Groot Nederland. Jaargang 8
(1910)– [tijdschrift] Groot Nederland– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 461]
| |
Biologie en de studie van taal en letteren
| |
VI. Een Letterkundige Mutatie-teorie.In de vierde jaargang van het Amerikaanse tijdschrift ‘Modern Philology’ schreef Professor Manly, een bekend Amerikaans literatuurhistoricus, in 1907 een stuk ‘Literary forms and the new Theory of the Origin of Species’, een opstel dat voor zover ik weet het eerste is dat de teorie van de Vries op filologies gebiedGa naar voetnoot1) ingang wil verschaffen. Naar aanleiding van dit opstel en naar het schijnt zelfs onder de invloed er van ontstaan, begon John Preston Hoskins, professor in de Duitse filologie te Princeton, in hetzelfde tijdschrift een artiekel in April 1909: Biological Analogy in Literary Criticism, waarvan op het ogenblik alleen maar het eerste deel genaamd ‘Variations and Personality’ verschenen is.Ga naar voetnoot2) Eindelik bereikte mij voor enige weken een opstel van iemand die ik niet meer bij het Nederlandse publiek behoef in te leiden, Professor Jespersen, die in het Deense tijdschrift Tilskueren van dit jaar (1909, P. 224-233) onder de tietel ‘Het ontstaan der soorten in de wereld der talen’ | |
[pagina 462]
| |
(Arternes Oprindelse i Sprogenes Verden) enige als altijd belangrijke en suggestieve opmerkingen over een ‘taalkundige mutatieteorie’ ten beste geeft. Enige bedenkingen en twijfel onder de lezing van die drie stukken gevoeld, deden mij besluiten in de zaak zelf wat dieper door te dringen, om geen gevaar te lopen door hun bril te kijken en het is het rezultaat van dat onderzoek dat hier de lezers in uittreksel ter overpeinzing wordt aangeboden. Manly vertelt ons dat hij onder de invloed van de Darwiniaanse evolutieleer zijn studies over het Engelse drama in het bizonder, over literatuur in het algemeen, begonnen en voortgezet had en steeds naar langzame overgangen van de ene soort naar de andere had gezocht en dat hij daar wel naar moèst gaan zoeken, merely because Darwinism had unconsciously imposed itself on us’ zoals hij (p. 586) met het oog op een spesiaal geval van die ‘dominating conception’ zegt. Nooit had hij die langzame graduele overgangen van soort in soort kunnen opmerken, maar zijn geest was zozeer gevangen in de mazen en de draden van het Darwiniaanse net, dat de invloed daarvan hem blind gemaakt had voor sommige feiten, andere had verdraaid en hem holle frasen in de plaats had doen stellen (catchy phrases) voor een werkelik begrijpen. Daar leest hij in 1903 een kort artiekel dat hem met de mutatie-teorie van de Vries bekend maakt, hij voelt dat daar wetenschappelik uitgesproken was, wat hij reeds lang en als malgré lui heeft vermoed, hij dringt in de teorie van de Vries met hulp van mannen van het vak in, de schellen vallen hem van de ogen, heurêka! - de weg is gevonden, ‘the beautiful simplicity and effectiveness of Darwin's two great ideas’ die als een nachtmerrie op de arme literatuurgeschiedenis drukte, heeft hij van zich af kunnen werpen, met een zucht van verlichting kan hij nu de verleden tijd gebruiken als hij ons mededeelt dat: ‘The histories of literature were all written (de lezer voelt het: nu is het gedaan! van Manly begint de victorie) under the influence of a doctrine which caused the writers to overlook some of the facts and to distort others.’ Dit woord distort slingert hij het Darwinisme minstens viermaal in het aangezicht. En met een ruk en een apage satanas, maakt hij zich van die verderfelike invloed los, om - maar ik haal liever eerst zijn eigen woorden aan: ‘We are now, in this discussion using another great zoölogical theory to free ourselves, if it may be, from the one which has | |
[pagina 463]
| |
so subtly and powerfully distorted our thought. This new theory is admirably fitted to serve us as a liberator. It denies categorically the fundamental ideas of the other; it offers us as a substitute, a mode of origin not merely radically different from it, but in any particular case absolutely incompatible with it. A new form either comes into existence suddenly, or it does not. In literature either mode seems possible. It is for us to find out in each case what are the facts.’ Men ziet het: Darwin af, - De Vries treedt op; de liberator is er, eindelik ademen wij vrij. Zou het Manly zelf niet opgevallen zijn, hoe hij gevaar loopt zich uit de strikken van die Gevaarlike Schoone (zie ante: beautiful - en subtle) los gemaakt te hebben alleen maar om zich dadelik in de armen van een nog verleideliker rivaal te storten? Want Manly wint er geen doekjes om: ‘We are now using another great zoological theory to free ourselves.’ - Sirene de Vries lokt en zo zeer is Manly onder de invloed van de lokzang, dat hij openlik erkent een negatief antwoord te moeten geven op de vraag of wij niet zonder de hulp van de Vries en diens teorie te weten kunnen komen welke die feiten in de literatuur dan zijn. En dan komt er een passage die mij in alle opzichten een zo belangrijk element voorkomt ter beoordeling van Manly's opvatting dat ik die mijn lezers niet onthouden mag. ‘The answer, I fear, must be: No; the proof that we could not is that we did not.’ Dit klinkt alvast vreemd want tot op het ogenblik zelf waarop Manly dit artiekel schrijft had iedereen nog wel zonder de Vries gedaan en vòòr de Vries zijn werk publiceerde (1901) had iedereen het wel zonder diens teorie moeten doen. 't Enige wat Manly dus kan menen is dat wij tot nu toe niet hebben ‘found out what are the facts’, waarschijnlik steeds onder de invloed van den sirenenzang van het Darwinisme. Maar Manly vraagt verder:’ Can we not lay aside all theories and merely collect the facts of literary development, and then inquire what they mean?’ en hy antwoordt kort maar krachtig: ‘We cannot.’ En als mijn lezers misschien aan een vergissing denken, want met mij zullen zij wel van oordeel zijn dat teorien niet voor feiten moeten komen maar op de feiten gebaseerd moeten worden, dan verwijs ik ze naar de daarop volgende woorden die aan duidelikheid niets te wensen overlaten: ‘The whole history of science tells us in unmistakable tones that no man who merely collected facts and then inquired their meaning | |
[pagina 464]
| |
has ever succeeded in dealing with any problem but the very tiniest.’ Ik meende in mijn naieveteit dat Darwin's grote betekenis voor de wereldgeschiedenis, d.w.z. voor de ontwikkeling van het wereld-denken, juist daarin bestond dat hij zijn teoriën afleidde uit zulk een enorme massa door hem zonder (voorafgaande teorie d.w. dus zeggen: zonder) vooropgezette ideën verzameld. ‘Theory, hypothesis, is absolutely essential, even if it were not unavoidable’, laat Manly er op volgen. Ja, een hypothese, als een ‘instrument of thought’ is zeker nodig om de wetenschap een stap vooruit te brengen, maar niet zoals Manly hier feitelik laat doorschemeren, door de feiten rond de teorie te groeperen. Prof. Manly die werkelik de eerste de beste niet is, heeft een naam die gelukkig tegen een stootje kan. Zo trekt dan ook iemand die 't in deze niet met hem eens is, niet uit deze uitingen de gevolgtrekking dat Manly geen recht van spreken heeft, in dat geval zou hij ook niet de eer van een bestrijding waard zijn. Wij zien alleen hoe 's mans entoesiasme voor de wetenschappelike teorie van de Vries, die zijn donkere vermoedens zo mooi kwam bevestigen, hem voor een ogenblik zijn gewone voorzichtigheid heeft doen verliezen en dat wel niettegenstaande Manly zelf even later zegt dat hij zich bewust’ ‘vrij’ wil maken (van het Darwinisme) ‘in order that we may perhaps remain free and not merely pass from unconscious subjection to one great theory to equally unconscious subjection to another.’ Dat hem dit laatste malheur werkelik - onbewust, natuurlik - overkomen is, staat voor mij buiten twijfel. Komt mijn lezer tot die zelfde konkluzie, dan is dit voor mijn doel genoeg, maar het kan toch zijn nut hebben naar de oorzaak daarvan een gissing te wagen. Mij komt het voor dat de fout van Manly hier in zit dat hij de Mutations-theorie van de Vries op dezelfde lijn zet als, de leer van Darwin. De Vries geeft een hypothese die als een hefboom der gedachte van het allerhoogste belang is, ook zelfs voor die geleerden die het er niet mee eens kunnen zijn, een teorie die wanneer naderhand proefnemingen die meer en meer zullen hebben bevestigd, misschien van nog groter belang zal blijken te zijn dan men nu inzien kan, die misschien zelfs wel (wat de schrijver dezes niet weet, maar natuurlik als een mogelikheid moet voorzien) een nieuwe wereld-ontwikkelings teorie in de kiem zal blijken te bevatten, maar die nu nog niet is een ‘object of belief | |
[pagina 465]
| |
but an instrument of research, not something to put our minds at rest - een “attitude of mind” zoals wij zagen dat het Darwinisme is, - but on the contrary to be worked upon.’ (Hulin). *** Wil dit zeggen dat de reële inhoud van Prof. Manly's artiekel gerust gepasseerd kan worden? Neen, alles wat een man van kennis ons te overdenken geeft, kan vruchtbaar voor de geest werken. En wat ik in het hier voorafgaande heb menen aan te tonen is niet dat er geen ‘sprongen’ in de literatuur-geschiedenis op te merken zijn; integendeel, zou ik zeggen als wij het maar over de betekenis van het woord sprong eens zijn. Maar wel heb ik willen waarschuwen tegen de opvatting dat die ontwikkeling werkelik dat karakter vertoont dat die volgens Manly's interpretatie van de Vries tegenover de evolutie van de Darwinistiese filologie (of wil men: het filologiese Darwinisme) plaatst, dat karakter, hetwelk door Manly (p. 579) beschreven wordt als ‘those sudden and unaccountable differences, which occasionally occurring, lift the individual entirely out of its class.’ Manly toont zijn teorie aan door de ontwikkeling van het Middeleeuwse drama te bespreken. Het religieuse drama ontstond in de kerk; door en uit de liturgie. ‘The service of the church was in the main fixed and unalterable; but there grew up a practice of unauthorized additions or elaborations, permitted in the churches but never adopted by the church.’ Dan volgt er een opsomming van die toevoegingen, de reden waarom en het doel waarmee die aan de kerkdienst werden toegevoegd, en dan geeft Manly een van die toevoegingen, ‘tropen’ bij de Introitus van de Paas-mis, die van bizonder belang is, nl. deze: Interrogatio. Quem quaeritis in sepulchro, o Christicolae? Responsio. Jesum Nazarenum crucifixum, o caelicolae. (Responsio). Non est hic; surrexit sicut praedixerat. Ite, nuntiate quia surrexit de sepulchro. Hieruit is het Paas-drama, het eerste Middeleeuwse drama ontstaan, daar zijn de geleerden het reeds lang over eens. Ook over het hoe, feitelik. Alleen niet misschien over wat ik de interpretatie van dat hoe zou willen noemen. Zo lang nu deze trope door de twee helften van het koor in beurtzang, als antiphoon, gezongen werd als een gedeelte van de Paas-dienst, kan het effekt niet | |
[pagina 466]
| |
wat wij nu zouden noemen ‘dramaties’ geweest zijn. Maar in de tiende eeuw werd het uit de misdienst gelicht, naar de ‘metten’ overgebracht en tussen het derde ‘Responsorium’ en het ‘te Deum’ geplaatst. En tegelijk daarmee - en hier hebben wij Manly's sprong - worden die zinnen niet meer door de twee koren gezongen, maar door twee priesters die de engelen aan het graf voorstellen en drie andere als de drie Marias. Zeer ‘dramaties’ in de moderne betekenis van spannend, kan het nog niet geweest zijn, maar dramaties of niet, niemand zal het de naam van drama willen ontzeggen. Q.E.D. The significant point is, roept Manly triomfantelik uit, that here the drama came into existence at a single bound and not by insensible gradations.’ Wel - éen ding is zeker. Op gevaar af van Professor Manly en hen die het met hem eens zijn, mij met een even triomfantelik: ‘zie je wel’ in de rede te zien vallen zeg ik: het paralellisme met de teorie van de Vries lijkt al heel kompleet. De liturgie is de oorspronkelike kiem, de additions en elaborations zijn met het zich door klieving ontwikkelen van die kiem te vergelijken, - het proses van groeien is zo iets wat de Vries de premutatie noemt (zie hieronder) wij de mutatie, het te voorschijn komen van het nieuwe element, de explosie oftewel de sprong, het rezultaat de mutata. Maar er zijn hier toch een paar punten van verschil. Ten eerste zal slechts hij bij de ontwikkeling van het drama een ‘premutatie’ vinden, die over het hoofd ziet dat dit in de teorie van de Vries duidt op het nieuwe element dat er reeds is maar nog latent is, terwijl onze incubatie slechts in zover met die andere overeen komt dat beide geen absolute onveranderlikheid betekenen, dat de kiem van het nieuwe element (in casu het feit dat iemand er over gedacht kan hebben er die kiem eens in te brengen of er iets aan te veranderen) er tegelijk met zulk een kiem van andere addities niet in had kùnnen komen, indien de liturgie niet alleen ‘in the main.... unalterable’ was geweest maar gehee1 onveranderlik. Maar dit verschil tusschen de mutatie van Manly en die van de Vries gaat niet zozeer tegen die van Manly in; dit zou integendeel hoogstens kunnen betekenen dat de Mutatio Manlyana nog plotselinger ontstond dan die van de Vries. Maar.... ruikt mijn lezer geen lont? Manly heeft de botaniese mutatie beschreven als plotseling niet alleen, maar | |
[pagina 467]
| |
ook als unaccountable, waarvoor dus geen grond aan te geven is. En feitelik heb ik in wat hier vooraf gaat al aangeduid (zonder dat het mij er hier bepaald om te doen was) dat er voor wat Manly daarmee vergelijkt wel een grond aan te geven is. Want voor dat nieuwe element er komt, moet het er door iemand ingebracht zijn en voor het er door iemand ingebracht is, moet die iemand er over gedacht hebben. En als men zich herinnert dat ook de biologen wel degelik naar een oorzaak van de mutatie zoeken, al zijn de geleerden het er niet over eens wat als zodanig moet gelden, dan zien wij dat er in de literaire mutatie-teorie van Manly nog iets ontbreekt, evenals in die van de Vries waar die het zoeken naar de oorzaak links laat liggen, - wat voor de biologen de piqure d'insecte is of de wond van de kiem, of inwerking van parasieten dat is voor het literair produkt - de vergelijking ligt voor de hand - ook het inwerken van een ander individu, nl. de persoonlikheid van de schrijver. Prof. Manly zal misschien wel met dit rezultaat tevreden zijn, dit heeft zich anders ontwikkeld dan het zich in den beginne liet aanzien; wel verre van het paralellisme tussen de twee mutatie-teories af te wijzen zien wij dat dit nauwer, hechter is dan het eerst scheen. Alleen - en nu vrees ik dat hijz niet zo gemakkelik met mij mee zal gaan - terwijl Manly daar waarschijnlik uit zal besluiten dat de soorten in de literatuur ‘dus’ evenzeer door sprongen ontstaan als volgens de mutatie-leer van de Vries in de natuur, vraag ik mij af of het niet juister zou zijn te zeggen dat de soorten in de literatuur evenmin door sprongen ontstaan in de zin van iets dat zo als Manly wil ‘unaccountable’ is. Ik herhaal: het komt er maar op aan wat wij een sprong noemen. De biologiese ‘progressieve mutatie’ bestaat in het er bij komen van éen element welk bijvoegen op zichzelf een langzaam proses kan zijn, en welk element na het zich-vormen, hoe en waardoor is nog niet geheel zeker, nog een (onbepaalde, zover ik zien kan) tijd latent kan blijven. Wil de biologie nu zulk een verandering een sprong noemen, dan begrijpt een ieder de reden: wegens het plotseling te voorschijn komen van dat latente element (Dépéret op de Vries ingeënt) en dan zal zeker de filologie dit moeten respekteren en daar niet aan tornen. Maar al komt 's morgens vroeg de eerste zonnestraal ook nog zo plotseling in uw kamer - scrac in die camere, zoals de een of andere Middelnederlandse tekst het heeft: | |
[pagina 468]
| |
‘sprong’ de kamer in - daarom zou men toch vroeger niet gezegd moeten hebben dat de zon met sprongen de hemel doorloopt of nu dat de aarde niet meer langzaam moet draaien, maar gezegd moet worden te springen. Met welke vergelijking ik aan wil tonen, niet dat de biologie volgens mij niet van een sprong mag spreken, maar dat dit een beeld is door welks ‘beautiful simplicity and effectiveness’ de filologie zich niet moeten laten verleiden ‘to distort facts’ of zelfs als wij zo ver niet willen gaan, die enigsins anders voor te stellen dan ze zijn. En wat de biologie ook voor meer of mindere mankgaande vergelijkingen wil gebruiken (een beeld is nl. een verkorte comparatio en kan dus ook claudiceren) ik kan in het proses door Manly van het drama geschilderd, niet iets anders zien dan een langzame ontwikkeling; als het bijvoegen van dat éne element, (het zijn Manly's eigen woorden: at the same time was added the one element necessary to change it into drama): de substitutie van vijf acteurs voor twee half-koren, - als dat ene element de ‘sprong-verandering’ is, mag ik dan vragen een hoeveelste gedeelte van een element er maar nodig zou zijn om een langzaam ‘coming-into-existence’ te veroorzaken? Om mijn paralellisme dus nog eens op te vatten, - wij zagen de betekenis van de mutatie, de explosie, en de mutata, - evenmin als de biologen moeten wij nog één schakel hierin over het hoofd zien: de causa mutatrix voor de biologie, voor ons de mutator, d.w.z. de persoonlikheid van de schrijver. | |
VII. Het sosiale element in de literatuur.Dat is het grote verschil tusschen de houding van de bioloog tegenover zijn organismen en de filoloog tegenover zijn ‘materie’ - en de geschiedenis van de biologie tegenover de hare, voeg ik er bij - dat de laatste - de laatsten dus, met een menselik wezen, een geest die ingrijpt te doen hebben; wat zou de biologiographie doen als die niet met de persoonlikheid van de biologen rekening moest houden? De vraag is goed beschouwd overbodig, want zonder Lamarck, Darwin enz. zou de biologie.... eenvoudig niet bestaan. Maar Manly hield er in deze studie geen rekening mee en dat is de lacune waarvoor John Preston Hoskins in het genoemde artiekel hem op de vingers tikt. Hij merkt op dat reeds Brunetière gepoogd had niet alleen de Darwinistiese ‘wachtwoorden’ variatie en strijd | |
[pagina 469]
| |
om het bestaan op de literatuurstudie toe te passen, maar dat Brunetière zelfs een plaats in zijn sisteem voor de bewuste persoonlikheid gevonden had, alhoewel die faktor geen plaats kan vinden in een strikt biologiese teorie van organiese ontwikkeling. En hoewel Brunetière uit de aard van de zaak (zijn werk in kwestie ‘L'évolution des Genres’ verscheen reeds in i89o) niet zoals Manly onder de invloed van de mutatie-teorie kon staan, schreef hij wel onder die van de mutaties, want, zegt Hoskins, ‘he considered individual talent or genius as ultimate factors, forms of variation analogous to spontaneous variation in biology’, en de spontane veranderingen zijn die welke de Vries nu mutaties noemt. Maar Hoskins gaat verder dan Brunetière. Wat deze laatste door onze schrijver verweten wordt is, dat aangezien de nieuwere psychologie aangetoond heeft dat ‘individual talent’ goed beschouwd niet een ‘irreducible residuum’is, Brunetière vervallen is in wat daardoor een fout gebleken is, nl. de neiging om het talent, het genie te veel als een van buiten inwerkende kracht, een buiten de individualiteit van de schrijver staande macht te beschouwen, - en zo is het dat Brunetière volgens Hoskins het verband tussen de variatie in het literaire produkt en die in de persoonlikheid van de (literaire) producent niet genoeg doet uitkomen. En deze redenering, de juistheid waarvan ik hier voor Hoskins' rekening laten moet, geeft hem aanleiding te besluiten dat ‘strijd om het bestaan’ en het ‘overleven van de best-geschikte’ geen phases van de literaire ontwikkeling kunnen betekenen in enig opzicht analoog met de natuurkeus der biologie. Een organisme en een letterkundig werk zijn dus geheel verschillend: dit laatste is een simbool dat langer duurt of duren kan dan het organiese leven, het leeft niet buiten het ego waaruit het voortkwam en de egos tot welke het spreekt. En met dit laatste erkent Hoskins, hoewel hij er eerst later de nadruk op legt, het bestaan van een ander groot punt van verschil met de biologie nl.: het sosiale element. Dit element werkt onder invloed van de omgeving, door imitatie en overgeërfde begrippen, behalve op de omgeving. En dit op zich zelf weer dubbele sosiale element, de sosiale erfelikheid komt naast zijn biologiese erfelikheid, d.w.z. zijn capaciteit om iets uit te voeren, te staan en die twee erfelikheden moeten scherp onderscheiden worden wel is waar, maar spelen toch naast elkaar altijd de grote rol. En als nu Brunetière de individualiteit als een ondeelbare eenheid, als een | |
[pagina 470]
| |
faktor, als de cause dernière (ik citeer dit als een biologiese term zonder te weten of die in Brunetière voorkomt) als de ‘mutator’ aangeeft, dan is dit alleen maar juist wat de biologiese erfelikheid van de eigenschappen betreft, maar niet van die andere faktor, de sosiale herediteit. ‘A maker the poet may be, but the materials of which he forms his constructions all owe their origin to a region exterior to his own consciousnes.’ Wat Brunetière het psychologiese drama noemde - dat waar het individu de gebeurtenissen beheerst en waar de motieven van menselike handeling door psychologiese ontleding aangegeven worden, - dat noemt Hoskins het drama der psychologiese individualisatie. Op die individualisatie legt hij de nadruk als het element dat de reformatie, dat het Protestantisme in de wereld bracht. Ik kan mij voorstellen dat in deze noodzakelik zeer verkorte voorstelling van 'schrijvers opvatting, mijn lezers niet altijd met hem mee kunnen gaan, en ik kan er dan ook gelukkig spesiaal op wijzen dat de konkluzie waartoe ik komen moet, blijken zal geheel onafhankelik te zijn van de vraag of Hoskins in het een of ander bepaald voorbeeld gelijk heeft of niet. Zo ook hier. Want Hoskins vervolgt: ‘This example (van het protestante element in het drama) will serve to emphasize the fact to be kept in mind here: the inventions and new combinations made by any writer rest on the acquisitions of his people at the time he creates.’ Terwijl ik tot nu toe, hoofdzakelik altans, Hoskins (en Brunetière) aan het woord liet, geven deze, door mij gespatiëerde woorden, mij aanleiding zelf het woord te grijpen. Als wij nu nl. weten dat zulk een psychologies drama, vergeleken met het daaraan voorafgaande Middeleeuwse drama, dient om ‘variation in literature’ te illustreren, dat men dus hier de introductie van dat nieuwe element als de (prae)mutatie zou moeten beschouwen door de mutator (de individualistiese geest, de individualiseerende geest van het protestantisme) te voorschijn geroepen en het psychologiese drama als de mutata, - ja, dan herhaal ik mijn vraag van daarstraks en zeg: zouden wij dat werkelik een ‘sprong’ noemen? Wat Manly's voorbeeld: het ontstaan van het Middeleeuwse Paasdrama betreft, dit moet Hoskins terzijde laten omdat wij van de ‘schrijver’ er van en dus van diens biologiese en sosiale herediteit | |
[pagina 471]
| |
niets weten. Niet zonder enige naïeveteit zegt Hoskins dat het ontbreken van deze kennis het toepassen van de biologiese analogie gemakkelik gemaakt heeft, - erg gemakkelik, dat is waar als wij maar bedenken dat het dan juist een verkeerde toepassing geweest moet zijn, wat hij trouwens daarna ook erkent. Ook het andere voorbeeld van Manly, de moraliteit kan ons niet veel helpen, waar wij zoals in 't geval van de meest bekende van dat soort, Elckerlyc, ook de auteur al kennen (altans vermoedelik) weten wij toch te weinig van hem af. Maar om het literair ontstaan der soorten te schilderen, kiest nu Hoskins Gerhard Hauptmann.Ga naar voetnoot(1) Volgens zijn definitie (ik moet en kan alweer de vraag zelf geheel ter zijde laten) is in het naturalisme de mens als de ‘maker’ der gebeurtenissen, geheel verdwenen. Voor de vrijheid van de wil substitueert het naturalisme een determinisme volgens hetwelk het lot van de mens een onvermijdelik produkt is van twee krachten: zijn overgeërfde capaciteiten en zijn omgeving (p. 425). Voor het drama van Hauptmann betekent die ‘suppression of the human will’ het verdwijnen van psychologiese karakteranalyse: ‘we gain no insight into the motives which impel his characters to action.’ En nu komt wat ik niet anders dan als een verwarring kan be- | |
[pagina 472]
| |
schouwen. Men bedenke dat ook Hoskins over de Biological Analogy in Literary Criticism spreekt, en hoewel de algemene strekking van zijn stuk is te waarschuwen tegen het zoeken van die analogie waar die niet te vinden is - en daar ga ik geheel met hem mee - valt hij hier zelf in de kuil waar hij anderen voor waarschuwt, al tuimelt hij dan ook door een andere opening. Hoskins belooft ons (p. 413) een antwoord op de vraag hoe een letterkundige soort ontstaat. Maar hij spreekt daarna aldoor van ‘variations in literature’. En wij lezen (p. 424) van Schiller: de ‘unit characters (he)added,.... were not important enough to cause specific variation in the.... type’ terwijl de eigenaardigheden (p. 427 opgesomd) van het naturalistiese drama van Hauptman, ‘certainly represent a literary variation definite enough to be reckoned as a mutation.’ Wie voelt niet dat Hoskins bij de woorden ‘important and definite enough’ aan de schommel-variaties van Darwin dacht, die als ze maar ‘ver genoeg schommelen’ over de grenzen van de soort vallen? En wie ziet niet dat bij het woord mutations Hoskins een leerling van de Vries is geworden. ‘ A new species of tragedy has suddenly come into existence’ volgt er en dan gaat hij onderzoeken ‘how this sudden change is to be explained; what factors have been at work to cause this sudden mutation in the German drama.’ En hoewel dit duidelik genoeg schijnt, kan het nog meer in détail worden aangetoond hoe Hoskins de teorieën van Darwin en de Vries door elkaar haalt. Schiller added ‘units’; Hauptmann liet er één ‘unit’: | |
[pagina 473]
| |
de menselike wil, uit. Toch plaatst Hoskins die twee prosessen op één lijn en ziet geen verschil. Hij vergeet dat de Vries - en hij moest dit toch niet uit het oog verliezen als hij over de biological analogy spreekt en die in de teorieën van anderen verwerpt - hij vergeet dat de Vries het soort-ontstaan door progressieve mutatie d.w.z. het bijkomen van een nieuwe eigenschap doet gebeuren en dat het verlies van een eigenschap voor de Vries variëteit veroorzaakt. Wat hij van Schiller zegt duidt dus op variatie in de opvatting van Darwin, - terwijl het in de gedachtensfeer van de Vries mutatie zou zijn (explosie). En wat Hoskins, denkende aan de Vries en Manly, mutatie noemt zou de Vries variatie noemen. En dan komt, om wat licht te werpen op de manier ende oorzaak van de mutatie der soorten in de letterkunde ‘een minutieus onderzoek naar het leven van Hauptmann’, - zo minutieus dat zelfs zijn grootvader - more majorum - er bij te pas komt. Ik kan over dit gedeelte kort heenstappen. Alleen nog dit: behalve op invloed van herediteit en sosiale omgeving, legt Hoskins de nadruk op de ‘literaire omgeving’ d.w. dus z. de letterkundige invloed waar Hauptmann aan bloot stond en daar wordt in de voornaamste plaats Zola genoemd. Dat is nu iets positiefs, - en zo lezen wij dan ook: ‘If now we turn to the question of variation in the drama itself, considered as an aesthetic product, we can detect at once the new unit or character which has caused the mutation.’ Ja, nu is het drama van Hauptmann dus weer wèl een nieuwe soort, want een nieuw element is werkelik mutatie volgens de Vries. Maar daar straks, wegens het weglaten van het element der vrije wil, was het een variëteit? Ik eindig hiermee, hoewel er nog veel ongezegd en onbesproken blijven moet naar aanleiding van dit per slot van rekening zeer belangrijke opstel, met twee opmerkingen. Ten eerste dat het zo gemakkelik niet is de voetangels en klemmen te vermijden, bij het gebruik maken van een analogie, zelfs al is men er op bedacht en ten tweede dat ook hier weer blijkt waar wij steeds van het weglaten en bijvoegen van ‘units’, elementen, horen, hoe weinig wij het recht hebben bij dit alles van ‘sprongen’ te spreken. Wat wij ook van de natuur in dit opzicht mogen denken (en ik voor mij kan niet anders zien dan dat die ‘non facit saltus’) éen ding schijnt mij zeker, dat wij het best zouden doen bij de literatuurstudie daar maar niet al te veel aan te denken. Want achter | |
[pagina 474]
| |
elk letterkundig geschrift zit een schrijver, achter elke sprong zou er dus een ‘springer’ moeten zitten. En zo zouden wij tot vreemde gevolgtrekkingen moeten komen, want - Nemo saltat sobrius. | |
VIII. Een Taalkundige Mutatieteorie.En in de taal? D.w.z., heeft men ook op taalgebied misschien rekening te houden met dergelijke sprongen, taal-veranderingen dus, die niet als een langzaam en gelijkmatig zich ophopen van kleine verschillen te kenschetsen zijn, maar integendeel als een van die plotselinge zonder aan te wijzen oorzaken opduikende veranderingen die men nu mutaties noemt? In het door mij genoemde artiekel antwoordt Jespersen hierop met een volmondig ‘ja’ en geeft niet alleen enige uit zijn eigen materiaal stammende voorbeelden hiervan, maar wijst aan dat een Amerikaans ethnoloog, Horatio Hale reeds in 1886 een taal-hypothese heeft ontwikkeld die ‘sterk aan de mutatieteorie herinnert’.Ga naar voetnoot1) Hale's uitgangspunt is het feit dat er in Oregon, een gebied dat niet veel groter is dan Frankrijk, misschien dertig verschillende taalfamilies aangetroffen worden. ‘Het schijnt ondenkbaar dat dertig geheel verschillende mensengroepen van de taalloze voorlopers van het menselik geslacht, geheel onafhankelik van elkaar, in dertig geheel verschillende talen zouden zijn gaan spreken’, (J.) of dertig verschillende talen zouden hebben ontwikkeld. Daaruit trekt nu Hale naar het schijnt het besluit dat de oorsprong van die talen te zoeken zou zijn in het taalvormende instinkt van kleine kinderen, een besluit dat misschien in de artiekelen zelf waarschijnlik is ge- | |
[pagina 475]
| |
maakt (aangezien Jespersen het overneemt) maar dat zo kort uitgedrukt enigsins verbazen moet; men denkt à priori onwillekeurig eerder dat die zekere onaf hankelikheid van elkander toch zo heel ondenkelik niet is. Maar aangezien het ons alweer niet om de juistheid van de besproken gezichtspunten in de eerste plaats te doen is, kunnen wij dit ter zijde laten en ons tot de door Hale bedoelde kinderen wenden die, onttrokken aan de invloed van volwassenen, ergens alleen zijn gaan leven (met de ouders eerst, maar die worden verondersteld gestorven te zijn - voor dat zij de kinderen hebben leren praten, veronderstel ik). Nu komt hun instinkt (Häckels ‘théorie biogénétique’?) hun te pas, zij vinden hun eigen taal uit en zo zouden wij dus voor de dertig taalstammen van Oregon slechts dertig familie-verhuizingen aan te nemen hebben, benevens het door het strenge klimaat veroorzaakte afsterven van de ouders; ik wil er in alle objectiviteit nog eens uitdrukkelik op wijzen hoe onrechtvaardig het tegenover Jespersen en nog meer tegenover Hale zou zijn indien mijn lezers hier een oordeel meenden te kunnen vormen naar dit uittreksel uit het kwadraat, mijn doel kan alleen zijn de gedachtengang aan te geven. Dat kinderen werkelik woorden ‘uitvinden’ gelooft Jespersen vast en zeker, hoewel niemand meer of minder dan Wundt het ontkent. Ik kan niet anders dan de hier meegedeelde voorbeelden van IJslandse en Deense kinderen in die zelfde geest interpreteren, waartoe mijn lezers zeker ook geneigd zullen zijn na lezing b.v. (niet alleen van Jespersen's artiekel maar ook) van de door mij in de noot hiervoor genoemde hoogst belangrijke studie van R.M. Meyer. Maar.... er is een maar. Wanneer Jespersen nu enkele, op zich zelf werkelik zeer merkwaardige voorbeelden van kinder-kunst-taal uit zijn schijnbaar grote voorraad heeft medegedeeld, besluit hij zijn artiekel met de woorden dat hij ‘met deze opmerkingen deze taalkundige mutatie-teorie in de aandacht van taalvorsers en psychologen aanbeveelt.’ Volgens mijn Deense kollega hebben wij dus hier ‘de Vries in de taal.’ Is deze opvatting juist? Mijns inziens niet, ziehìer waarom niet. Evenals in het geval van Manly, moet ik eerst er op wijzen dat in een zeker opzicht het paralellisme groter lijkt dan degeen die ik bestrijd schijnt te zien en wel daarin dat, met de oorzaak, d.w.z. met wat ik de mutator noemde, hier niet gelijk Manly (unaccoun- | |
[pagina 476]
| |
table) en Jespersen (uden paaviselige aarsager) willen, zo min als bij de Vries rekening te houden is, maar dat die daarentegen hier evenzeer als bij de mutatie-teorie besproken moet en - kàn worden, al is men het in de biologie nog niet geheel over het karakter er van eens. Een van de zinnetjes door onze Deen geciteerd luidt: ‘Hos ia bov lhalh,’ = de broek van broer is nat. Niemand die Meyers artiekel gelezen heeft zal weigeren te geloven dat hier niet ook zeer duidelike reminisensies aan een door de ‘uitvinder’ op het ogenblik der uitvinding of vroeger bekende taal in te vinden zijn, in casu het Deens: hos = hose, = kous of buxer = broek; bov = het voornaamwoord van de tweede persoon (bror ligt dus voor de hand) en lhalh = vand, water, nl. het natte. Kent mijn lezer dat artiekel of dergelijke overwegingen niet, dan zal hem deze interpretatie vreemd voorkomen. Maar van des te meer belang is het er op te wijzen dat Jespersen zelf het feit in het algemeen erkent dat die woorden reminisensies aan het Deens waren hoewel hij de belangrijke gevolgtrekking die er uit te halen is, niet ziet (of niet de noodzakelikheid er van inziet dit op te merken) nl. juist die zoals ik zeide dat de oorzaak van deze ‘mutatie’ dus wel degelik aan te wijzen is. Maar ook hier keer ik dit wapen tegen degeen die in de besproken feiten (of voorstellingen) een mutatie d.w.z. een ‘sprong’ ziet. Een ‘sprong’ zou het zijn - desnoods - als wij er juist het element uitlieten dat de brug vormt, het persoonlike element, de geest van de spreker of zo men wil van de ‘uitvinder.’ Een sprong - desnoods! Want al zouden wij nu de persoonlikheid van de mutator er uitlaten, die juist het grote verschil tussen biologiese en filologiese mutaties belichaamt (als ik dat van een abstractie als een persoonlikheid, een geest mag zeggen) dan nog is het zeer de vraag of wij dan met een sprong te maken hebben, een van die plotseling opduikende veranderingen; of Jespersen wel duidelik voor zich had wat een sprong in de biologie eigelik is, een progressieve mutatie, waar er dus een element bij de kiem komt? Ik zou meer van zijn materiaal moeten zien om hier met zekerheid te spreken, maar als ik denk aan ‘py-ma’ - Jespersen zelf - pibemand (de man die de kinderen sjokolade-sigaren, als een pijp, te roken gaf) en aan lip lop dop Elizabeth, Charlotte en doctor, dan zou ik eerder denken dat zijn gevallen retrogressieve mutatie, | |
[pagina 477]
| |
d.w.z. variëteit illustreren. Maar in elk geval zal er wel uit dit geval blijken hoe voorzichtig wij moeten zijn met het zien van analogieën waar die niet zijn, hoewel - en dit is in elk geval een grote troost, - het zoeken er na, zonder enige twijfel, het gezicht en onze kritiese geest kan scherpen.
* * *
Maar ik kan mij voorstellen dat de schrijver van het hier bedoelde artiekel lust zou gevoelen mij te verwijten dat ik zijn bedoeling niet goed begrepen heb, dat die nl. niet geweest in de eerste plaats de teorie van de Vries ‘zo uitgeplozen’ op zijn teorieën, nl. Jespersen's teorieën, te zien toepassen. Wil mijn lezer, of liever kan mijn lezer zich de moeite geven de bedoelde studie nauwkeurig te bestuderen, dan zal hij, vooral wanneer hij Jespersen's laatste taalkundige evoluties (of zal ik zeggen ‘sprongen’?) heeft gevolgd, de indruk niet van zich af kunnen zetten dat hij hier inderdaad een lans breekt niet zo zeer voor de ‘taalkundige mutatie-teorie’ zoals hij het, en niettegenstaande hij het zelf zo doet voorkomen, maar wel voor een opvatting die daar wel is waar nauw mee in verband staat, maar er toch verre van identies mee is. Het is die dat in de taalontwikkeling (in de historiese periode) faktoren werkzaam zijn die niet als een langzaam geregeld voortschrijden (als een schommel-variatie) te beschouwen zijn, maar waar de mens meer of minder bewust ingrijpt of ingegrepen heeft; met andere woorden hij denkt aan het kunstmatige element in de taalontwikkeling en dit, slechts tot zekere hoog te terecht, stellende tegenover de ‘natuurlike’ faktor der evolutionele taalontwikkeling, noemt hij dat met de naam van een hypothese die ook maar slechts tot zekere hoogte terecht, tegenover het natuurlike moment in de evolutionele biologie staat, zonder zich bewust te worden dat dit tot verwarring aanleiding kan - ja, ik mag wel zeggen: moet geven. Is deze interpretatie van de genesis van Jespersen's stuk juist, dan zien wij dat de houding die wij tegenover dat artiekel innemen nu geheel anders moet worden. Dan verplaatst zich het zwaartepunt ervan en vragen wij: is er al of niet zoals de schrijver wil, een kunstmatig, willekeurig element in de historiese perioden der taal-ontwikkeling op te merken? En als ons antwoord daarop dan een volmondig ‘ja’ | |
[pagina 478]
| |
zijn kan, dan zal het mijn lezers duidelik zijn dat het grote punt van verschil van opvatting alleen de ongelukkige omstandigheid is dat Jespersen dit een taalkundige mutatie genoemd heeft. Hij heeft zo min als Manly zich in de juiste betekenis, de juiste draagkracht van die teorie ingedacht; het door hem aangewezen ‘kunstige’ element blijkt niet er een te zijn dat men een ‘sprong’ zonder (aan te wijzen) oorzaak kan noemen, - hoogstens een gevolg waarvan men de oorzaak niet ziet, in dit geval zeker wel voornamelik omdat men door de bril van de biologie kijkende, niet op de toch zo duidelik merkbare oorzaak lette: de menselike geest, die, in tegenstelling met de toestanden bij het organisme, in de wereld van taal en letteren altijd zijn invloed doet gelden en die hier in dit geval door zijn enigsins willekeurig ingrijpen schijnbaar, maar ook slechts schijnbaar, tegen het natuurlike, het evolutionele taal-ontwikkelingsproses schijnt in te werken. Het enige wat ons dus nog te doen overblijft is met enkele voorbeelden aan te wijzen waarom er een bevestigend antwoord te geven was op de door de geleerde Deen gestelde vraag, waar die dus niet luidt: zijn die zekere opgemerkte veranderingen ‘sprongen?’ maar wel: zijn die niet in plaats van aan geleidelike natuurlike evolutie te danken aan een meer bewust, kunstmatig, willekeurig ingrijpen van de mens zelf? | |
IX. Natuurlike en willekeurige taalontwikkeling.Wat Darwin van de ‘sports of nature’ zeide, de latere mutaties van de Vries, nl. dat dit wel schommel-variaties zouden zijn waarvan de tussenvormen uitgestorven waren, dat geldt naar mijn opvatting zeker in de taal. Sprongen in de zin van oorzaakloze veranderingen, werkelik spontane veranderingen bestaan niet. Uit mijn vroegste kinderjaren herinner ik mij een gedichtje waar het diep tragiese lot van een broertje geschetst wordt wiens zusje ergens al bloemen zoekende in de sloot is gevallen. Het broertje ziet Mietje niet terug komen, wordt angstig en, zo luidt de enige regel die hier voor mijn doel te pas komt, roept luid en herhaaldelik. ‘En roept: Mietje, Mietje! maar voor niet.’ Maar waarschijnlik door een niet duidelike uitspraak van haar die ons dit opzegde, verleid, werd dit jarenlang door een onzer opgevat als: ‘Mietje, Mietje maver niet.’ D.w.z. zoveel als: Mietje, | |
[pagina 479]
| |
Mietje, toef toch niet langer.’ En wie weet of dit woord ‘maveren = toeven, talmen, wegblijven’ nog niet eens naderhand in een uitgave van de opera omnia van bedoelde persoon opduikt. In dat geval zou een drie-en-twintigste eeuwer dat woord licht als een ‘plotseling opduikend woord zonder etymologie’ kunnen beschouwen. Hier hebben wij nu een typies voorbeeld van wat een ‘sprong’ kan lijken, - zonder het te zijn. Een paar dergelijke gevallen vermeldt Meyer (l.l. P. 258) o.a. van een Duitser die uit ‘Hüll, o schöne Sonne’ een romantiese naam van de zon ‘Hylo’ gededuceerd had. Deze voorbeelden ‘pris sur le vif’ zijn dunkt mij daarom instructief, want hier ligt het gehele proses nog bloot, terwijl wij in zo enorm veel andere gevallen er slechts naar kunnen gissen en ons in de overgrote meerderheid alle mogelike elementen voor enig rezultaat bij het gissen geheel ontbreken. Weinigen zullen nu ontkennen dat het woord gas door van Helmont met aanknoping aan het Griekse chaos werd gevormd; hij zegt het trouwens uitdrukkelik in zijn Ortus Medicinae I (zie Wdb. der Ned. Taal); ware dat niet zo, dan zou op zich zelf de reminisensie aan ndl. geest die bv. Priestley hem toedichte (N.E.D.) een niet te verwerpen hypothese lijken. Alweer een bewijs hoe voorzichtig wij met de allerwaarschijnlikste hypothesen moeten zijn. En zò kunnen wij gissen smaar ook niet meer dat van Helmont zijn blas vormde onder de invloed van het hem voorzwevend blazen of iets dergelijks. Zo is de geestige gissing van Jespersen zeer aannemelik dat het ‘daea’ (ik) van een der door hem onderzochte tweelingen ontstaan zou zijn uit: ‘er det dig loer’ d.w.z. ben jij het(daar)’. Maar het blijft een gissing. Zonder dat ik daar verder op in ga zal het wel duidelik zijn dat beschouwingen als de bovenstaande ons niet toelaten de mogelikheid van willekeurige formaties bij taal-vervorming en dus ook bij de meer oorspronkelike taalvorming uit te sluiten. Het Franse carrosse was vroeger evenals het Italiaanse carrozza, vrouwelik; op eens plotseling duikt un carosse op. Een sprong? Het is zeer de vraag. Zelfs al zou men reden hebben te twijfelen aan de door Meyer (p. 39, enigsins verkeerd - het woord is niet nu vrouwelik en vroeger manlik, maar omgekeerd) medegedeelde anekdote dat de geslachtsverandering te danken is aan een uit hoofse vleierij nagebootste fout van Lodewijk XIV, een feit is het dat er een reden moet bestaan, ook al kunnen wij die | |
[pagina 480]
| |
niet vinden. En al zou nu de Zonnekoning dit geslacht willekeurig in plaats van zoals het verhaal gaat, door zijn vergissing dus onwillekeurig hebben veranderd, hoe komt 't dat 't algemeen werd? Voorbereid in dat geval door de slaafse navolgingsgeest van de heren Kruipers. Maar hoe komt 't dat gas wèl overal werd ingevoerd en blas uitgestorven is? Ja, wàarom? Dat daarop en op zoveel dergelijke vragen het antwoord voorlopig altans niet te vinden is, toont dat er nog veel te onderzoeken overblijft - als wij dit van elders niet wisten. Maar dat de brug niet te vinden is die van het ene idee naar het andere voert, bewijst niet dat die niet bestaan heeft; de brug kan lang geleden afgebroken zijn en de ruinen ervan geheel verdwenen of diep begraven liggen onder ‘the sands of time’ of, lastiger nog onder de lavastroom die b.v. de bergen van het volksgeloof - van de folklore - in de loop der tijden over de oorspronkelike opvattingen hebben uitgestort. Als wij van een man lezen die het afgehouwen hoofd van de duivel opraapt en dat op het hoofdloze lichaam van een jong meisje schroeft en dan horen: ‘daar stammen alle kwade vrouwen van af’ (Fejlberg, Ordbog over jyske almuemaal), wie zal dan daar alle schakels nog kunnen aanwijzen die deze ‘sprong’ ook al weer tot een geleidelike ontwikkeling reduceren? En toch, wie zal willen ontkennen dat die schakels eens gevonden zouden kunnen worden? Is er één gebied waar het willekeurige element eigelik met de sterkere uitdrukking ‘kunstmatig’ moet worden aangeduid, dan is 't dat van de stijl. Men denke in het bizonder aan de geleerde archaïstiese stijl, b.v. van de historiese roman, aan de rechtsstijl enz. Meyer (p. 55) wijst in dit verband op de tale Kanaäns en terecht. Eigelik is alle stijl tot zekere hoogte kunstmatig en wij kunnen zelfs verder gaan en zeggen dat alle schrijftaal een des te sterker kunstmatig element in zich bevat naarmate zij meer ‘beschaafd’ is, maar de lengte van dit opstel duldt niet hier meer dan met een enkel woord op te wijzen. En bovendien zijn wij hiermee tot de uiterste grens gekomen van wat in dit artiekel thuishoort, dat eigelik niet anders wil dan te onderzoeken in hoever er werkelik ‘mutaties’ op het gebied der filologie voorkomen. Op één punt wil ik ten slotte nog wijzen, zeer in het kort, omdat een behoorlik onderzoek ervan een - onbehoorlike plaats zou innemen; voor later moet ik het voorbehouden daar op terug te komen. Trekt men van de elementen die de meer of minder ge- | |
[pagina 481]
| |
compliceerde betekenis van een woord bepalen er één af, dan wordt daardoor de betekenis van het woord uitgebreid. In het heerlik schilderende gedicht ‘The Bells’ van Edgar Allan Poe zegt hij: Hear the tolling of the bells - Iron bells. What a world of solemn thought their monody compels.’ Hier betekent to compell feitelik niet noodzaken, d.w.z. door dwang, iemand tot iets brengen, maar alleen tot iets brengen, d.w.z. veroorzaken, m.a.w. het element van dwang is er uit gelaten. Brengt men er een nieuw element bij, dan krimpt daardoor de betekenis van een woord in. ‘Meneer den Echevyn’, hoorde ik eens hier een bruggewachter tegen den Schepen van Openbare Werken zeggen, die hem benoemd had, ‘zie, gij zijt het die mij benoemd ê, en k'salekik eu daar altijd voor estimeren.’ De man bedoelde niet alleen: zie, jij bent nog eens een kerel = hoogachten, maar wel bepaaldelik: jij bent me nog eens een man omdat je mij hebt benoemd hebt, d.w.z. ik zal er u altijd dankbaar voor zijn. Hier ligt misschien een vruchtbaar veld braak voor liefhebbers van de biologiese analogie. Want wie ziet niet hoe die twee aangeduide prosessen overeenstemming vertonen met retrogressieve mutatie waar er een element latent wordt, en de progressieve waar er een bijkomt? Maar opgepast! De ploegschaar zal voor de bebouwing van het veld op heel wat moeilikheden stoten en kon dus wel eens stomp worden. Op één steen des aanstoots wil ik dadelik wijzen: waar zit in dit geval de analogie tussen de biologie en de semasiologie wat betreft het feit dat progressieve mutatie soorten vormt volgens de Vries en retrogressieve slechts variëteiten?
* * *
Zo ziet men: de moeilikheden zijn vele en veelsoortig. Maar mijn lezers zouden mij al heel slecht begrijpen als zij hier uit meenden te moeten afleiden dat al dit gezoek naar analogieën m.i. tot niets leidt of leiden kan. Wel zeer integendeel. Ik heb alleen menen aan te tonen dat in dit spesiale geval het onderzoek tot nu toe tot geen rezultaat (het vinden ervan) geleid heeft. Want wat hebben wij niet reeds in die paar artiekelen van Manly, Hoskins en Jespersen een heerlike reeks van toekomstmogelikheden | |
[pagina 482]
| |
voor ons geestesoog voorbij zien gaan en wat hebben wij niet enkele begrippen ‘gekloofd’. Mij altans wil het voorkomen dat dit zoeken nooit vergeefs en onnuttig kan zijn, dat het integendeel ook zonder direkt rezultaat het indirekte nut oplevert onze ogen, onze geest te scherpen. Maar één zaak moeten wij bedenken nl. dat het er bij onderzoekingen als deze niet alleen op aankomt die mogelike sleutel tot het geheim - de analogie - te vinden (en dat zal de hypothese van de Vries misschien blijken te zijn) maar dat wij ook het juiste slot moeten kennen waarop die past en - dat wij de sleutel daar niet verkeerd in moeten steken.
Gent, Junie 1909. |
|