| |
| |
| |
Sint-Maartenszomer
Door J. Tersteeg.
1.
Dode Lente.
Gelijk een boom in zuideliker streken
wel met de herfst opnieuw ontbloeien wil
- de zon was mild, de hemel klaar en stil,
Oktober had weer lente hem geleken -
maar dra door windvlaag scherp en regen kil
zijn bloesems mèt zijn voorjaarsg'loof ziet breken:
zo moest mijn late, laatste droom verbleken,
gebroken door te wrede noodlotsgril.
Laat al de boom d'ontblaarde takken hangen,
en ligt het bloeisel dorrend aan zijn voet -
wat hij verloor, zal dubbel hij ontvangen,
hij wéet dat nieuwe lente komen moet.
Maar ik..... wie stilt mijn hopeloos verlangen,
waar bleef mijn jeugd, mijn droom, mijn levensmoed....?
| |
| |
| |
2.
De tuin van mijn hart.
Nu ligt er de tuin van mijn hart in de bloei,
hoe weert zich en meert zich zijn krachtige groei
van bloemen en groenende bomen!
Mijn liefste, terwijl nog de nachtegaal slaat,
nog voor er die lichtende lente vergaat -
o liefste, zal je dan komen?
Nu gloeit in mijn tuin al de zomerzon zwoel....
Ik ken er een plekje, daar is het zo koel,
een beekje weet ik er stromen;
daar ziet en daar zoekt en daar vindt er ons geen,
dat plekje, het is voor ons beiden alleen -
o liefste, zal je nu komen?
Nu ruist en nu bruist er de wind door mijn tuin,
nu ritselt de herrefst door bladeren bruin,
de maannacht is dronken van dromen....
Ik leun uit mijn venster en staar in zijn licht,
de geurende koelte omstreelt mijn gezicht -
o liefste, zal je nu komen?
| |
| |
Nu stuift in mijn tuin uit geluidloze lucht
de winterse sneeuw met gestadige vlucht....
o, kon ik de tijden betomen!
Met huivrende hand heb ik takken gegaard,
het vlamt en het knapt in mijn warmende haard -
o liefste, zal je nù komen?
Hoe ligt nu mijn tuin als een grafstee die wacht....
O, sterven lijkt zalig en dood-zijn wel zacht,
nu mij àl wat ik had is ontnomen.
Maar dan, als mijn hart niet voor jou meer kan slaan,
mijn doodsbed vergeten en eenzaam zal staan -
o liefste - zal je dan komen?
| |
| |
| |
3.
Prometheus.
In boeien van moraal ben ik gevangen,
geketend aan de rots van deugd en eer;
de gier fatsoen vlijmt altijd dieper weer
in de open hartewond van mijn verlangen,
dat groeit en groeit, al knot hij 't elke keer
met feller knauw van hete snaveltangen.
Ik kan niet sterven; aan mijn rots gehangen
aanvaard ik 't leven, machtloos tot verweer.
Ik deed gelijk Prometheus, zonnedronken,
toen ik het hemels licht een vonk ontstal,
en werd, als hij, ten offer vastgeklonken.
Maar duizendmalen wreder moet ik lijden,
want dieper was, naar mensenmaat, mijn val;
en 'k weet: mij zal geen Herkules bevrijden.
| |
| |
| |
4.
Met vuur gespeeld.
Mijn liefste, we spelen een roekeloos spel -
o wee, als de mensen het zagen!
Het vlamt telkens hoger, het brandt al zo fel....
Hoe hebben we 't ooit durven wagen!
We kleumden van kou, want de winter was guur,
we huiverden in elkaars armen;
maar wisten wel raad en ontstaken een vuur,
en dachten: dat zal ons verwarmen....
Nu spatten de vonken - ze raken je kleed -
ze zullen het straks nog verschroeien....
Was ooit wel een vuur zo verstikkend en heet....
je handen, je wangen, die gloeien!
O zie -! nù staat alles rondom ons in brand!
We kunnen het vuur niet meer keren....
O reik voor het laatst mij je mond en je hand -
nu gaan ons de vlammen verteren!
| |
| |
| |
5.
Epiloog.
Ik weet nu: wreed en gierig is het leven;
die wacht en stille zit heeft niets te hopen.
Wij moeten ons geluk met tranen kopen,
en wie de strijd ontziet wordt niets gegeven.
Een dwaas, die denkt het lot tot loon te nopen
door vroom bestaan en onbaatzuchtig streven:
hij houdt vergeefs de lege hand geheven,
de poort, waaraan hij wacht, gaat nimmer open.
Ik weet het nu: ik was een dwaas, en wachtte....
O, konden nog mijn toekomstkansen keren -
ik róofde mijn geluk, en zou niet achten
of ik een vriend ontstal mijn liefst begeren.
Wraakzuchtig leven, dat mij liet versmachten -
ontneem mij 't laatste: ik kan ook u ontberen.
|
|