| |
| |
| |
‘Het Ezelken’
Wat niet vergeten was
Door Cyriel Buysse.
XXIII.
Om vier uur was 't gebeurd....
Den ganschen dag had juffer Toria zich betrekkelijk goed gevoeld, maar om vier uur, juist op 't oogenblik dat het Ezelken haar 't gewoon glas melk zou brengen, kreeg ze plotseling die verwilderde benauwdheid, die akelig-draaiende oogen, die sidderendrechts-en-links-uitslaande handen, die zich aan niets meer schenen kunnen vast te houden. Het Ezelken sprong naar haar toe, terwijl de zieke met schorre stem schreeuwde: ‘Iefer Constance, 'k goa stirven, hoast ou, na páster!’ Zij ving haar in haar armen op, strekte haar in den leunstoel uit, vloog naar de keuken, gillend om Aamlie:
- Toe, Aamlie, hoast ou, iefer Toria lig koalijk, ze goa stirven, leupt om den dokteur, om de páster!....
Aamlie was de deur uit gehold. Het Ezelken snelde weer naar juffer Toria toe, die grauw-bleek, met verschrikkelijke oogen, in haar stoel lag te hijgen. Zij richtte zich half overeind, stootte doffe, onduidelijke klanken uit, zij smeekte opnieuw om den pastoor, en dan, wijzend met haar tril-hand naar een kastje, riep zij tweemaal: ‘Mijn testament, mijn testament!’ en zakte, uitgeput, met zwoegenden, wijd-open mond en griezelig-dichte oogen, weer achterover.
Het Ezelken schreeuwde luidkeels om hulp. Machinaal liep zij naar de waterpomp, vulde een kruik, besproeide overvloedig 't blauwwordend gezicht der stervende.
| |
| |
't Scheen eenigszins te helpen. Juffer Toria kwam even wat bij. In plaats van benauwend te hijgen, begon zij zwak te kermen en te schreien. Het Ezelken, radeloos, niet goed meer wetend wat ze deed, holde machinaal naar de half open gebleven voordeur.
Als een van God gezonden redder, kwam meneer De Stampelaere haar in den gang te gemoet.
- Wat es er? Wa gebeurt erg riep hij verschrikt, nog niets vermoedend en enkel, bij toeval, wat vroeger dan gewoonlijk gekomen.
- O, menier de páster, iefer Toria! ze goa stirven, ze goa stirven! snikte 't Ezelken.
De geestelijke liet haar den tijd niet er meer van te zeggen. Met een bliksemsnel gebaar duwde hij 't Ezelken op zij, en in drie groote passen van zijn ruwen boerenstap was hij de kamer binnen.
Haast op hetzelfde oogenblik kwam Aamlie, hijgend van het rennen, met meneer Désiré, juffer Constance's terug. Ook hij was in een oogwenk binnen, en daar stonden de beide pastoors, gansch onvoorzien en onverwacht, naast juffer Toria en het Ezelken, tegenover elkaar.
- Collega! zei dadelijk meneer De Stampelaere, en ging, als uit bescheidenheid, voor den dorpspastoor even op zij.
- Collega! groette de andere vrij sec terug, en stapte, met strak-gefronste wenkbrauwen, als op een prooi, recht naar de zieke toe. En eerst daar, bij den leunstoel, keek hij fluks zijn zuster aan en groette haar vormelijk, met verstijfde plechtigheid.
Er was een oogenblik doodsbenauwde, roerlooze stilte.
De zieke scheen iets minder gejaagd. Kon weer, hoewel steeds hortend nog, haar adem halen. Zij opende zwakjes haar oogen, flauwe, trieste, half gebroken oogen, maar sloot ze dadelijk weer dicht zoodra zij Désiré gezien had, alsof zij hem niet wilde zien. Meteen pruttelde zij iets door haar nauwlijks bewegende lippen, dat niemand verstond.
Dokter Van Boeckel kwam binnen. Op den drempel van den gang verscheen de koster, die hem gevolgd had. Meneer Désiré groette den dokter, en meteen, zich tot meneer De Stampelaere wendend:
- Collega, zei hij fluisterend, met een soort van beleefdheidsgrijns op het gezicht, ‘mag ik ou bedanken veur ou moeite, 'k
| |
| |
geleuve wel da 'k ou hulpe nie mier neudig 'n zal hên, nou da menier den dokteur hier euk es.’
- Es 't woar, collega? antwoordde meneer De Stampelaere met een groenen glimlach, die nochtans iets triomfants had. En, niet zonder eenigen weerzin, dien hij echter niet verder dorst uiten, week hij langzaam naar de deur.
Dokter Van Boeckel, over de zieke gebogen, voelde haar pols. Meneer Désiré, aan een buitengewone gejaagdheid ten prooi, wenkte den koster bij zich en fluisterde hem iets aan 't oor, waarop de koster dadelijk de kamerdeur ging sluiten. Dokter Van Boeckel had zich weer opgericht.
- 'T'n es nog gien stirven; 't es weer over, fluisterde hij.
- Goddank! riep meneer Désiré, alsof hem een pak van het hart werd genomen.
- Moar, voegde de dokter er bij, zich tot juffer Constance wendend, genezen 'n zal ze nie mier, en we 'n meugen heur euk nie transporteeren. Ge zilt hier in de koamer heur bedde moeten opmoaken, en heur zeu geiwe meugelijk d'r in leggen.
- En heur berechten, e-woar, menier den dokteur? vroeg de priester op een bijna berispenden toon, alsof 't gewichtigste vergeten werd.
- Natuurlijk, natuurlijk, da spreekt van zelf, zeu geiwe meugelijk,. zeu geiw of da z'er toe in stoat es, haastte zich de dokter deemoedig te antwoorden.
Aamlie en het Ezelken renden naar boven, maakten de noodige toebereidselen klaar. De dokter, en ook de pastoor staken een handje toe en al spoedig werd de zieke in een geïmproviseerd bed gelegd. Toen diende meneer de pastoor haar het Heilig Oliesel toe, terwijl al de aanwezigen biddend met gevouwen handen op hun knieën zonken.
De zieke lag, bewusteloos, in een benauwden slaap gedompeld. Gedurende een lange poos bleef meneer de pastoor haar roerloos. aanstaren, en, terwijl hij aldoor staarde, keek het Ezelken, door den nevel harer tranen heen, tersluiks naar hem, dien ze zóó diep had liefgehad, voor wien ze gansch haar vroeger leven had geöfferd. en die haar zoo grievend-ondankbaar, door de schuld van een andere, van zich verwijderd had. 't Was als een vreemdeling voor haar geworden; zij herkende hem haast niet meer. Zelfs lichamelijk kwam hij haar gansch veranderd voor. Hij was zwaar-dik en rood
| |
| |
geworden en kreeg grijze haren, en hij zag er ongenaakbaar hard en stug uit, als iemand die in zich het vast voornemen draagt, zich door geen genade of verteedering te laten vermurwen. Nauwelijks had hij even notitie van haar genomen, en daar, bij dat ziekbed, waar hij vlak naast haar stond en waar zij gevreesd, maar in het diepste van haar ziel toch ook gehoopt had hem nog eens te zullen ontmoeten, voelde zij hem verder en beslister van zich verwijderd, dan wanneer hij, onzichtbaar in de pastorij waar zij geen voet meer over den drempel mocht zetten, bij den boozen geest die hem van haar had afgeleid, verborgen zat. O! wat was het uit, wat was 't voor altijd uit met hem en haar!
Zacht week hij van het bed terug en heel gewoon, alsof hij reeds gewend was om daar Tederen dag te komen:
- We zillen heur nou moar mee ruste loaten, 'k zal morgen vroeg weere keeren, zei hij; en, na zijn zuster plichtmatig en plechtig, als bij zijn intrede, gegroet te hebben, verliet hij, in 't bewustzijn van zijn machtig, geestelijk prestige, de stil-benauwde ziekenkamer.
De koster ging, gedwee als een hond die aan een wenk gehoorzaamt, met hem mee. De dokter keek nog eventjes naar de zieke en ging ook, belovend dat hij over een uur terug zou komen. Aamlie en het Ezelken bleven, in doodsbenauwen, met juffer Toria alleen.
| |
XXIV.
Juffer Toria leefde nog vier dagen, doch zonder een enkel oogenblik weer uit haar comateuzen toestand op te wekken. Meneer Désiré kwam eiken dag, kwam twee en driemaal daags, voortdurend bereid om bij de minste schim van geestes-helderheid de laatste biecht van de zieltogende, en wellicht ook haar uiterste beschikkingen te hooren; hij waakte en loerde op een vonk van licht in die reeds uitgedoofde oogen; hij luisterde, met overspannen aandacht en opbruisende begeerte, naar de laatste, doffe kreunzuchten dier nauwelijks nog zwak-roerende lippen; doch alles te vergeefs: juffer Toria had voor altijd hare laatste woorden van bewustheid uitgesproken. Telkens kon meneer de pastoor onverrichterzake vertrekken, evenals de halsstarrig steeds weer opdagende verre neetjes en nichtjes, die om de beurt scheldend en smeekend het huis kwamen bestormen, terwijl meneer De Stampelaere, die
| |
| |
ook af en toe nog eens kwam kijken, aldoor maar vast-gerustgesteld mocht heengaan, veilig verzekerd dat aan al wat juffer Toria, kort vóór de beroerte haar trof, had vastgesteld, niets meer te veranderen was.
Juffer Toria stierf den vierden dag, kort na het middag-uur. Heel zacht, bijna onmerkbaar, zonder klagen noch merkbaar lijden, vertraagde haar adem, tot hij stil achterbleef, als van een machine die ophoudt met werken. Haar oogen waren dicht, haar handen lagen kalm over de dekens uitgestrekt, de uitdrukking van haar gelaat was zoo gewoon alsof zij sliep. Juffer Toria, een leelijke, onbehagelijke levende, was een sereene, schoone doode.
In 't dorp maakte de gebeurtenis weinig opgang. Het was verwacht en als 't ware reeds gebeurd vóór het gebeurd was.
Meneer Désiré kwam dadelijk, doch zonder nut. Ook meneer De Stampelaere verscheen heel spoedig (hoe had hij 't zoo gauw vernomen?) en de beide geestelijken wisselden, als naar gewoonte, hun korten, meer dan koelen groet: ‘Dag, Collega,.... dag Collega,’ meneer De Stampelaere met een moeilijk bedwongen triomf-glimlach, meneer Désiré, met een evenmin bedwongen nurksche uitdrukking op het gelaat.
Om drie uur begonnen de klokken, in traag, luguber tempo, hun ‘bim-bim.... bom-bom.... bam-bam...’ te luiden; en tot op de verste gehuchten van het dorp wisten de menschen, dat de rijke, oude juffer Toria Schouwbroeck overleden was.
Aamlie had deur en luiken aan den voorkant van het huis gesloten, Berten en Mirza in aparte kamers afgezonderd, en met behulp van 't Ezelken, juffer Toria afgelegd. Om. vijf uur, in de vroege, kille, stille winterschemering, was alles klaar en de menschen mochten naar de doode komen kijken.
Talrijk, van alle kanten, meestal vrouwen in zwarte kapmantels, kwamen zij op. Zij vouwden hun handen en knielden in gebed, vóór 't witte ledikant der overledene, die, geel als was, met een grooten, zwaren rozenkrans in haar saâmgevoegde handen lag. Op een wit-bekleed tafeltje, tusschen twee tuilen artificieele bloemen en twee brandende waskaarsen, stond een Lieve-Vrouw-beeldje met wijwatervat. Tegen den muur, achter het bed, hing een kolossaal, zwart-ebbenhouten, gekruisigd Christusbeeld.
De menschen vertoefden niet lang in de sterfkamer. Na hun kort gebed keken zij nog eens goed naar 't strak gelaat van juffer
| |
| |
Toria, en gingen heen, in dof gestommel. Achter de dichte kamers hoorde men af en toe een vaag gemiauw van Berten, of een jankerig pooten-gekrabbel van Mirza, die een gesloten binnendeur poogde te openen. En in de doodsche stilte van het huis, maakte dat gekrabbel op de deur een akelig geluid. Even vóór acht uur kwam 't Puipken aan. Hij zou er dien nacht en ook den volgenden aan huis blijven en het Ezelken en Aamlie bij 't lijk helpen waken. Hij was op zijn weekdaagsche klompen en deed die op den drempel der sterfkamer uit; maar hij vergat zijn ‘puipken’ uit den mond te nemen. Hij schrikte toen 't Ezelken er hem opmerkzaam op maakte en ging het spoedig bij zijn klompen leggen.
Na tien uur werden geen bezoekers meer toegelaten. Aamlie deed de voordeur op slot en samen bleven de twee vrouwen met het Puipken bij de doode waken.
| |
XXV.
Reeds vroeg in den volgenden ochtend verscheen de dorpsnotaris, door meneer De Stampelaere vergezeld. Het was een echte, mooie, deftige notaris, met welgedaan, roze gezicht en keuriggekamd en gefriseerd wit haar en lange witte bakkebaarden. Hij kwam aan 't Ezelken en Aamlie juffer Toria's testament voorlezen.
Ook hij knielde eerst voor de doode en prevelde een kort gebed. Toen vroeg hij fluisterend aan 't Ezelken of ze soms wist waar juffer Toria's sleutels waren.
- Hier, menier de notoaris, zei 't Ezelken. Zij gaf hem den sleutelbos en voegde er met een soort schuchterheid bij, naar de ouderwetsche, zware kast wijzend:
- Iefer Toria hé mij gezeid, dat doar heur testament in zit.
Meneer de notaris knikte glimlachend met het hoofd, als om te beduiden dat hij er alles van af wist en vroeg met gedempte stem of er soms in huis een schut te vinden was, dat vóór het doodsbed kon geschoven worden.
Aamlie ging er een halen.
Toen opende meneer de notaris de kast en haalde er een blikken trommel uit, maarmee hij aan de tafel, bij het tuinraam, ging zitten.
De anderen volgden hem en namen naast hem, om de tafel, plaats.
Langzaam, met zijn mollige, witte handen, die nooit eenig ruw werk verricht hadden, opende meneer de notaris den trommel en
| |
| |
nam er 't rood gelakt couvert uit, waarin het testament gesloten zat. Het liet hen allen zien, dat de zegels ongeschonden waren. Toen sneed hij 't netjes open, met zijn pennemes.
In de stille doodenkamer las hij met trage, duidelijke, ofschoon eenigszins gedempte stem, den inhoud voor. Het had niets akeligs, zooals het Ezelken eerst vreesde. Alles ging zoo stil, zoo natuurlijk, zoo kalm. De tegenwoordigheid der doode, half zichtbaar nog achter de vage schaduw van het schut, gaf niets geen griezelige noch benauwde stemming; het was zoo heelemaal de voortzetting van het gewone leven zònder juffer Toria: de kakelende kippen op het binnen-pleintje; de futlooze, eenslachtige vogeltjes in hun volière; de stille, mistig-grijze eenzaamheid over den bladerloozen lusttuin, waarin zelfs 't Puipken, uit oude gewoonte, ook nu nog aan 't scharrelen was; niets ontbrak er dan de. verwende hond en de gecastreerde poes, die wel even in den vroegen ochtend hadden mogen binnenkomen, doch nù weer verwijderd waren om geen nutteloozen last te veroorzaken.
Jammer dat ze 't niet begrijpen konden: ze zouden ontroerd zijn geweest over de teedere toekomstzorgen die hun meesteres in haar testament voor hen bepaalde. Want uitvoerig en duidelijk stond het er in: juffer Constance erfde het huis en een deel van 't fortuin, en ook Aamlie kreeg een beduidende som, opdat zij steeds goed in staat zouden zijn voor het welzijn van al hunne dieren, en meer speciaal voor Berten en Mirza en hun eventueele opvolgers te zorgen. Verder was meneer De Stampelaere de grootste erfgenaam. Hem werd een zuivere som van vijftigduizend frank voor het oprichten van zijn nonnenklooster toebedeeld. Meneer de notaris poosde even na het voorlezen van die clausule, om meneer De Stampelaere welgemeend te feliciteeren en hem voorspoed met zijn schoone onderneming toe te wenschen. 't Ezelken en Aamlie durfden niet nalaten de woorden van den notaris te beamen, maar in de diepte van haar ziel voelde juffer Constance bittere spijt, dat haar broer, en nog wel door zijn eigen schuld, zulk een milde gift in vreemde handen moest zien overgaan.
Van de verre neefjes en nichtjes gewaagde het testament, zooals wel te denken was, in 't geheel niet. Die moesten juffer Toria maar naar hartelust verwenschen. En de laatste bepaling doelde op de begrafenis, die met den allerhoogsten dienst in de parochiale kerk geschieden moest, en ook gevolgd zou zijn, gedurende dertig
| |
| |
jaren, door jaarlijksche, plechtige diensten, in dezelfde kerk en ook in deze van meneer De Stampelaere's dorp. Zoo kwam haar broer althans nog iets ten goede, dacht het Ezelken, en speciaal deed het haar genoegen voor den koster, die insgelijks van zulk een rijken prachtdienst heel wat profiteeren kon.
En voor zichzelf was ze van diepe, en toch weemoedige dankbaarheid ontroerd. Aan juffer Toria, die haar zoo mild had bedacht, was ze gehecht, meer dan ze vermoedde, en de rijke gift kon haar 't verlies der oude vriendin niet vergoeden. De tranen die zij stortte, waren echte droefheidstranen en zij vond meneer De Stampelaere hard, stug-en-ongevoelig-hard, omdat hij maar dadelijk, alsof hij zijn weldoenster reeds vergeten had, gewichtig met den notaris over geldzaken begon te spreken.
| |
XXVI.
Juffer Toria's begrafenis was een groote, plechtige, kerkelijke gebeurtenis. Zoo iets had men nog nooit in 't dorp gezien. Er waren niet minder dan vier priesters, in hun rijkste pronkgewaden; en de waskaarsen, die om de lijkbaar brandden, hadden de dikte van een flinken mannen-arm.
In blauwe wierookwalmen steeg het aangrijpend gezang der priesters met de zware tonen van het orgel onder de gewelven op. Zij zongen met zwaar-volle stemmen van verschillende intonatie, alsof ieder zijn eigen gevoelens en gewaarwordingen over de groote plechtigheid vertolkte. De stem van meneer Désiré had iets barsch en hards, alsof hij boos was; die van meneer De Stampelaere daarentegen, iets opwekkend-triomfants, als een geschal van zege; en alleen de beide vreemde priesters schenen gewoon en plichtmatig te zingen.
De offerande duurde lang, eindeloos lang. Van alle kanten stroomde 't in een processie van brandende waskaarsen, uit de diepte der stampvolle kerk, naar het altaar en rondom de lijkbaar toe.
Op het kerkhof, toen de prachtige kist werd naar buiten gedragen, verdrongen honderden nieuwsgierigen elkaar om den gapenden kuil. De veldwachter, in groot uniform, met getrokken sabel, moest den stoet een weg banen.
- Pater noster, zong meneer de pastoor, en allen knielden neer,
| |
| |
terwijl hij, met den grooten, zwarten kwast, wijwater over de gebogen hoofden sproeide.
Het Ezelken, diep bewogen, schreide. Maar, door haar tranen heen, voelde zij als 't ware de koel-nieuwsgierige blikken der menigte op zich gevestigd: de menigte, die niet gelooven zou, dat ze werkelijk bedroefd was. Even sloeg zij haar behuilde oogen op, en schrikte. Aan de overzijde van den grafkuil stond Céline haar nijdig-spottend aan te gluren. Zij zag het insolent gezicht met de wild-stoute kijkers en de roode wangen, en, net als op dien avond van uit 't kostershuis, ontwaarde zij ook even, door de open mantelspleet, als in een bewust-triomfante uitdaging van krachtvolle jeugd, de mooie, ronde vormen van de prachtheupen en van den zwaargeworden boezem.
Met walging wendde zij het hoofd af en een gedrang der menigte onttrok haar 't gezicht der gehate verschijning.
De kist werd in den grafkuil neergelaten. Hol roffelden de opgehaalde touwen over 't glinsterend verniste hout, en enkele aardkluiten vielen er bonzend op neer.
- Amen, zong meneer Désiré, en na een laatste wijwaterbesproeiing, trok hij met kruis en vanen en met koster en andere priesters heen, terwijl de torenklokken weer zwaar begonnen te luiden.
De menigte drong toe; allen wilden nog eens van nabij de prachtkist zien, waarop het Ezelken en Aamlie, met bevende hand, voor 't laatste afscheid, een schopvolletje aarde lieten vallen. Maar op datzelfde oogenblik, ging er, uit het midden der dicht-op-elkaargeperste menigte, een hevig standje op.
- Die eiwe rosse! die valsche deugeniete! riep duidelijk een heftige mannenstem; en daartusschen door weerklonken nog meer scheldende stemmen, onder andere een vrouwestem, schril-hoog, met opruierig geschreeuw, als gold het een gevecht.
Dat waren de onterfde neefjes en nichtjes, die aan hun ziedende woede op juffer Toria eens lucht gaven. Zij waren naar de begrafenis gekomen om schandaal te maken. De veldwachter vloog dreigend op hen af en deed hen zwijgen, terwijl Aamlie en het Ezelken, bevend van schrik, zich naar de kerk terug spoedden, om er het einde van den dienst bij te wonen.
De menigte had eventjes gegrinnikt en gelachen; maar de grafmaker en zijn helper waren reeds druk bezig, met boordevolle schoppen, de kille aarde der vergetelheid over juffer Toria's kist te spreiden.
| |
| |
| |
XXVII.
Op den avond zelf van juffer Toria's begrafenis, werd 's kosters tweede kind geboren. Hij kwam den volgenden dag, reeds in den vroegen ochtend, aan juffer Constance de gelukkige tijding melden en haar vragen of zij meter wilde zijn van het kind, - alweer een meisje - dat onder háár voornaam zou gedoopt worden.
Het Ezelken had een korte aarzeling. Wat zou juffer Toria wel zeggen, als ze 't nog hooren kon! Maar juffer Toria had zulks in haar testament toch niet uitdrukkelijk verboden, en 't Ezelken, inwendig gevleid, nam eindelijk aan.
Met bevende handen en maagdelijk-gloeiende wangen kreeg zij 't wicht, dat zoo versch van de moeder kwam, even op haar schoot. En weer voelde ze een oogenblik de gekke impressie of het háár eigen kind was, dat zij in de armen streelde, terwijl ze zich diep voor de tegenwoordigheid van den koster geneerde en schaamde.
Ook in de kerk, waar zij met den peter, - een ouden oom van den koster - het schreiend kind over de doopvont hield, had zij een moment van niet geringe emotie. 't Was immers haar broer die 't moest doopen, en zij meende te merken dat hij spottend en minachtend op haar neerkeek, terwijl hij met een soort van ruwe haast de gewone formaliteiten deed afloopen. Zou hij soms ook nog iets over juffer Toria zeggen? Neen, geen enkel woord meer. Juffer Toria, pas begraven, scheen alreeds vergeten. Zoodra hij klaar was groette hij kort en plichtmatig en trok zich in de sacristij terug. Nog vóór het wicht weer ingeluierd en bedaard was, had hij reeds de kerk verlaten.
't Was kort daarop, dat de koster weer, op een ochtend, bij 't Ezelken aankwam en geheimzinnig vroeg om haar alleen te mogen spreken.
Aamlie bracht hem bij juffer Constance in de huiskamer, en, zoodra de meid vertrokken en de deur goed dicht was, schoof hij zijn stoel vertrouwelijk bij dien van 't Ezelken en begon, jeugdigglimlachend, op innemenden toon:
- Iefer Constance, ge 'n meug het mij nie koalijk nemen, moar 'k zoe ou toch geirn iets vroagen.
- Joa, koster, wa es 't? antwoordde zij, welwillend en toch vagelijk wantrouwend.
| |
| |
- 't Es da 'k mij toch zeu geirn 'n beetsen zoe vergreuten in mijn commissie, iefer Constance, kwam het er plotseling uit.
Het Ezelken voelde een geldvraag komen. Sinds haar erfenis gebeurde dat haast iederen dag. Allerlei menschen uit het dorp en uit 't omliggende, dikwijls totaal onbekenden, wilden haar over allerhande gewichtige zaken spreken, en zij had al spoedig Aamlie bevel moeten geven geen van die lui meer bij haar toe te laten. Maar de koster viel natuurlijk niet in die categorie; en 't Ezelken luisterde, met gespannen aandacht en met roode vlekken van emotie in 't gezicht, naar zijn insinueerende woorden.
De koster, dus, wenschte zijn winkeltje op een grootere schaal uit te breiden. Hij wist dat Céline steeds bij meneer de pastoor intrigeerde, om haar eigen broer als koster in zijn plaats te krijgen; en al durfde 't meneer de pastoor nog niet dadelijk aan, uit vrees voor àl te groote opspraak, toch kon er ieder oogenblik iets voorvallen, dat hem, om zoo te zeggen, het brood uit den mond nam. Daarom wou hij zijn voorzorg in de toekomst nemen. Hij had nu reeds twee kinderen; wellicht kwamen er nog meer (het Ezelken kleurde) hij mocht die arme schaapjes toch niet broodeloos, als slachtoffers van een venijnig-opstokende meid, de wijde wereld injagen. Voor zijn onderneming had hij echter wat meer kapitaal noodig, en hij was zoo vrij geweest te denken, te hopen, dat juffer Constance wel, uit oude vriendschap, en tegen behoorlijke rente natuurlijk, hem zou willen helpen.
- Hoeveele zoe-je neudig hên? vroeg 't Ezelken, bewust dat ze niet kòn ontsnappen, en liefst maar dadelijk den omvang van den aanslag op haar beurs vernemend.
- Da 'k vijf duuzen frank há, iefer Constance, fleemde hij glimlachend, met zijn verleidend-blinkende oogen haar strak aankijkend.
Zij schrikte wel wat van die som.
- 't Es nog al veele, koster, aarzelde zij, zonder bepaald te weigeren. Iefer Toria hé mij wel wa achtergeloaten, moar z' hé toch 'tgreutste deel van heur fortuun aan menier De Stampeloare wiggegeven.
- O, die dwoaze k....! ontsnapte 't haast den koster. Maar hij bedwong zich nog tijdig en fleemde opnieuw, als in verrukking om zich heen wijzend:
- Wel, iefer Constance, azeu 'n scheun huis vol meubels, azeu ne scheunen hof en alles dat ou herte lust, gij 'n zijt toch niet te bekloagen!
| |
| |
Het Ezelken voelde zich overwonnen. Zij had het liever anders gewenscht, maar hij was te innemend en zij was te zwak; zij kon niet tegen hem op. Zij hield zich trouwens heelemaal niet flink genoeg in geldzaken en maakte er bezwaar in voor zichzelve. Onlangs ook weer met meneer De Stampelaere, die, niettegenstaande de vijftigduizend frank, welke juffer Toria hem per testament gelegateerd had, haar toch waarachtig nog een duizend frank was komen afhandig maken voor zijn klooster. Zelfs bij Aamlie had hij geprobeerd een sommetje te krijgen; maar die was kras geweest en had hem kortweg op zijn plaats gezet. Naderhand speet het juffer Constance dat ze 't ook niet had gedaan.
Met lichte, opgewekte schreden en een formeele, hoewel eenigszins afgedwongene belofte, trok de koster heen. Zijn schrale, wat te kort-gebroekte kromme beenen, schenen niet vlug genoegde blijde mare aan huis te kunnen overbrengen. Het Ezelken, daarentegen, was heelemaal niet over zichzelf tevreden. Den ganschen dag drentelde ze tobberig rond, en 's avonds zei ze aan Aamlie, dat ze voortaan slechts één keer per dag meer vleesch zou eten.
- Woarom? Veur wie moet-e gij spoaren? vroeg Aamlie verbaasd.
Dat 'n es nie om te spoaren, zei 't Ezelken, 't es mijn moage die d'r nie goed tegen 'n kan.
| |
XXVIII.
Na die eerste dagen van nog al vervelende stoornis, kwam dan toch eindelijk een lange periode van gelijkmatige vrede en rust. Het leven der twee vrouwen was als een eindelooze vlakte van eentonigheid, met telkens op hun vaste uren weer terugkomende sleurgebeurtenisjes, maar juist dàt leven wenschten zij en verlangden er geen ander.
Om zeven uur stond het Ezelken op, en na haar ochtendgebed en een sober ontbijt, ging zij ter kerk. Nu zij toch haar broer herhaaldelijk had teruggezien, bestond er geen reden meer, dat zij hem in zijn kerk zou vluchten. Daarbij kwam nog dat zij voor meneer De Stampelaere maar geen echte sympathie kon voelen, en zijn dorp, vooral 's winters, voor iemand van haar leeftijd, wel wat ver-afgelegen was.
In de kerk trachtte zij de tegenwoordigheid te vergeten van hem, die haar zooveel verdriet had aangedaan en nog steeds aandeed,
| |
| |
om zich geheel en al, met ziel en lichaam, in mystieke zaligheid te verdiepen. De kerk was haar geluk en haar toevlucht, de werkelijke troost en steun haars leven. Zij kwam er versterkt vandaan, gevoed in haar ziel als 't ware voor een ganschen dag, met de bewuste zekerheid, dat elke dag die volgde haar opnieuw 't zelfde geluk zou brengen, haar gansche leven lang. Dàt alleen woog op tegen alle verdere smart en wederwaardigheden en voortdurend dankte zij den lieven Heer voor het zoo rijk en mild genotene.
Om negen uur was zij weer thuis. Daar had ze zich met de vogels, kippen en konijnen en voornamelijk met Mirza en met Berten te bemoeien. 't Was een vaste regel, toen juffer Toria nog leefde, dat Mirza iederen morgen zorgvuldig gekamd en tweemaal in de week met zeep en warm water schoon gewasschen werd, en trouw leefde het Ezelken den wil van haar weldoenster na. Verder, als het gunstig weer was, liep zij den tuin eens rond, en zoo kreeg ze 't middaguur.
Eerst at zij alleen, bij het breede tuinraam, in de woonkamer. Gelijk een kaboutertje kon ze daar, in het egaal, wit-grijs winterdaglicht, toch wel genoeglijk zitten, het mager hoofd met zwarte pijpjesmuts over haar bord gebogen, de ronding van haar kwasibocheltje welvend over den smallen rug, ernstig etend, als in een rituaal vol wijding. Maar de eenzaamheid drukte haar en zij kwam er al heel spoedig toe in de keuken zelf, op een hoekje van de witte tafel, haar maaltijd te gebruiken. Zoo had ze meteen een gezellig praatje met Aamlie, voor wie de bediening daardoor ook minder gecompliceerd werd.
Na het eten ging ze weer in de. huiskamer, met hond en poes naast zich, bij het raam, in den gemakkelijken stoel van juffer Toria zitten. Haar gewone lectuur: ‘De Godsdienstige week van Vlaanderen,’ het ‘Maandblad van de Zendelingen,’ ‘De Voortplanting van het Geloof,’ of 't een of 't ander boekdeel uit ‘Het leven der Heiligen,’ lag met haar naaiwerk op het tafeltje, dat vóór haar stond, maar meestal ging juffer Constance er niet dadelijk in lezen; zij strekte zich eventjes gezellig in den leunstoel uit, tuurde een poos naar buiten, en langzaam aan vielen haar pogen dicht en zonk zij in een dutje weg.
Zoo kon zij tamelijk lang blijven zitten. Haar hoofd zakte zijlings tegen de leuning achterover, haar mager, langwerpig,
| |
| |
verlept gezicht verwrong zich af en toe in komieke grimassen, haar mond maakte mommelende bewegingen, als zocht de tong, in rusteloos heen en weer gedraai, naar de verdwenen tanden. Zij eindigde met wel en goed te slapen en te snurken, tot Aamlie haar een kopje koffie bracht.
Die komst van Aamlie was meteen ook 't sein tot het ontwaken van Mirza en Berten, die, evenals het Ezelken, na hun middagmaal, elk op een stoel lagen te rusten. Voor Mirza had de meid een stukje chocola mee, voor Berten een schaaltje melk. Mirza moest het eerst bediend worden, die was de ongeduldigste. Zij wipte jankend om het Ezelken heen, en ieder brokje, dat zij overigens vraatzuchtig binnenhapte, knauwde ze lang met scheeve koptrekkingen en een soort van vies gegrijns, alsof ze 't heel naar vond. Middelerwijl draaide Berten met hoogen rug en op-trillenden staart in 't rond, spinnend en snorrend, zich tegen 't Ezelken aanstrijkend. En Berten, die anders de saaie sufheid zelf was, kreeg op dat moment iets krachtig-viriels: zijn snor stond uit, zijn groene oogen keken fel-glinsterend het Ezelken in 't gezicht. En zoodra deze met Mirza klaar was en het schaaltje op den grond neerzette, kwam hij er op af en begon flink-zelfbewust te likken. En telkens weer greep daarbij 't zelfde vlugge standje plaats: Mirza die hem even zijn melkje poogde af te snoepen en de poes die nijdig-blazend zijn bezit verdedigde, waarbij de hond dan dadelijk afdroop en de poes verder bedaard zijn schaaltje ledigde.
Na het potje koffie zette 't Ezelken haar grooten bril op, nam haar boekjes en courantjes, en begon te lezen.
De ‘Godsdienstige week van Vlaanderen’ gaf haar al het kerkelijk nieuws der streek en ook wel van het buitenland. Toch hield zij zich nooit zoo heel lang in dat interessante weekblad bezig en verdiepte zich liever in de zoo boeiende verhalen van ‘De Voortplanting van het Geloof’ en vooral van het ‘Maandblad der Zendelingen.’ Wat in de beschaafde Katholieke wereld gebeurde, was dan ook maar kinderspel, bij de ondernemingen der missionarissen onder de heidensche volken vergeleken. Het Ezelken trilde van emotie bij het lezen van al die bekeeringen, van al die in de woeste landen opgerichte kerken, van al de schriklijke gevaren, waaraan de dappere, zelfopofferende helden van het ware Geloof onophoudend stonden blootgesteld. Sommigen stierven den martelaarsdood, anderen bezweken aan koortsen en ziekten, nog anderen werden
| |
| |
door oproerige stammen uit het verre land verjaagd; maar steeds nieuwe, door godsdienstijver bezielde proselieten traden op, en 't werk, het edel werk der voortplanting van het Geloof, won elken dag meer veld voor 't rijk der hemelen, terwijl heidendom en barbaarschheid naar hun laatste, ontoegankelijke verschansingen moesten terugwijken. Er waren plaatjes ter opluistering bij: eerst een ruwe negerkoning, zwelgend in wulpsch genot, omringd door zijn talrijke schaar onzedelijk-halfnaakte-vrouwen-slavinnen; dan weer diezelfde koning, enkele maanden later, een bedaard gezicht, netjes op zijn europeesch gekleed, zittend op een stoel, als in tamme afwachting op wat nog verder komen zou, met slechts één enkele, ernstig-uitziende, ook netjes europeesch-gekleede en op een stoel zittende vrouw naast zich; en, achter die beide, als de bescherm-engel der zalige bekeering, de bezielde, blanke missionaris, recht overeind, hoog-zegevierend, het symbolisch Kruis der verlossing naar den hemel reikend. Ofwel het was, aan den rand van een oerwoud, een bende spiernaakte inlandsche kinderen, jongens en meisjes, in de walgelijkste schaamteloosheid als gewetenlooze dieren in de wildernis stoeiend door elkaar; en dan, op 't plaatje aan de overzijde van de pagina, diezelfde kinderen, netjes uit elkaar gehaald en aangekleed met broekjes en jasjes en schortjes, keurig opgeborgen achter schoolbanken, in twee afzonderlijke, ruime vertrekken, de meisjes links, de jongetjes rechts, onder de hoede van twee strakke, strenge, zwartgerokte en witgehuifde nonnetjes, die er toezicht over hielden. Dat was 't geluk der christelijke beschaving, die als een goddelijke zegen over die zoo lang verlaten schepsels nederdaalde, en 't Ezelken kon er bij huilen van ontroering, terwijl haar eerbied en bewondering voor die helden van 't Geloof geen grenzen kende.
Doorgaans besloot zij haar lectuurmiddagje met een paar hoofdstukken uit het leven van een of andere ‘heilige’. Juffer Toria had haar een rijk-voorziene bibliotheek van dien aard achtergelaten, en om de beurt nam 't Ezelken de oude boekdeeltjes ter hand en leefde in stille dweeperij die lang-verleden wonderen mee. Het deed haar minder heftig aan dan 't lezen van de zendelingsverhalen, zij kon het zoo direkt niet meevoelen, het had geen tastbare actualiteit, 't geboekte lijden van al die martelaars en martelaressen was slechts de boeiende herinnering van groote daden, zooals zij in een gloriepracht van kleuren op de hooge ramen
| |
| |
van de kerken stonden afgebeeld; behalve een, en dat zij steeds en nog ter hand nam en waarin zij zich verdiepte als wilde ze 't van buiten leeren: het leven van den Heiligen Augustinus.
De Heilige Augustinus was jarenlang een groot zondaar geweest. Ondanks den moreelen invloed van zijn wijze, vrome moeder Monica, kon men zijn levenswijze niet anders dan hoogst onstichtelijk noemen. Maar plotseling openbaarde zich aan hem de goddelijke gratie, hij beterde en bekeerde zich en werd eindelijk een der grootste en beroemdste Kerkvaders.
Juffer Constance kon het niet helpen, maar dat leven van den Heiligen Augustinus deed haar telkens weer aan 't leven van haar eigen broeder denken. Zeer zeker was er groot verschil tusschen die beide; Augustinus was een Heilige en Désiré slechts een gewone priester; maar dat Augustinus, die zonder twijfel veel meer zonden had bedreven dan haar broeder, toch een diep-gevenereerde heilige was geworden, dat troostte 't Ezelken over de zwakheden van Désiré, die, met Gods genade, ook weer op het goede pad kon komen. Het oude boekje was beduimeld en verfrommeld van het bladeren en her-bladeren, sommige paginas hingen er als flarden bij, andere leken bespikkeld met lichtgele vlekjes, alsof er tranen waren overheen gestort.
Zoo kreeg juffer Constance het stille schemeruur, het oogenblik waarop zij weer ter kerk zou gaan. Aamlie bracht haar den zwarten mantel, zij sloeg de kap over haar hoofd en met het groote kerkboek en den rozenkrans tusschen haar vingeren, dribbelde zij de straat op.
De kerk was reeds in twijfellicht gehuld, de kaarsen brandden op het altaar, alleen door 't hoog gewelf der groote boogramen blonk nog, in breed-egale lichtvlekken, het tanend blauw of grijze van den wegstervenden winterdag.
De enkele bezoekers, meestal vrouwen, zaten in stille vroomheid neergeknield. 't Waren als donkere, onbewegelijke schimmen, hier en daar, tusschen de rijen leege stoelen verspreid. Maar de zachte wierook walmde geurig op in blauwe wolkjes naar de donkerende bogen en het orgel dreunde indrukwekkend, terwijl de stemmen in hun volle, kalme schoonheid zongen. Groot en innig was de wijding. De menschen sloten zalig-mijmerend hun oogen, waarin soms tranen parelden die niemand zag. Het was de lofzang van bedanking voor nog eens een goed-volbrachten dag, waarop de
| |
| |
veilige vrede van den nacht mocht volgen. 't Leek alles rein en schoon en vol verzoening in die stille stonde van gelukzaligheid, en bij het schemerduister was het Ezelken niet bang meer om ook even naar haar broeder op te kijken, terwijl ze weer geheel 't prestige zijner geestelijkheid voelde, gelouterd van alle aardsche zwakheid en smet.
Jammer dat de zaligheid zoo kort van duur was. Jammer dat zij weer in 't nuchter-koele avondlicht moest buiten komen en het aardsch-reeële aanraken. Dat bracht ontstemming en kommer, maar ook wel zachtheid en genoegen. Céline bleef de doorn in haar hart, doch de koster en zijn gezin waren haar vreugd en voldoening. Haast eiken avond nu, na 't lof, liep zij er even aan. Zij hadden hun winkeltje sterk uitgebreid, 't zat vol, propvol met allerlei, zij waren voorspoedig en gelukkig, en 't speet het Ezelken in 't minst niet meer, dat zij hen met haar geld geholpen had. Stansken, haar metekind, was een lieveling, die zij met speciale liefde en verteedering op haar schoot kon knuffelen, en de koster en zijn vrouw waren dankbaar, o, zoo dankbaar voor de hulp die zij van haar verkregen hadden. Alles stond stil, zoodra juffer Constance binnen kwam, zij werd er als een koningin ontvangen, zij moest in een gemakkelijken stoel gaan zitten, iets eten, iets drinken; het waren echte wanhoopsjammerklachten, wanneer zij opstond om weer te vertrekken.
- Iefer Constance, as ge mij oeit neudig hét, 't es gelijk woarveuren.... herhaalde soms ontroerd bij het heengaan, de koster, daarmee bedoelend, dat hij alles voor haar over had wat in zijn macht bestond; en aanstekelijk werkte zijn emotie op 't gemoed der oude vrijster, die dan met een frisch gevoel van telkens nieuw geluk naar huis ging.
Daar wachtte Aamlie met het avondeten, dat nu, evenals het middagmaal, in de warmere gezelligheid der keuken werd gebruikt. Mirza en Berten, elk op een stoel, kregen om de beurt ‘beetjes’, en alle buitendeuren en vensters waren veilig gesloten.
Om half negen stipt klonk een bekend geschel aan de voordeur, even door een gekef van Mirza begroet. Dat was de krantenjongen, die het centen-avondblaadje bracht. Aamlie liep het uit de bus halen en gretig luisterde zij dan naar 't Ezelken, die haar de gebeurtenissen voorlas. Het waren meestal griezelige verhalen: moordaanslagen, brandstichtingen, ongelukken, die de twee vrouwen wel eens tot
| |
| |
een angstvolle stemming opwonden. 't Was donkere nacht, daarbuiten, de wind loeide en klaagde in de naakte boomen, de katten gierden akelig, 't was of er gevechten ontstonden en menschen vermoord werden. Twee zwakke, reeds bejaarde vrouwen gansch alleen in dat groote huis! Zij werden bang, zij luisterden in spanning, het Ezelken dacht aan den koster en hoe die haar beschermen en verdedigen zou, en 't was met een gevoel van innige verlichting dat zij, klokslag negen, opnieuw de straatbel ‘hoorden overgaan en Aamlie naar de voordeur liep.
Zij liet het Puipken binnen, die, sinds juffer Toria's dood, eiken nacht kwam slapen. Marcellien, de oude tuinman, was te sukkelig en te suf geworden, maar 't Puipken, dat was nog een steun, dat was althans een man in huis, die zich desnoods tegen inbrekers verweren kon. Hij bleef daar nog een poosje rookend bij de kachel zitten, kreeg een glas bier, vertelde de dagelijksche nieuwtjes uit het dorp; en om half tien was alle licht gedoofd in 't stille renteniershuis, en lagen zij allen te bed.
| |
XXIX.
En zoo verliepen jaren.... De tijd scheen als gestold over hun vastgegroeide leven. En toch was er verandering, stage, stil-groeiende verandering, in en om hen heen. Iets werd oud en afgeleefd, en iets nieuws drong naar voren, jong en levenslustig.
Dat was het gezin van den koster.
Na een Clemensken en een Constansken was er een Emeransken en een Hortensken gekomen, en nu scheen het de beurt van 't sterkere geslacht: in minder dan vier jaar tijd was er een Hilaire, een Prosper, een Omer en een Valère. Acht kinderen in nog geen tien jaar huwelijk, en de serie was nog niet gesloten, want er kwam er alweer een in aantocht. 't Krioelde steeds van peuters in het reeds te volle huisje; zij groeiden en barstten er letterlijk uit, als op elkaar gepropte vogeljongen uit een te klein nestje, en de ouders werden radeloos, toen zich plots een eenige reddings gelegenheid voordeed.
Een huis kwam door een sterfgeval te koop, vlak tegenover de woning van juffer Constance, een heerlijk-groot huis zonder luxe, maar als geknipt voor een talrijk gezin, om er winkel te houden.
| |
| |
Na eenig beraadslagen met zijn vrouw trok de koster zijn stoute schoenen aan en ging naar juffer Constance toe.
- Ik, da huis keupen, wa peist-e, 'k 'n hè doar gien geld veuren; 'k zoe mijn eigen huis moeten belasten! riep verschrikt de oude vrijster, toen hij haar 't geval uiteendeed.
Maar hij liet zich zoo gauw niet ontmoedigen: fleemend drong hij aan, sprak haar van allerhande voordeelen, van betere geldbelegging, van toenemende waarde op zulk een immeubel; enn toen het Ezelken, in tweestrijd met zichzelve, zich schuldig voelend dat zij 't geld van juffer Toria zoo lijnrecht tegen den zin harer overleden weldoenster gebruikte, wel vreezend ook dat zij er nooit meer rente zou van zien dan van de jaren hèr geleende vijfduizend franken, scheen te weifelen en te wankelen, gaf hij den doorslag met de tragische verklaring
- Os ge gij ons nie 'n keunt helpen, iefer Constance, moete we wij op 'n ander gemiente onsd breud goan zoeken.
Het Ezelken voelde zich koud worden. Hem en zijn familie niet meer zien, waaraan ze zoo gehecht was! De kracht van het verleden stormde in haar oude-vrijsters-ziel op; dàt, wat niet vergeten was, zijn vroeger huwelijks-aanzoek, omknelde haar eensklaps als een onbreekbaren band, en nog eens bezweek zij voor de macht van het gevoel, dat sterker dan de macht der rede was.
Zij kocht het huis en de koster kwam er wonen. Maar om het te betalen had zij werkelijk op haar eigen huis hypotheekmoeten nemen, en sinds dien dag at zij maar drie keer in de week meer vleesch.
| |
XXX.
En om haar heen begon het oude te verdwijnen.
Mirza het eerst. De hond was afgeleefd en lag sinds lang reeds, meestal futloos, bij het vuur. Zijn leeperige oogen werden dofgroene ballen en zijn vroeger keurig-witte vacht plakte zonder glans en in verwarring op zijn rillerige huid. Soms kwam hij van achter de kachel en krabbelde met moeite enkele stijve passen, maar dadelijk ging hij aan 't reutelhijgen en sukkelde bij 't vuur terug. Hij had geen tanden meer en kon niets kauwen; hij wilde zelfs geen chocolade meer; hij leefde van schaaltjes melk, die dan nog vaak zóó lang onaangeroerd naast 't vuur stonden, dat de
| |
| |
melk waterig-blauw werd en volregende met stofjes roet, die uit de kachel vielen. 't Puipken en Aamlie zeiden iederen dag tot het Ezelken: ‘Loat hem toch deuddoen; loat hem ons mee ne stien aan zijnen hals versmeunen;’ maar 't Ezelken, getrouw aan de aan juffer Toria gedane belofte, wilde daar niet van hooren.
Eindelijk lag hij, op een ochtend, achter de kachel, dood.
Hij werd door 't Puipken in den tuin begraven.
Toen kwam de beurt van Berten.
Berten, de luie, dikke, gelukkige, mollige Berten, was met de jaren mager en geagiteerd geworden. Ook hij had sinds lang geen tanden meer, maar hij had nog zijn klauwen, en 't was of al zijn laatste levensenergie zich daarin samen had getrokken. Hij, die eertijds dagen lang kon liggen slapen, scheen nu dooreen bewegelijkheid geplaagd, die hem geen rust meer liet. Nergens was hij tevreden, aldoor kwam hij miauwen en zeuren en hij had een heele slechte gewoonte gekregen: af en toe begon hij, waar hij stond, met donker-boos-kijkende oogen, zijn klauwen inde stoelen of het kleed te haken en te plukken, dat de stukken er van langs vlogen. Juffer Constance en Aamlie moesten hem voortdurend tuchtigen, maar het hielp niets; telkens begon hij elders opnieuw en Aamlie en 't Puipken drongen er, evenals voor Mirza, sterk, maar te vergeefs, bij 't Ezelken op aan, dat zij hem zou laten afmaken, toen de huisgenooten eensklaps, op een avond, constateerden dat de poes verdwenen was.
Aamlie en 't Ezelken liepen het huis rond en naar buiten, riepen aanmoedigend: ‘Berten, Berten, Berten!’ doch alles vruchteloos. Berten was te hooren noch te zien, Berten kwam niet meer terug. Dien nacht was er wel een verschrikkelijk spektakel van door elkaar gierende katten in den tuin, en 't kon best zijn, dat Berten aan het standje deelnam, maar zekerheid verkreeg men niet, alleen diè zekerheid: dat Berten nooit terug meer kwam.
| |
XXXI.
Maar wie wèl kwamen, wie dagelijks en voortdurend kwamen, dat waren de verschillende leden van het nu vlak tegenover wonende kostersgezin. Juffer Constance had daar geen rekenschap mee gehouden toen zij het huis voor den koster kocht, zij had alleen het oog gehad op meerder en intiemere gezelligheid met het geliefd
| |
| |
gezin, doch niet gedacht dat die intimiteit wel eens tot last kon worden en dat zij er soms meer van krijgen zou dan zij verlangde.
Nu was 't herhaaldelijk geklingel aan de straatbel en 't een of 't ander van de kosterskinderen kwam binnen, om iets te zeggen of te vragen. Ook wanneer er geen enkele reden voor was kwamen zij en bleven er uren lang met een breiwerkje zitten tot op etenstijd, zoodat het Ezelken hen naar huis moest sturen of hen vragen om met haar te blijven eten. Dit laatste gebeurde meer dan eens, tot groote ergernis van Aamlie, die dat heen en weer geloop onuitstaanbaar vond en de indringerige kleinen al vast uit haar keuken had verbannen. Ook het Ezelken vond weldra dat ze te dikwijls kwamen en te lang bleven, maar zij had niet steeds den moed ze weg te zenden en durfde evenmin tegen de ouders zeggen, dat die bezoeken haar verveelden. Het werd een stille overrompeling, een langzame en geleidelijke inbezit-neming, heimelijk door den koster en zijn vrouw gesteund en aangemoedigd. Het ergste was dat Aamlie plotseling vrij ernstig ongesteld werd en te bed moest blijven, en nog vóór het Ezelken den tijd had te beramen wie zij voorloopig in de plaats zou nemen, had haar metekind, Constansken, die toen veertien jaar was, zich reeds aangeboden en dadelijk, zonder dat het Ezelken dorst weigeren, Aàmlie's taak overgenomen.
Aamlie's ziekte bleek beduidend en duurde den ganschen winter, en toen zij eindelijk beter werd, was zij niet meer in staat alleen al het werk te verrichten. Zoo sprak het ook van zelf dat Stansken er zou blijven om te helpen. Maar Aamlie was onverzoenbaarverbitterd tegen de kostersfamilie, zij wilde niets met 't jonge ding te maken hebben, 't was als de oude hond die grijnst tegen den jongen hond omdat hij komt zijn plaats innemen; zij weigerde namelijk, ondanks al de smeekingen van 't Ezelken, haar iets van de keuken te leeren; zij nam de potjes van de kachel en ging er mee in een hoekje staan als zij een sausje door elkaar moest draaien, opdat Stansken niet zou kunnen zien hoe zij het deed; het kwam zoo verre dat de beide meiden op een middag hoogloopende ruzie kregen, en dat Aamlie, bleek van woede, met haar muts scheef op het hoofd bij 't Ezelken binnen kwam stormen en haar dienst opzei.
Juffer Constance poogde haar vruchteloos te bedaren. De oude, chagrijnige, ziekelijke meid scheen ineens een walg van het dienen
| |
| |
gekregen te hebben, zij hoefde ook niet meer te dienen, zij wilde niet meer dienen, en zelfs toen het Ezelken verzoenend voorstelde eens met den koster te gaan spreken, schudde Aamlie hardnekkigweigerend het hoofd en zei dat zij met het geld dat juffer Toria haar had nagelaten en met wat zij door haar levenslangen arbeid had verdiend, haar laatste jaren kalm in een klooster wilde slijten.
Zij vertrok op een Allerheiligen-avond en ging haar intrek nemen in het klooster, dat meneer De Stampelaere eindelijk op zijn dorp had laten bouwen, en waar ook een afdeeling voor oude, eenig geld bezittende vrouwen, aan verbonden was.
| |
XXXII.
En 't jeugdig Stansken van den koster werd de vaste huismeid, in plaats der oude Aamlie....
Was het 't jeugdig Stansken maar alleen geweest! Maar nu leek het een voortdurende invasie, van de geheele kostersfamilie. 't Was of ze twee huizen bewoonden, een aan eiken kant der straat. Er werd zelfs niet meer gebeld, de deur van 't oude, deftig renteniershuis bleef meestal op een kier staan, om het gemak der verbinding te bevorderen.
Nooit, geen enkel oogenblik van gansch den dag, bleef Stansken alleen in haar keuken. Aldoor waren er een of meer zusjes of broertjes, om haar ‘te helpen’. En 's avonds kwam de koster er gewoon zijn pijpje rooken, als in een herberg.
Het Ezelken was overrompeld. Zij voelde zich niet meer meester in haar eigen huis. Zij kon zelfs geen toezicht meer houden, alles gebeurde, om zoo te zeggen, langs en over haar hoofd heen, het was alsof ze in een vreemd, razend-druk huis, haar intrek had genomen.
Zij kon er niet meer tegen op. Zij had besliste ruzie moeten maken om ze van haar lijf en uit haar huis te krijgen. En dat kon, dat durfde ze niet. Uiterlijk waren zij allen ook nog steeds innemend vriendelijk met haar. De koster en zijn vrouw begroetten haar eiken morgen met een verrukten gelukslach, en de kinderen noemden haar ‘tante Constance’ wat haar zoo innig verteederde. Jammer dat ze zoo talrijk, zoo overweldigend-talrijk waren!
Het Ezelken's leven kreeg iets angstig-gejaagds. Sinds Aamlie's
| |
| |
vertrek gebruikte zij weer haar maaltijden in de huiskamer, waar zij zich nu ook meestal heel den dag ophield, en van daar uit, als in een toch ietwat veiliger schuilplaats teruggetrokken, luisterde zij naar de geluiden en bespiedde zij de bewegingen in het vroeger zoo rustige, thans zoo gestoorde huis. Zoo zag zij op een morgen, door het breede raam, Hilairken, 's kosters oudste zoontje, naast het Puipken met een spade bezig in den moestuin. Wat was dat nù weer? Wie had den knaap daar ontboden? 't Ezelken keek met verbazing naar 't Puipken en vond dat de oude tuinman er woedend uit zag. Het Puipken was den laatsten tijd ook al niet zeer tevreden, omdat juffer Constance hem, op aanrading van den koster, gezegd had, dat hij niet meer hoefde te komen slapen, aangezien er nu altijd menschen genoeg aan huis waren. Zoo had het Puipken zich voelen verdringen en nog al verbitterd bij juffer Constance daarover geklaagd. Wat zou hij nu wel zeggen? Of zou hij ten slotte misschien toch blij zijn, dat hij een hulp kreeg?
Dien zelfden ochtend nog werd juffer Constance's twijfel opgehelderd. Om tien uur, het uur dat hij anders in den tuin zijn glas bier kreeg, drukte 't Puipken met een flinken duw zijn spade in den grond, stopte zijn pijpje in zijn zak en kwam vastberaden naar het woonhuis toegestapt. Bij de achterdeur deed hij zijn klompen uit, schreed sprakeloos dwars door de keuken, waar Stansken met twee van haar zusters gezellig zat koffie te slurpen, kwam in de gang en knokte tegen de huiskamerdeur.
- Binnen, zei, gansch ontsteld, het Ezelken, die hem wel zien komen had.
't Puipken opende de deur en stapte binnen.
Hij zag bleek, geelbleek, en zijn lippen bibberden, alsof hij wilde spreken en niet kon.
- Iefer Constance, begon hij met inspanning, doe 'k ik mijn wirk bij ou meschien nie goed?
- Ba joa g' Ivo; woarveuren vroagt-e gij mij datte? zei 't Ezelken verwonderd?
- Woarveuren krijg ik tons nen helper? Die jonge snotneuze van de koster? kaatste hij haar, even droog-slikkend van verontwaardigde emotie, de vraag terug.
Het Ezelken wist een oogenblik niet wat te antwoorden. Eindelijk zei ze, schuchter, zich machteloos en ongelukkig voelend:
- 'K 'n hè-je 'k ik hem niet doen komen, Ivo!
| |
| |
- Ha, wie hét er hem dan doen komen? Wie es 't er hier boas, gij of de koster? gilde 't Puipken, grijnzend van woede.
Het Ezelken kreeg tranen in haar oogen.
- 'K zal e-kier informeeren, Ivo - jongen; 'k zal de koster hier doen komen, poogde zij hem te sussen.
Maar 't Puipken was nog lang niet uitgepraat; en nù nam hij eens goed en flink de gelegenheid te baat om uit te varen tegen de kostersfamilie, die daar alles in beslag nam en juffer Constance zelve, als ze niet oppaste, van armoede op de straat zou jagen. Toen week hij naar de deur terug, met de beslissende woorden:
- Ik of die snotneuze, iefer Constance, ien van de twee, ge meug kiezen.
- 'K zal de koster loate roepen, zuchtte nog eens het Ezelken; en zij liet het Puipken gaan.
Nauwelijks had 't Puipken de deur der huiskamer geopend of hij zag wegvluchtende rokken in de gang.
- Ha, die leege vodden, z' hén aan de deure stoan hurken! riep hij verwoed en luid genoeg dat 't Ezelken het hooren kon.
Maar het ontdane Ezelken reflecteerde er zelfs niet op. Zij wachtte een poosje om zelve op haar verhaal te komen, en zond toen Stanske haar vader halen.
Hij kwam dadelijk, als altijd opgeruimd en glimlachend, verbazend jong van uiterlijk gebleven voor zijn jaren, met levendigblinkende oogen en licht-magere gestalte, waarvan alleen de schrale, ietwat kromme beenen, eenigszins stram begonnen te worden. 't Was hem wel aan te zien dat hij zich gansch bewust voelde van zijn sterken invloed op het Ezelken, en reeds bij 't eerste woord dat zij over het zaakje uitte, waarvan hij al vast door zijn dochter op de hoogte was gesteld, antwoordde hij luchtig, met een hoofdschuddend lachje:
- O, da Puipken, dat zjaloes manneken! Kan 't hij nou euk al nie verdroagen dat 'n kind zijne stiel liert!
't Ezelken voelde zich al overwonnen. Zij kón tegen dien man niet op. Het kwam er niet op aan wat hij al zei of niet zei; dàt wat telkens weer, bij zijn enkele verschijning, op den voorgrond trad en haar ontroerde en verlamde, was 't verleden: zijn huwelijksaanvraag en haar weigering, die groote en feitelijk eenige gebeurtenis haars levens, welke aan dat leven een gansch andere
| |
| |
richting had kunnen geven. Het was iets akeligs en toch opwindends; het was of hij met haar iets heel, héél griezeligs en toch ook diep-verrukkelijks had willen ondernemen, iets waarover zij zich schaamde en tevens jubelde, iets dat niet nader uitgedrukt kon worden, omdat het zoo ontroerend-tegenstrijdig was. 't Was een fyzieke aantrekkingskracht in een lichamelijke repulsie; door geen woorden kon ze haar gruwel uitdrukken voor zoo'n schralen, mageren man, die ieder jaar weer kinderen verwekte, terwijl juist die verwekkingskracht haar als een soort van ondeugd in hem aantrok en haar overweldigde, met nog en steeds dat onverjaagbaar gek gevoel of het allemaal háár en zijn eigen kinderen waren. Haar bleeke, magere, verlepte wangen bleven vurig van emotie zoolang hij met haar sprak, terwijl zijn tegenwoordigheid haar zóó geneerde, dat zij maar alles toegaf en goedkeurde, om van zijn verleidende en gevreesde verschijning verlost te zijn.
Hij glimlachte en sprak, vol kalm zelfvertrouwen, en dadelijk had hij er iets op gevonden, dat alle bezwaren uit den weg zou ruimen:
- Wel, zei hij, we zillen gemakkelijk overienkomen. Dat 't Puipken al den iene kant van den hof wirkt en Hilairken al den andere kant. Den hof es greut genoeg, ze 'n zillen mallekoar gien builen leupen.’
Dat scheen een lumineus idee aan 't Ezelken. Zoodra de koster weg was liet ze 't Puipken roepen en herhaalde hem 's kosters eigen woorden:
- Weet-e wat, Ivo, 'k hè d'er iets op gevonden: wirk gij al den iene kant van den hof en Hilaire aan den andere kant; den hof es greut genoeg, ge 'n zil mallekoar gien builen leupen.’
Juffer Constance kon wel dadelijk merken dat 't Puipken haar geestdrift over het gevonden middel geenszins deelde. Hij bleef zuur en nurksch kijken en zei eerst geen woord.
- 'K zal d'er ne kier op peizen, moar 'k vrieze dat 't nie 'n zal goan, antwoordde hij eindelijk.
- Ge zoedt toch ne kier keune probeeren. Ivo, opperde 't Ezelken verzoenend.
- We zille zien, zei 't Puipken kortaf. En hij ging.
Den volgenden ochtend kwam 't Puipken naar zijn werk niet.
Den tweeden dag ook niet.
Den derden dag nóg niet.
| |
| |
Het Puipken gaf geen teeken van leven meer. 't Was weer dezelfde geschiedenis als met Aamlie: de oude, grijnskoppige hond, die door den jongen hond niet wil verdrongen worden.
- O, dat 'n es 't spreken nie weirdl schimplachte de koster. Loat dien eiwe ronker moar wig blijven. 'K zal ik Hilaire wa helpen en ouën hof zal beter onderheiwen zijn as vroeger.
| |
XXXIII.
De koster hield woord. Hij kwam Hilairken helpen in den tuin. Hij spitte, zaaide, plantte.... en oogstte. Een groot gedeelte van de sieraadplanten werd uitgerooid en vervangen door een aard-appel- en bietenveld, dat genoeg kon opleveren om juffer Constance gedurende jaren te voeden. Maar dat gaf geen bezwaar: wat er over bleef zou wel zijn weg vinden. Ook op de volière, en de konijn- en-kippenren ging de koster een oogslag werpen; en op een ochtend was 't daar een lawaai en een spektakel, waar het Ezelken van schrikte, toen zij, in de huiskamer gekomen, door het tuinraam keek.
Een haan! Daar liep en vloog en fladderde een groote, wilde haan onder de kippen! 't Was of er een orkaan in woedde. Hij snelde hartstochtelijk, met over den grond sleepende vlerken, van de eene krijschend-wegvluchtende kip naar de andere, als om ze te vermoorden. De veeren stoven er bij op, de verwilderde hennen vlogen in hun angst tegen de muren aan, en af en toe stond de haan midden in den schrik- en-warboel pal, rekte zijn hals uit en kraaide oorverscheurend, met draaiende oogen, om dan dadelijk weer zijn woeste driftjacht te hervatten.
- Och Hier, och God! riep 't Ezelken met in elkaar geslagen handen. En zij spoedde zich buiten, angstig naar Stanske roepend.
Maar toen zij op het koertje was trof haar, in een afgezonderd gedeelte der volière, een niet minder akelig schouwspel.
Daar waren de konijnen aan den gang. Als gek sprongen zij door elkaar, wippend, struikelend, heen en weer over elkander buitelend en af en toe ging er uit een hoek een schril en langgerekt gepiep op, alsof er een de keel werd toegeworgd.
- Stansken! Stansken! gilde 't Ezelken hoe langer hoe angstiger.
Stansken, die bij haar vader achter in den tuin was, kwam haastig aangeloopen.
| |
| |
- Wa schilt er, tante? riep zij van verre.
- Die kiekens! Die konijnen! Van woar komt die sloeber van dien hoane? Joagt hem toch wig! kreet het Ezelken verontwaardigd en 't huilen nabij.
De koster had zijn dochtertje gevolgd. Glimlachend kwam hij bij het Ezelken en zei:
- Moaken ze ruize, iefer Constance? O, 't n zal nie lank duren; van as ze aan mallekoar geweune zijn....
- Joa moar, dien hoane, van woar komt die sloeber van dien hoane? viel 't Ezelken ontsteld hem in de rede.
- 't Es de mijnen; 'k hé hem van den uchtijnk meegebrocht; hij was er neudig, ou hinnen 'n leien hoast gien eiers mier, antwoordde kalm de koster.
't Ezelken dacht aan juffer Toria, aan haar haat, aan haar gruwel, aan haar woede, had ze zoo iets op haar erf moeten beleven. Zij voelde dat zij aan al haar plichten tegenover de doode te kort schoot; maar wat kon ze doen? 't Kwaad was nu eenmaal gepleegd, en de koster stond daar zoo kalm over het zaakje te glimlachen, dat ze zich schaamde om er verder op door te gaan. Zij wendde mistroostig het hoofd ‘van het ergerlijk schouwspel af, strompelde naar de nog steeds rumoerige volière, vroeg bedeesd aan den koster, als om een afleiding te zoeken, wat er ook dáár in Godsnaam dien ochtend toch voor abnormaals gebeurde.
- 'K hé ne rijer bij die moeren gesteken; we moên toch zurgen da we 'n beetsen in 't jonk goed komen, antwoordde de koster heel gewoon.
't Was of het Ezelken een slag in het gezicht kreeg. Sidderend, met gloeiende wangen en ten gronde neergeslagen oogen keerde ze zich om, en haastte zich zonder een woord naar haar woonkamer terug.
| |
XXXIV.
Er kwam een soort van tragische, stil-wrokkige teruggetrokkenheid over 's Ezelkens leven. Zij voelde zich misdaan, verongelijkt, en wist niet goed op wie dat ongelijk te wreken. Iedereen en niemand had er schuld aan. Al de teleurstellingen van haar leven kwamen vol verbittering weer in haar op, en smolten er dan in elkander weg, als tot één loodgrijs meer van doffe onverschilligheid.
| |
| |
Het leven van haar broer werd haar onverschillig, het stoken en knoeien van Céline werd haar onverschillig, zelfs het druk-jagend gedoe van den koster en zijn familie werd haar onverschillig. Zit kon er toch niet tegen op en liet zich maar gaan.
Zij kwam weldra haast uit haar huis niet meer. Het werd haar zelfs te vermoeiend om tot aan de kerk te gaan en zij las de mis en het lof in haar kerkboek thuis. Zij sliep en dutte veel, met gevouwen handen bij het venster in haar leunstoel neergezakt.
't Scheen ook of ze met den dag kleiner en schraler werd, de smalle borst steeds holler ingedrukt, de hoogte op haar rug steeds ronder bochelend. Haar laatste voortanden waren verdwenen, zij had nog slechts een paar holle kiezen, die dan nog dikwijls pijn deden. Vleesch kon ze heelemaal niet meer eten; zij leefde van geweekte broodjes, van roer-eieren en papjes.
Met haar geldelijke administratie kreeg ze last en moeite. Haar boekjes kwamen nooit goed uit; haar slechte oogen zagen soms geen verschil meer tusschen een vijf-cent-stuk en een gouden tientje.
Met de kostersrekening was ze heelemaal in de war. 't Was onderling accoord dat de koster zijn verschuldigde rente in winkelwaren zou afbetalen, en hoe het kwam begreep ze niet, maar 't bleek uit ingewikkelde, haar voorgelegde rekeningen, dat de koster, in plaats van haar schuldenaar, weldra haar schuldeischer werd.
- Ha, 'k 'n hè gien geld mier, zuchtte 't Ezelken toen de kostersvrouw haar daarover eens kwam spreken.
- O, dàt 'n geef niet, iefer Constance, ge moet doar nie mee in zitten, we zillen da loater wel vinden, zei de vrouw geruststellend.
Maar 't Ezelken zat er wèl mee in. Zij vond het aller-akeligst om in schuld te staan bij die menschen, die zoo zuur voor hun dagelijksch brood moesten werken. 't Geneerde haar speciaal tegenover den koster, zij dacht er gansche dagen aan, zij kon er niet meer van eten noch slapen; en eindelijk liet ze de kostersvrouw terugroepen om haar te zeggen, dat zij het in haar testement zou gedenken.
Tot juffer Constance's groote verbazing, liet de kostersvrouw geen groote ingenomenheid met deze schikking blijken. Zij zei eerst niets; toen eindelijk, op een teleurgestelden, bijna weemoedigen toon:
- Joawel, iefer Constance, dat es al wel en goed, moar ne meinsch kan iets krijgen; en wa zoe d'r mee ons gebeuren, da
| |
| |
ge ne kier gienen tijd 'n hoadt om ou testament op te moaken?
Het Ezelken schrikte. Ja, daaraan had ze nog niet gedacht. En eensklaps voelde zij dat de vrouw gelijk had en het tijd werd om er aan te denken. Een groote, diepe droefheid kwam in haar. Zij had even het vage bewustzijn van 't naderend einde. En meteen dacht zij een oogenblik weer aan Désiré en aan 't verleden en of zij ook hèm niets in haar testament zou achterlaten. Hij had het niet verdiend en 't zou wellicht in handen van de gehate Céline te recht komen; maar toch.... zou zij dan alles,.... alles wat overbleef aan vreemden achterlaten?
Zij nam althans 't besluit alvast den notaris te ontbieden.
| |
XXXV.
Het was nog steeds dezelfde, mooie, rood-wangige, gepommadeerde, wit-krulharige notaris die het testament van juffer Toria had opgemaakt. Hij was in al die jaren bijna niets veranderd en zat daar nu deftig weer bij 't helder tuinraam, zooals hij destijds voor juffer Toria gezeten had.
Het Ezelken had gehoopt met hem alleen een onderhoud te hebben, maar nauwelijks was hij in de woonkamer, of de koster en zijn vrouw, beiden op hun plechtigst-best gekleed, kwamen insgelijks binnen. Zij hielden zich alsof 't van zelf sprak, dat het Ezelken hen daar verwachtte. De koster haalde alvast de ingewikkelde rekeningen uit zijn binnenzak, en de vrouw lei ook nog een paar boekjes op de tafel, waarin 't geleverde der laatste weken aangeteekend stond.
Het Ezelken voelde zich heelemaal van streek. De tegenwoordigheid van den koster verlamde haar geheel, en toen de notaris, klaar om te beginnen schrijven, haar vroeg welk haar laatste beschikkingen waren, had zij geen den minsten moed meer om nog over Désiré te spreken. Zij zag de glinsterende oogen van den koster, strak, als de oogen van een roofvogel, op haar gepriemd, 't ontroerde en ontstelde haar tot in het diepste van haar wezen, zij zuchtte en hare handen dwaalden bevend over tafel; zij kon slechts even stotteren:
- Hawèl, veur de koster, menier de notaris.... En zij bleef stokken.
- Alles? vroeg de notaris.
| |
| |
Zij wilde nog even worstelen. Zij zei niet dadelijk ja. Maar zij keek op en zag zijn overweldigend-flikkerende, haar als 't ware doorborende oogen, en instinktmatig-machinaal knikte het overwonnen hoofd de toestemming.
De notaris begon te schrijven....
| |
XXXVI.
't Was kort daarop dat het Ezelken ziek werd.
De oude dokter Van Boeckel werd er bij gehaald, en dadelijk, bij 't eerste onderzoek, zette hij een heel ernstig gezicht. ‘Rust en voedsel,’ beval hij als altijd, maar aan den koster en zijn vrouw, die hem angstig ondervroegen, verborg hij niet, dat hij den toestand heel zwaar inzag.
- 't Es 'n versleten lichaam; ge moet ze zoo gauwe meugelijk loaten berechten, zei hij.
De koster en zijn vrouw hielden een gewichtige bespreking. Zij kwamen tot de conclusie dat zij onmogelijk konden nalaten meneer de pastoor te waarschuwen, maar besloten toch nog een beetje te wachten.
Eenige dagen verliepen. Het Ezelken lag boven in haar bed, om de beurt door een der kosters-kinderen verpleegd. Zij at noch dronk, vroeg naar niets of niemand, versteende in een soort bewustelooze toestand.
Den vierden dag, tegen den avond, werd aan de nu altijd zorgvuldig gesloten voordeur gebeld. De koster, die op zijn qui-vive was, en thans zoo weinig mogelijk het renteniershuis verliet, ging open doen.
Het was meneer De Stampelaere.
- Hoe goat 't mee iefer Constance; 'k hè heure zeggen da ze nie heul wel 'n es? vroeg dadelijk de geestelijke.
- O, goed, menier de páster, nog al goed, ala, 't begint toch te beteren, brabbelde de koster eventjes, onthutst en van zijn stuk gebracht.
- Kan ik heur ne kier zien, vroeg meneer De Stampelaere wenkbrauwfronsend, vaag-wantrouwig.
- Nou toch niet, meneer de páster; z' hè doar zjuust wa geëten en z'es weere noar heur bedde, loog vrijpostig de koster.
- Es ze berecht? drong de geestelijke vorschend aan.
- Nog niet, menier de páster; 't 'n es nog nie neudig; as 't
| |
| |
moest neudig worden zillen we doar natuurlijk seffens veuren zurgen, verzekerde de koster.
- Pas moar op da ge niet te lank 'n wacht, zei streng de geestelijke. En hij vertrok, den koster verwittigend, dat hij den volgenden morgen vroeg terug zou komen.
De koster werd bang. Na een nieuw gewichtig gesprek met zijn vrouw, besloot hij meneer Désiré den volgenden ochtend, vóór meneer De Stampelaere's komst, te gaan halen.
De voordeur werd achter meneer De Stampelaere op slot gedaan, de nachtwaak begon. De koster, zijn beide oudste dochters: Clemence en Constance en zijn zoon Hilaire, bleven in juffer Constance's huis. De kostersvrouw was met de andere kinderen in haar eigen woning.
Met den avond begon 't Ezelken woelig te worden. Haar gezicht, dat dagen lang, bijna onzichtbaar, half onder de dekens verborgen had gelegen, lag nu ontdekt en zag vuurrood, met langs de wangen afdruipende zweetstralen. Zij bleef geen twee minuten in dezelfde houding liggen, gooide haar dekens weg, grabbelde met haar handen, stootte af en toe verwarde, doffe klanken uit.
- Wa zoe ze toch willen zeggen? fluisterden de koster en zijn kinderen, angstig over de zieke gebogen.
- Da 'k wille treiwen en da 'k nie en wille treiwen! Da 'k kinders wille en da 'k gien kinders 'n wille! Moar 'k zie hem geiren en 'k'n kan hem nie vergeten! riep 't Ezelken eensklaps akeligduidelijk, met gansch veranderde, schel-hard-klinkende stem.
- Ze doolt, fluisterden zij, zich van het bed terugtrekkend.
Plots begon het Ezelken te huilen.
- O, Désiré, o, Désiré, mijn broere, woarom hé-je dat toch gedoan! snikte zij.
- Désiré! Désiré! Woar zij-je! riep zij luide, en sloeg verwilderdzoekende handen uit.
- Wilt-e menier Désiré zien, iefer Constance? kwam de koster gansch ontdaan en bevend naar haar toe.
- O, Désiré! Désiré! huilde en snikte steeds luider de zieke, zonder den koster te zien of te hooren. En zij wrong en sloeg haar in elkaar-geknelde handen heen en weer over het bed, zoodat de dekens op den grond vielen.
- 'k Goa d'r omme! 'k goa d'r omme! bibberde de koster, groen van angst naar de deur wijkend.
| |
| |
- Joa, voader, goa moar, hoast ou, 't es heugen tijd, zei Stansken, weer de dekens over 't bed uitspreidend en vruchtelooze pogingen aanwendend om de zieke te doen bedaren.
In den nacht vluchtte de koster weg.
Haastig had hij eerst zijn vrouw opgebonsd, en nu holde hij in stormpas naar de pastorij. De schrik zat hem op 't lijf, de gruwelijke schrik dat juffer Constance, door zijn schuld, wellicht zou sterven zonder berecht te worden. Hij rukte aan de schel der pastorij, stond even trippelend van angst en ongeduld te wachten; en, zoodra Céline in nachtgewaad aan het opgetrokken bovenraam verscheen, riep hij haar, van op de straat, de nare tijding toe:
- Céline, iefer Constance hé wa gekregen. Vroagt aan menier de páster of hij direkt wil meekomen om heur te berechten!
Zonder een enkel woord te uiten trok Céline zich haastig van het raam terug, en enkele minuten later liep meneer de pastoor naast den koster door de somber-stille straat.
De geestelijke ondervroeg zijn onderdaan in kort-gehorte zinnen: wat zijn zuster had? hoe of 't gekomen was? of er een dokter bij was?
- 'k Ben Test om ou gekomen, menier de páster, 'k zal direct Hilaire om den dokteur zenden, bibberde de koster, de vragen eenigszins ontwijkend.
Maar toen zij bij de zieke waren en meneer de pastoor, dadelijk, bij den eersten oogopslag, begreep dat men hem den waren toestand verborgen had gehouden, barstte hij plotseling woedend, als razend, in scheldende verwijten tegen den sidderenden koster uit.
- Gie sloeber! gien deugniet! gie valschoard! klonk het in ziedenden, stijgenden toorn. En eensklaps, zonder zelfs te willen luisteren naar 's kosters bedeesde excuses, zond hij hem, alsook zijn dochter en zijn zoon, met gebiedend-kort gebaar de kamer uit, in na-dreigende stemtrilling hem toeroepend:
- Dà zal ou diere te stoan komen, keirel! Dàt 'n zilt-e veur niet nie gedoan hên!
Hij klakte de deur achter hen dicht, draaide krakend het slot om, bleef met het Ezelken alleen.
Wat er verder in de ziekenkamer gebeurde bleef een raadsel voor de ontstelde kostersfamilie. De vrouw en nog twee dochters
| |
| |
waren ook in 't huis van 't Ezelken gekomen, en zij hielden zich allen als een troep verschuwde schapen in de nauwelijks verlichte keuken, bevend, fluisterend, luisterend, met den doodsangst op het lijf.
Dat duurde lang, eindeloos lang, uren lang.
Toen klonk er eensklaps een geschel daarboven.
Zij schrikten allen op, keken elkaar, met lijkbleeke gezichten, aan.
- Wie goat er! Wie moet er goan? bibberde de koster.
Vóór ze tot een besluit gekomen waren, klonk reeds harder, dringender, een nieuw geschel.
- Toe, Stanse, gij moet goan; ge zij gij hier toch 't meissen, zei de koster tot zijn tweede dochter.
- 'K 'n durve niet, huiverde 't meisje, eensklaps in snikken losbarstend.
Ruw werd de deur boven geopend.
- Direkt om den dokteur goan; heurt-e mij? riep meneer Désiré's snauwende stem op 't trapportaal.
- Joa, menier de páster, joa, direkt, antwoordden drie, vier stemmen te gelijk. En Hilaire vloog.
Ruw werd de deur boven weer gesloten.
Na een tiental minuten, die een eeuwigheid schenen, kwam Hilaire met dokter Van Boeckel terug.
Onmiddellijk liep de arts de trappen op. De deur der ziekenkamer werd voor hem geopend, en weer dicht gedaan.
Angstig en roerloos, fluisterend en luisterend, stond opnieuw, de kostersfamilie, als een benauwde kudde in de keuken op elkaar gedrongen.
En nog eens verliepen eindelooze uren.
De koster en zijn vrouw waren van uitputting op stoelen in elkaar gezakt, 't gezicht der meisjes was behuild, de jongen stond, met geknelde vuisten te staroogen, als 't ware klaar om te vechten.
Buiten, in den doodstillen nacht, ging eensklaps een schreeuwend lawaai op, dat hen allen, met een angstgil, overeind deed springen. Toen begrepen zij dat 't katten waren, en zij glimlachten eventjes, flauw, om hun schrik. De koster, ietwat bijgekomen, poogde 't zelfs over een grapje te gooien, vroeg of het soms Berten was, die onverwacht terug kwam.
Maar geen van allen ging daar ook een oogenblik op door, en weer stonden zij roerloos-gespannen, te fluisteren en te luisteren,
| |
| |
terwijl het kattengegil van lieverlede in het verre van den nacht verdween.
De koster keek op de klok. Half vijf. Even over vijf moest hij de kerkdeur gaan openen, want hij had te luiden voor de eerste mis, die om half zes begon. Zou meneer de pastoor wel weten dat het reeds zoo laat was?
Daar ging de deur boven weer open en stappen daalden de traptreden af. De koster stak zijn oog aan 't sleutelgat, maar kon niets zien in den duisteren gang. Hij hoorde even gedempt geluid van stemmen en daarna de voordeur, die open en weer dicht ging. Iemand was vertrokken, maar wie: meneer de pastoor of de dokter?
Hun onzekerheid was van korten duur. Zware, trage schreden, schreden van een ouden man, - den dokter - kwamen strompelend, door den somberen gang, naar de keukendeur toe.
De koster trok die eensklaps open.
- Hawèl, menier den dokteur? liep hij angstig dokter Van Boeckel te gemoet.
- lefer Constance es deud.... klonk 't stille antwoord.
Zij wisten zich nog goed en deftig te houden. Zij bedwongen hun gevoelens.
- Es ze deud! riepen zij, met van ontroering in elkaar geslagen handen.
- En es menier de páster wig? vroeg aarzelend de koster.
- Joa hij, antwoordde de dokter.
Toen liepen zij allen naar boven....
Twee dagen later, na de plechtige begrafenis van 't Ezelken, zond de koster aan meneer de pastoor schriftelijk zijn ontslag in.
Een week daarna woonde hij met zijn vrouw en jongste kinderen in 't renteniershuis.
De drie oudste dochters en Hilaire bleven in den winkel.
En zes weken later, op een zachten, vroegen lentemorgen, een zaligen morgen van ontluikende blaadjes en kweelende vogeltjes, werd, in de oude, deftige woning, in juffer Toria Schouwbroeck's vroeger, eigen bed, 's kosters negende kind geboren....
- Da ze 't moest weten, ze zoe d'r in heur graf van omme keeren! zeiden de menschen.
Einde.
|
|