschrijving van dit moment, krijgen we een koud verslag te hooren, een opsomming van namen en verder.... een leegte! En de plechtigheid had plaats in de meest beroemde kathedraal ter wereld! Wie zich niet bedenkt, zou 't relaas lezen met de kalmte waarmee men de krant pleegt in te zien. Na deze inwijding, door den koning vergeten, nog slechts gesteund door eenige ridders, die haar macht vrijwel misbruiken, in den tijd toen haar overtuigings-kracht scheen te verflauwen, heeft zij toch nog één prachtig oogenblik gehad. Het was bij de verovering van 't stadje St. PierreGa naar voetnoot1). De Franschen, terug-geslagen, vluchtten reeds, verstrooid en verschrikt. Jeanne d'Arc alleen hield stand, aan den rand van de gracht. Een der ridders kwam op haar toe gereden, haar smeekend toch mee te keeren, zich niet langer bloot te geven aan de pijlen en de kogels. Maar zij, die zich | |
[pagina 584]
| |
gesteund voelde door scharen hemellingen, zij betuigde niet te zullen gaan eer de stad genomen was. Men schreeuwde haar nu toe snel te vluchten. En: ‘Aux fagots et aux claies, tout le monde! afin de faire un pont!’ riep ze terug. De manschappen stonden en keerden en deden wat ze zei: de stad werd veroverd! Dit voorbeeld van haar buitengewoon suggestieve kracht glipt de schrijver in enkele onverschillige regels, zonder 't minste commentaar, voorbij. Maar vertelt hij hoe Jeanne kort daarna, in antwoord op een vraag naar haar toekomst, gezegd heeft: ‘Je voudrais bien qu'il plût à Dieu que maintenant je me retirasse, laissant là les armes, et que j'allasse servir mon père et ma mère en gardant les brebis avec mes frères et ma soeur’.... (gedachte, later nog eens herhaald) dan kan de psychiater niet nalaten met omhaal van plechtige tirades te komen schoolmeesteren en bewijzen, hoe onmogelijk de vervulling van dien wensch zou zijn geweest, al had ze de omstandigheden kunnen verzetten. Ja - ja, de geleerde heer heeft wel gelijk.... Maar gelijk-hebben is per slot nog zoo weinig! Waarom nu is de eind-behandeling van 't proces en de beschrijving van haar dood zooveel krachtiger? Zeker, de schrijver had hier een overvloed van gegevens voor de hand.... Maar waarom wordt hier de toon van een warmte, van een innige bewogenheid, die ons soms tot tranen toe roert? Misschien, omdat Anatole France nu het hem onveilig-schijnende gemoedsterrein van Jeanne's goddelijke zending verlaat en twee zekerheden tot steun krijgt: er bestaan geen heksen, zoodat het meisje onschuldig is, màar: de inquisitie geloofde wèl aan hekserij! (Hoe konden de rechters hieraan twijfelen, redeneert hij, sinds elk van hen minstens tien heksen had veroordeeld, die ook hun schuld hadden bekend?) Nu kon hij met de rustige rechtvaardigheid, die hem eigen is, Jeanne d'Arc beschermen tegenover de toch goed-willende inquisitoren. Maar lang nog is zijn ijver, de kerkelijke en wereldlijke rechters te begrijpen, van dien aard, dat hij wreeder wordt dan zelfs menigeen onder die rechtsgeleerden zelf. Maître Jean Lohier, een Normandisch priester, te Rouaan gekomen om bij 't proces tegenwoordig te zijn, betuigt: ‘Vous voyez comment ils procèdent. Ils la prendront, s'ils peuvent, par ses propres paroles. Ils tireront avantage des assertions où elle dit: ‘Je sais de certain’, au sujet de ses apparitions. Mais si elle disait: ‘Il me semble’, au lieu de ‘je sais de certain’, m'est avis qu'il n'est homme qui pût la condamner. | |
[pagina 585]
| |
Je m'aperçois bien qu'ils agissent plus par haine que par tout autre sentiment. Ils ont l'intention de la faire mourir. Aussi ne me tiendrai-je plus ici. Je n'y veux plus être. Ce que je dis déplaît’Ga naar voetnoot1). En den zelfden dag vertrekt hij. Enkele dagen eerder, heeft een Engelsch edelman, die een zitting bijwoonde, uitgeroepen: ‘Vraiment, c'est une bonne femme. Que n'est-elle Anglaise!’Ga naar voetnoot2) Het duurt lang eer Anatole France zich bij deze kleine groep van Jeanne's verdedigers aansluiten durft. Telkens twijfelt hij nog. ‘Elle se disait envoyée de Dieu, fille de Dieu, et se manifestait bavarde, vaine, rusée, glorieuse en ses habits’Ga naar voetnoot3). Zij, die, als gevangene haar bezoekers te goed heeft vertrouwd en die zoo roert, juist in haar grootsten nood, door haar eerlijke, kalme en onbevangen houding tegenover de gecompliceerde scherpzinnigheid der Fransche geleerden! Goed verklaart hij, hoe reeds bij de eerste zitting een onoverwinnelijke antipathie moest ontstaan tusschen de in kloosters opgegroeide geestelijkheid en dit openhartige meisje in haar wapenrusting, met haar rinkelende sporen, met haar vrij op de schouders neervallende haren; goed ook hoe de Engelschen in Jeanne d'Arc den koning hoopten te treffen, door haar, die hem gekroond had, aan wie hij zijn legers had toevertrouwd, kerkelijk, dus naar opperste rechts-spraak, als heks te laten vonnissen. O zeker, we begrijpen dat alles uitstekend en we vinden het hoogst interessant. We begrijpen den haat van Engelschen en Bourgondiërs, we begrijpen hun plezier in haar benardheid, hun lust haar langzaam te vermoorden. Maar alles begrijpen is nooit alles billijken. En zooals daar, bij de eerste behandeling van 't proces, de zinnen gaan, is van eenige opstandigheid geen sprake. Recht is geen onverschilligheid! Nog eens: dit alles blijkt zelden uit de feitelijke woorden, maar uit méer: uit den klank, uit de stèm zouden wij zeggen, uit de stem van des schrijvers stijl, d.i.: uit zijn gemoeds-gesteldheid. En onmiddellijk wanneer de boosaardigheid dezer plagerige rechtsspraak als tastbaar gaat blijken en wanneer Jeanne d'Arc, ontmoedigd, dood-ziek, twijfelend tot aan de heiligheid van haar zending, zich niet anders meer toont dan als een moedig, onschuldig-veroordeeld en diep-gemarteld meisje met een heel menschelijk gemoed, dan stijgt ook die toon tot een werkelijk nobele bewogenheid. Waarlijk groot, groot genoeg althans, kan hij haar te | |
[pagina 586]
| |
moeielijk zien, maar waar zij, naar hedendaagsch intellectueel begrip, ‘sympathiek’ wordt, geeft hij haar gaarne, en met een zwier die den ouden man eer aandoet, zijn huldigend medelijden. Maar hier juist blijkt de eenige, doch ook fatale zwakheid van dit wetenschappelijk geschiedschrijven klaar: het sceptisch staan tegenover dat droomleven, dat de extase en de geloofs-kracht als ervaren feit erkent. Trouwens: elke hard-verstandelijke aanraking der stof werkt vernietigend. De strikt objectieve geschiedkunde bestaat niet; en zoo ze toch wìl bestaan, heeft ze zich van dit soort probleemen eenvoudig àf te houden! Ontneemt men aan Jeanne d'Arc den luister harer Goddelijkheid, dan valt ook heel haar innerlijke pracht in puin.
Om niet voor lichtzinnig te moeten doorgaan, heb ik getracht zoo fel mogelijk mijn traditie-huldigende meening over Jeanne d'Arc te betwijfelen. Maar ik bleef er bij! Daarom wil ik nog in 't kort en met een kelder-koel hoofd motiveeren. Beschouwen wij, ieder voor zich, de ons bekende menschen, dan zullen wij hen in vier groepen kunnen verdeelen. Allereerst, want allerlaatst in rang, zien wij de karakter-loozen, hen, bij wie de typische eigenschappen zoo verflauwd zijn en in elkaar gevloeid, dat zij als ongezien aan onze aandacht voorbij gaan. Ze komen trouwens zeldzamer voor, dan algemeen wordt aangenomen. Het zijn de menschen, die geschikt blijken voor elk werk, mits het weinig van hen vergt. Daartegenover staan die gelukkigen, die, met de gave der eenzijdigheid bedeeld, meest bekend staan als: ‘mannen-uit-éen-stuk’ (want het zijn meestal mannen of zeer mannelijke vrouwen). Veel zal buiten hen omgaan, zal buiten hun begrip, hun aandacht en hun waardeering vallen, maar wat zij vertegenwoordigen is ook krachtig in hen aanwezig en in 't actieve leven vormen zij dikwijls de echte en rustige werkers.... Daartusschen in leeft en doolt de breede schaar der tweeslachtigen, het moderne type bij uitnemendheid, de zoekers en de dwalers. Interessant zijn ze zeker, de ongelukkigen die twee onverzoenlijke karakter-principes in zich vereenigd voelen en als de noodlottige vergroeiing vormen van twee menschen tot éen. Ze leiden een ingewikkeld, meditatief binnenleven, dat echter zelden geheel tot rijpheid komt, zich zelden in klare gedachten uitspreekt, nog zeldzamer zich in daden weet om te zetten. Elk beslissend moment vindt hen machteloos van twijfel. | |
[pagina 587]
| |
Maar als koningen heerschend boven die allen uit huldig ik hen, die bij een veel-omvattende breedheid van karakter, toch éen zoo hevig-domineerende eigenschap bezitten, dat de strijd is opgelost tot zuivere, bezige rust. Ze zijn impressionabel en bezonnen, vluchtig en vast-houdend, prompt en langzaam, royaal en voorzichtig, heftig en koel, maar de meest verschillende neigingen worden bedwongen en tevens tot hun hoogste, samenwerkende kracht gebracht, door de overheersching van éen uitblinkende hartstocht of tot hartstocht geworden grond-trek. (Het spreekt van zelf, dat zulk een verdeeling het wezen van goed en kwaad niet eens raakt. Er zijn nobele twijfelaars en zelfs nobele karakter-loozen, naast duivelsche absoluten; en de vraag of ge de eersten boven de laatsten wilt stellen, lijkt mij een der grootste vragen die men maar stellen kàn.) Om die gecompliceerde en toch vaste, gave naturen te verstaan, is het van belang den sleutel te vinden, die ons de zalen van hun innerlijk zijn, al ware 't maar even, zullen openen. Daarstraks noemde ik Napoleon. Daar iedereen hem ziet, is hij een practisch voorbeeld. Ik reken hem onder die absoluten en noem de Eerzucht zijn al-vereenigende en verklarende karakter-trek. Maar ook Jeanne d'Arc meen ik veilig onder deze laatste groep te kunnen rangschikken. Ik zal trachten eerst het vluchtig-mobiele, daarna het diep-krachtige van haar karakter te schetsen en zal dan soms stil moeten staan, waar Anatole France overheen glipte en mij met nadruk moeten verwonderen, over wat hem misschien natuurlijk scheen. Om in eenvoud te beginnen, konstateer ik alvast haar zonderlinge vergeetachtigheid. Onder 't proces is ze telkens niet in staat zich woorden en daden te herinneren, die de meesten in haar plaats nooit van hun leven zouden vergeten kunnen. En dit komt ook dan voor, wanneer het duidelijk in haar voordeel zou zijn geweest, zich het gevraagde wèl te herinneren. Deze innerlijke verwarring te wijten aan verlegenheid of aan de domme truc van sommige beklaagden, die uit vrees van er-in-te-loopen bot-weg beweren van niets meer af te weten, is onhoudbaar. Haar onbevangen eerlijkheid, ook tegenover hoog-geplaatsten, blijkt, behalve onder 't proces, al dadelijk bij het onderzoek der geleerden te Poitiers, die de zuiverheid van haar gemoed en de echtheid van haar goddelijke zending moeten keuren, vóor Karel haar zijn leger toevertrouwt. En voortdurend worden we getroffen door die, | |
[pagina 588]
| |
voor een meisje van niet de minste ontwikkeling, zeldzame gevatheid in haar antwoorden. Wanneer ze niet in droomen en fantasieën opgaat, heeft ze 't typeerend vermogen elk moment onmiddellijk te doorzien, los van alle voorafgegane ervaringen. In haar gevangenschap komt ‘de Sire Luxembourg’ haar wijs maken, dat hij gezonden is om haar terug te koopen, dat hij dit ook dòen kan, mits ze wil belooven nooit de vijandelijke partij meer te zullen bevechten. ‘En nom Dieu’, zeg ze, ‘vous vous moquez de moi. Car je sais bien que vous n'avez ni le pouvoir, ni le vouloir’Ga naar voetnoot1) (haar los te koopen). En even later: ‘Je sais bien que ces Anglais me feront mourir, croyant, après ma mort, gagner le royaume de France.’ En niemand had haar tot daartoe iets dergelijks ook maar ter loops te verstaan gegeven. Niet door nadenken, maar door intuïtie doorzag ze hier den huichelaar. Men stelt haar gecompliceerde, theologische vragen. Men vraagt haar b.v. of ze gelooft ‘in de gratie Gods’ te zijn. Ze kon dus slechts kiezen tusschen de bekentenis harer zonde of de betuiging van een in zichzelf diep-zondigen overmoed. Ze doorziet dit en antwoordt ‘Si je n'y suis, Dieu m'y mette, et si j'y suis, Dieu m'y garde. Je serais la plus dolente du monde si je savais ne pas être en la grâce de Dieu’Ga naar voetnoot2). Een andere vraag die haar, vereerdster van den koning, klaarblijkelijk in groot gevaar bracht, was: ‘Pensez-vous et croyez-vous fermement que votre roi fit bien de tuer monseigneur de Bourgogne?’ ‘Ce fut grand dommage pour le royaume de France’, zegt ze dadelijk. En ze had gelijk, want immers juist die moord op den hertog van Bourgondië had de twee partijen tot een zoo bittere onverzoenlijkheid aangehitst. 't Zou mij te ver voeren nog meer voorbeelden aan te halen. Genoeg zij, dat, door Jeanne's onwetende handigheid van repliek, de in dogmatische spitsvondigheden zoo treurig uitgeslapen rechters geen oogenblik vat op haar kregen. Uit deze gevatheid volgt een groote tegenwoordigheid van geest. Dat een zoo snel-reageerend meisje ook een bizonder aanpassingsvermogen heeft gehad, spreekt bijna van zelf. We hebben er trouwens de stelligste bewijzen van. Ieder verbaasde zich hoe vlug | |
[pagina 589]
| |
ze leerde te paard zitten en de wapens te hanteeren. Zij deed 't, zegt men, als de beste ridder van haar tijd. Maar ook in den omgang met aanzienlijken toont de gewezen schapen-hoedster een gemak, een eenvoudige vrijmoedigheid, die ons nu nog verbluft. Al dadelijk na de bevrijding van Orleans, dus toen ze nog maar sinds enkele maanden haar dorp verlaten had, ontvangt ze den ridder Guy met de kalme hoffelijkheid der van huis uit aanzienlijken. Ze biedt hem wijn aan: ‘Je vous en ferai bientôt boire à Paris’, praatte ze door. Ze vertelt hem van een ring, welken ze een burcht-vrouw, die haar indertijd vriendelijk ontving, toezond. ‘C'est bien petite chose, ajouta-t-elle avec grâce. Je lui aurais volontiers envoyé mieux, considéré sa recommandation’Ga naar voetnoot1). Ook uit de bedaardheid, waarmee ze de verheerlijkende hulde van 't volk ontvangt, spreekt die, voor haar stand, opvoeding en aard, wonderlijk makkelijke toon. Als een bovennatuurlijk wezen wordt ze aangezien, overal waar ze langs trekt. Zij hield zichzelf waarschijnlijk voor een sterveling, even zondig als iedereen, maar wonderlijk door God begenadigd. Telkens vraagt men haar, kinderen ten doop te houden en tot ‘marraine’ te zijn; men vraagt hare voorlichting in de kwestie der drie pausenGa naar voetnoot2); men smeekt haar een ongedoopt, dood kindje weer ten leven op te wekkenGa naar voetnoot3). Onder de zonderlingste omstandigheden, blijft ze in eenvoud zich zelf. Toen de vrouwen haar weer eens kleederen en voorwerpen brachten, die ze door aanraking heiligen moest, zei ze glimlachend tot hare gastvrouw: ‘Touchez-les vous-même. Ils seront aussi bons par votre toucher que par le mien’Ga naar voetnoot4). Een priester, die haar vol vrees naderde met de vraag of ze door God of door den Duivel gezonden was, antwoordde ze zonder zweem van drift maar met speelsche spot-lust: ‘approchez hardiment, je ne m'envolerai pas!’Ga naar voetnoot5). Van haar heftigheid heb ik al hier en daar gerept. ‘Elle se détruit elle-même et se consomma par sa propre ardeur,’ zegt ergens de schrijver. En ook feitelijk is dit juist. Uit woede dat de aanval afgeslagen wordt, rent ze met een man of wat blindelings de Engelschen tegemoet. In een oogenblik is zij omsingeld en gevangen genomen. Al had ze toen kunnen ontsnappen, het lot was toch onafwendbaar geweest. Haar onstuimigheid blijkt ook uit | |
[pagina 590]
| |
dien onbedwingbaren haat tegen alle vrouwen, welke, mee zwervend met het leger, er de zede van verslappen. Ze vervolgt ze soms te paard, het zwaard in de opgeheven vuist; ze dreigt ze met doodstraf zoo ze niet onmiddellijk vertrekken. En tot welken staat van wilde wanhoop moet het diep-geloovige meisje tijdens haar gevangenschap gebracht zijn, wanneer ze - tegen den wil harer heiligen in - zich van den toren werpt, liever stervend in zonde, dan nog langer den gruwel van 't verhoor te moeten lijden. Ze sterft niet; ze herstelt en kwijnt weg van wroeging. En ten slotte, als een nog afzonderlijke vorm harer impulsiviteit, noem ik hier den bruisenden moed, die haar bij den aanval als voortjoeg. Waar iedereen, de dapperste zelfs, terugdeinsde, stoof zij zonder omzien den helschen vijand tegemoet. Ook dien dag bij Orleans, toen zij door haar ‘stemmen’ wist gewond te zullen worden, was zij 't, die het meest onbezonnen alle gevaren braveerde. Maar vloeit haar bloed, dan schijnt zij reddeloos neer te zinken en ligt ze schreiend op den grond, een arm, verlaten kind, een meisje onder 't ruw soldaten-volk. En een uur later moedigt ze de mannen weer even triomfantelijk aan! Een held in 't gewoel van den strijd, wordt ze toch weer zoo volkomen vrouw als de rust der bezinning in haar weer keert. Na elken slag is 't gezicht der gewonden haar onverdragelijk. Ze helpt hen waar ze kan; ze schreit bij hun dood. Wel heeft ze geleefd van stemmingen! Hoe hebben niet de geleerde zede-meesters van Poitiers beurtelings haar ongeduld, haar wrevel en haar lachlust opgewekt! En ook later, voor haar rechters, wat een vlagen van spottenden trots! ‘Quand vous voyez cette Voix venir à vous, y a-t-il de la lumière?’ vraagt een der priesters. Ze antwoordt: ‘Toutes les lumières ne venaient pas à vous, mon beau seigneur!’Ga naar voetnoot1). Velen zal een dergelijke overmoedigheid onaangenaam zijn. Ze hechten meer aan jonge menschen die zich eer wat onderschatten. Anatole France waarschijnlijk ook. En meestal hebben deze voorzichtige menschen volkomen gelijk. Maar soms is ook een kinder-hart vervuld van wereld-groote droomen. En in weerwil van de onzekere toekomst, dienen we daar eerbied voor te voelen. Een maand later weet Jeanne d'Arc volstrekt niets meer. Ze is uitgeput, leeg. Ik was die engel, roept ze klagelijk uit, ik | |
[pagina 591]
| |
reikte immers den koning zijn kroon.... Voor de pijn-bank houdt ze haar onschuld vol. Maar op 't laatst, wanneer men haar op 't schavot, omringd van duizenden toeschouwers, het vervloekende vonnis voor gaat lezen, zinkt zij weer in twijfel neer. Onder vreemd, convulsief lachen teekent ze de erkenning van haar schuld, waardoor ze in de bescherming der kerk terugkeert. En wat Jeanne d'Arc den nacht, die toen volgde, heeft doorstaan, wij kunnen er nog maar iets vaags van vermoeden. Tot in de diepste donkerten van zelfvernedering en smart is ze toen doorgedrongen. Haar heiligen hadden haar verlaten en God-zelf had ze verguisd door met een leugen haar kerkelijke redding te koopen. Ze trekt de krijgs-kleeren weer aan, waarvan ze beloofd had afstand te doen, die ze noodig had bij haar tot dien dag toe zoo stellig verwachte bevrijding, de wapen-rusting die haar dood is.
Als we hier even stilhouden om de figuur te beschouwen, zooals wij die tot nu toe - hoe vluchtig dan ook - hebben aangegeven, dan zien we zeker een meisje, dat door haar spontane kracht helder boven 't middelmatige uitblinkt. Het is ongeveer zóó, dat Anatole France haar heeft willen aanvaarden; en erkend dient te worden, dat het ontworpen beeld belangrijk is: Een temperamentvol, sterk bij 't oogenblik levend, licht-bewogen, enthousiast en eerlijk meisje, niet vast maar schitterend van karakter, een meisje, dat - gedragen door zeer bizondere omstandigheden - twee jaar lang een ontzaglijke, nationale rol kon vervullen. Was zij maar niet zoo onontwikkeld en naïef geweest, zelfs een Anatole France had haar met zijn volle sympathie kunnen ‘vereeren’. Maar ziet, het ‘toeval’ wilde, dat zij ook nog op een heel andere manier heel groot zou zijn. Nadat Jeanne d'Arc nauwelijks eenige uren binnen de muren van Orleans was, smeekte haar het als waanzinnig geworden volk de belegeraars toch oogenblikkelijk te bestormen. Had ze toegegeven, de massa zou zich in dolle woede hebben te pletter geslagen tegen de bolwerken van den vijand. Maar wat kon een zoo romantisch gestemd meisje natuurlijker lijken dan nu, nu zij de eenige was die nog macht had over de burgers, en nu hun onbesuisdheid zelf hen tot duivels in de dapperheid maakte, wat kon haar verlokkender lijken dan hen in een blinde vaart ten strijde te voeren? Jeanne verschijnt voor het stormige volk, spreekt het toe en leidt het.... | |
[pagina 592]
| |
naar de kerk! Ze voelde haar verantwoordelijkheid; ze besefte, dat de moed, die uit innerlijke bezonkenheid voortkomt, standvastiger is, dan die door haat, ellende en dweepzucht wordt opgezwiept. Daar straks zagen we al, hoe zij in opstand kwam wanneer een vrouw van slechte zeden onder de soldaten gezien werd. In 't begin van haar krijgsleven vond ze een in alle opzichten gedemoraliseerd leger. De manschappen werden niet krachtig geleid naar groote, systematische veldtochten: het waren halve roovers, bij groepjes plunderend en vagabondeerend onder de toevallige macht van een veldheer of ridder. Van tucht was zelfs geen begrip meer. Wie ontevreden was zocht zelf zijn heil. En toch, in enkele maanden wist Jeanne d'Arc diezelfde horden te hervormen tot een sterk, gehoorzaam en enthousiast leger, wist ze 't te zuiveren van alle verslappende elementen, wist ze 't te overtuigen, dat ze samen vochten voor een God-gewijd doel. Zeker, van krijgskunde had zij niet 't minste besef. Maar wat komt 't er op aan of men iets volbrengt met de kennis van den vak-man of door de gave van intuïtie en geloof? ‘Les mener à confesse, c'était tout son art militaire’Ga naar voetnoot1), zegt de schrijver. Wij zeggen het hem na, maar vinden het volstrekt niet iets minderwaardigs. En niet alleen dat ze 't deed, lijkt mij verwonderlijk, maar dat ze 't bléef doen, dat ze in dien ijver nooit verflauwde, zelfs niet, toen juist die z.g.n. al-beheerschende omstandigheden haar werk feitelijk vernielden, toen zij gedoemd werd te vechten aan den spits van kleine troepjes, die leefden, die leven moesten van buit. Wel hebben de omstandigheden ook op haar een onafwendbaren invloed gehad, haar verhinderd te bereiken wat ze bereiken wilde, haar ten slotte tot den brandstapel gebracht. Maar het karakter der heldin zelve blijft er even ongeschonden door. Haar streng en vast zedelijkheidsgevoel neemt eer toe, waar de omstandigheden haar macht verlammen. Deze zelfde volharding blijkt ook uit het feit, dat ze niet al doende gedrongen werd tot telkens een verdere daad (zooals b.v. Tolstoi in zijn prachtige ‘Oorlog en Vrede’ ons tot vervelens toe voor redeneert, hoe Napoleon nooit gehandeld heeft naar een vast program, maar van oorlog tot oorlog, van rang tot rang als werd | |
[pagina 593]
| |
gedréven). Reeds in Domremy, lang vóór zij den ‘gentil Dauphin’ zou ontmoeten, stond haar besluit vast, dat ze eerst Orleans moest bevrijden, dan den koning voeren naar Reims, vervolgens Parijs veroveren zou, om eindelijk de Engelschen uit alle hoeken van het land te verdrijven. Zij wist niet waar Orleans, waar Reims, waar Parijs lag, ze wist waarschijnlijk niet bij benadering hoe groot dat vaderland was, en slechts de helft van haar plannen heeft ze ten uitvoer kunnen brengen. Maar tot op weinige dagen voor haar dood, denkt ze uit de gevangenschap verlost te zullen worden om Parijs te veroveren en het land te bevrijden uit de vijandelijke heerschappij.... En eindelijk herkennen we nog eens die klare vastheid van haar wezen tot in de uitingen van haar geestdrift zelf. Dat iemand van een zoo spontaan en emotioneel karakter, als het hare, de geestdrift heeft gekend als een dagelijksche levens-behoefte, is makkelijk te begrijpen. Wij kennen ze allen, die licht-ontbrandbare wezens, zooals er in 't bizonder bij de vrouwen zoo vele en prachtige zijn. Wat voelen wij er ons dikwijls klein en stumperig bij! Maar ook weten wij hoe licht ze een enthousiasme omzetten in een vijandschap of..... in een nieuw enthousiasme! Ze zijn kritiek-loos; of liever: kritiek is bij hen negatie. Dat wat ze heerlijk vinden kritiseeren ze niet; maar opeens dringt die geest van ontleding, als een leelijk, vernietigend element, in hun gevoels-denken door en valt ook noodlottig heel 't gebouw hunner vereering in ruïne. Ook Jeanne d'Arc miste waarschijnlijk de gaaf der onderscheiding. Ze bewonderde misschien blindelings; maar ze bleef daaraan trouw in weerwil van alle decepties. Er is iets zoo groots in de liefde, waarmee ze dien leelijken en slappen koning huldigde en huldigen bleef. Het was dwaas, meent ge? Het was prachtig! Ja, wat deed hij voor haar, toen 't geluk zich van haar afwendde? Minder dan niets, want zijn land, zijn koninkrijk, liet hij onbeschermd doorplunderen, was hij vergeten. Zelfs toen zij nog in volle kracht en vrijheid bij hem was, waarom verflauwde toen zijn steun, waarom liet hij haar ontzaglijken ijver, haar drang tot handelen ongebruikt? Het was de ergste hoon, die hij haar aan kon doen. En tot op haar laatste levensdagen toe, als men een gedeelte harer ‘schuld’ op dien treurigen koning wentelen wil, verzet ze zich daartegen met de innigste krachten van haar gemoed. ‘De mes faits et dits je ne charge personne quelconque, ni mon roi ni autre. Et, s'il y | |
[pagina 594]
| |
a quelque faute, c'est à moi et non à autre’Ga naar voetnoot1). Op den brandstapel herhaalt ze: ‘Je n'ai jamais été induite par mon roi à faire ce que j'ai fait, soit bien, soit mal.’Ga naar voetnoot2). Dit vermogen tot de nooit-falende, geestdriftige en edelmoedige overtuiging, het is 't geheim van haar triomfen. De rechters vragen haar hoe ze 't toch bewerkte, haar manschappen bij de bestorming der vestingen tot zulk een onmogelijk-schijnenden moed aan te zetten, dat ze dwars door den dood renden, de muren beklommen, den vijand in een onweerstaanbaren stormloop verdreven. Ze antwoordt eenvoudig-weg: ‘Je leur disais bien à la fois: Entrez hardiment parmi les Anglais, et j'y entrais moi-même’Ga naar voetnoot3). En er wàs ook geen ander geheim! ‘En nom Dieu, on entrera!’ of: ‘Allez en avant! Ils sont à nous!’ roept ze uit, wanneer de kapiteins haar verklaren, dat 't niet gewaagd kan worden. En men waagt, en men wint! De Engelschen hadden gelijk: er wàs betoovering in haar! Er wordt tegenwoordig veel gepraat, geschreven en gestudeerd over 't gevangenis-vraagstuk. Moet die straf-vorm zóo gehandhaafd blijven? Er is veel tegen, er is veel vóor.... De kwestie blijkt gecompliceerd; ze raakt de kern van zedelijk en maatschappelijk rechts-begrip; ze wordt bemoeielijkt door steeds meer overwegingen van scherp-praktisch karakter; ze is lang niet onschuldig: wàt men ook doet, de gevolgen zullen groot zijn. Eens hoorde ik dien philantroop, generaal Booth, den grootsten optimist misschien van onzen tijd. Hij stond te praten voor een zee van menschen, een zee die hij bedwong, die hij tot rust dwong met zijn woord. ‘De gevangenissen zùllen verdwijnen!’ riep Booth met een neerstootenden vuist-slag op de leuning der spreek-tribune. Een dergelijke uiting is beslist niet rijk aan logische argumenten. Maar wie, onder de aanwezigen, heeft toen niet gevoeld, dat ten slotte zóo'n man de hervorming tot stand brengt, meer en beter, dan de schrijvers van voortreffelijke brochures? En zoo ook was Jeanne d'Arc een heerscheres. Want zij is een klare vlam geweest van geloof. Het was in den tijd dat krijgs-leven en godsdienst nog onscheidbaar schenen. Neen, het was eigenlijk in dien subliemen tijd | |
[pagina 595]
| |
niet meer. Maar Jeanne d'Arc hield 't er voor. En ze lijkt me niet minder om die achterlijkheid.... Jeanne was bezonnen, in hartstocht bezonnen. Doch hoe nu die twee beelden van haar zijn, het impressionabele, momenteele, en het vaste, diep-krachtige, saam te klinken tot éen? Zij is niet het éen 'n beetje en het ander overheerschend geweest. Zij was het allebei in groote mate, zij was het allebei in de hartstochtelijkste, beslissendste uren van haar bestaan. Het zou mij spijten als beroeps-psychologen mijn conclusie, of misschien wel heel mijn ‘systeem’, ondeugdelijk vonden, maar ik kan niet anders dan de extase, de godsdienstige extase, de wezens-uiting noemen van haar natuur, de diepe hartstocht, die haar veel-kantigheid tot éen sterk geheel kon herscheppen. Door haar geloofs-kracht was elk vernielend ziels-konflikt reeds van te voren in haar opgelost. Want deze als inspiratie ervaren steun dwong haar van zelf, bij elk kritiek levens-moment, telkens die kracht, die eigenschap te onderdrukken welke haar zou schaden en die andere te ontwikkelen, welke haar dan en daar het verste voeren kon. De innerlijke steun, die men soms bij verrassing ondervindt door den ijzeren drang der omstandigheid, beheerschte hàar voortdurend, dànk zij haar onwrikbaar geloof. Het publiek, dat Jeanne d'Arc als de geloofs-heldin der legende beschouwt, heeft dunkt me méer gelijk dan de geleerde historicus France.
Onder de vereeringen, door Jeanne d'Arc als een schat in zich omgedragen, was een der mooiste die, welke zij den hertog Karel van Orleans heeft toegewijd. Nooit hebben zij elkander gezien, want sinds zijn 14e jaar werd hij in Engeland gevangen gehouden, waar hij, levend binnen de muren van zijn toren-vertrekje, zich overgaf aan lektuur, aan zijn fijn-ciseleerende dicht-kunst, aan zijn verbeeldingen en gedachten, die - in tegenstelling met dat kluizenaarsleven - licht en vreedzaam waren. Hij hield van boeken, van schilderijen, van kostbare tapijten. Met verteedering bijna beschrijft France dit ingetogen bestaan. Indien Jeanne le duc Charles had gekend, mijmert hij verder, zouden ze elkaar wel hebben begrepen? Waarschijnlijk niet: ‘La pensée rustique et franche de Jeanne ne pouvait s'accorder avec la pensée d'un si haut seigneur et d'un poète si courtois. Ils ne pouvaient s'entendre parce qu'elle était simple et qu'il était subtil, parce qu'elle était prophétesse et qu'il | |
[pagina 596]
| |
était nourri de gai savoir et de bonnes lettres, parce qu'elle croyait et qu'il était comme ne croyant pas, parce qu'elle était une fille des communes, et une sainte rapportant toute souveraineté à Dieu, et qu'il concevait le droit selon les contumes féodales, usages, alliances et traités; parce qu'ils ne se faisaient pas tous deux la même idée du monde et de la vie. Le bon duc n'aurait vu goutte au fait de la Pucelle envoyée par Messire pour recouvrer son duché’Ga naar voetnoot1). Hier hebt ge een klein voorbeeld van den rust-vol levendigen, eenigszins antieken toon, waarin dit werk is geschreven. Maar dat niet alleen: lees in plaats van ‘le duc Charles’ M. Anatole France, en verklaard is het boek! Het is niet dat hij twìjfelt aan haar oprechtheid, waar van haar visioenen verteld wordt, van haar schreien in de kerk, van haar on-aardsche geluks-vervoeringen, van haar smachtend verlangen naar de biecht of naar 't bijwonen van den dienst en eindelijk, bij haar dood, van haar supreme geloof in God, waar 't vertrouwen in haar heiligen, ja in de machtige kerk zelf, haar ontviel - hoe kon hij twijfelen aan een oprechtheid, die zich zoo eenvoudig en menschelijk, soms zoo recht tegen haar persoonlijk voordeel in uitte? Maar het is, dat Anatole France dit alles van minder belang wil achten. Daardoor blijft het beeld, dat hij van haar ontwierp, verward, zonder vast belijnden omtrek, niettegenstaande al de door hem aangegeven trekjes en al zijn listig-zachte psychologie. En waarom haar de heilige genoemd, waar hij haar als gewoon en dapper meisje het liefste heeft? Neen zeker, er zìjn geen heiligen, maar heilig is iedereen. Maar wat kan deze oude, intellectueele, Grieksch-gezinde meneer nog begrijpen van een fervent-geloovig meisje uit 1400? wat kan hij eigenlijk voelen van welke mystiek dan ook, hij die in zijn laatste werk den oorsprong der mythe verklaart door bedrog en slim cynisme aan den eenen, angst en domheid aan den anderen kant? Zoo een kan geestig zijn als Heine, eerlijk als Montaigne, scherpzinnig als Stendhal.... Om de ziel van 't boerenkind Jeanne d'Arc lief te hebben is een vromer hart noodig! Hoe zou een Carlyle, hoe een Verlaine haar hebben aangevoeld? Minder al-zijds rechtvaardig misschien, maar met hoeveel dieper inzicht en met welk een bewogener gemoed! De weten- | |
[pagina 597]
| |
schap kent geen bewogenheid? Dan mag de wetenschap ook niet raken aan het mooiste dat in ons is. Ziels-vivisectie is verboden! En Jeanne d'Arc verklaren uit haar omgeving? Wat had Rembrandt gemeen met de heeren Staalmeesters, die hij portretteerde? Veel, zult ge zeggen. Goed! Niets, zeg ik.... Maar wie zeurt van ‘een beetje’, dien gelooven we nooit! Er wordt verkondigd, dat de maatschappij belangrijker is dan het individu. Het schijnt de leuze, de nuttigste wellicht, te worden dezer eeuw. Maar diep in ons hart voelen we nog iets anders.... En wie Jeanne d'Arc wil beschrijven als voortbrengsel van haar omgeving, gevormd en gedragen door die rotte, naargeestige, slimme en domme wereld, welke Frankrijk was in de 15e eeuw, die verliest de rechtvaardigheid zelf, waarop hij trotsch was. Het is stellig een zware moeilijkheid de ziel te vatten van het echt katholieke geloofsleven. Om er nog iets van te beseffen moet men, geloof ik, heel jong zijn en veel hebben uitgekeken naar de zilver-lichte wolken, die drijven over 't veld. En Anatole France is heel oud en keek naar boeken. Hij weet 't niet, hij is 't vergeten, dat er nòg wel menschen zijn, die 's avonds, bij 't zachte luiden van de dorpsklok, wonderlijke dingen ondervinden en die hun leven wijden aan dat, wat door velen een illusie wordt genoemd. Lezen we twee epische werken van dezen tijd, waarin getracht is het kinderlijke, subtiele en grootsche gemoedsbestaan terug te geven, dat ook een Van der Weyden, een Fra Angelico, een Palestrina zoo heerlijk heeft vervuld, ‘Le Rêve’ en ‘Warhold’ meen ik, dan krijgen we veel schoons te bewonderen, dan is het wel eens even of men heel stil en eenzaam staat in een dier troostendmooie kathedralen van Frankrijk, maar dan dient ook te worden erkend, dat natuurlijkheid niet een hoofd-deugd is dezer boeken. Het is moeielijk, ja onzinnig moeielijk, te beschrijven wat men mooi vindt en niet gelooft. Zet men de Aesthetica alleen, afgescheiden van den levens-stroom, dan kwijnt ze zich dood. En hare ziekte heet heimwee.... Maar hoe oneindig moeilijker nog moet het dan zijn te beschrijven dat, wat men niet gelooft en wat men òòk niet heel mooi vindt! |
|