Groot Nederland. Jaargang 8
(1910)– [tijdschrift] Groot Nederland– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 385]
| |
Van en over mijzelf en anderen
| |
[pagina 386]
| |
krachtig gratieus; zijn woorden zoû ik wel dag voor dag kunnen tellen. Hij heeft het Italiaansche flegma, iets geheel anders dan het onze, Hollandsche, ook al traditioneel. Zijn geïllustreerde briefkaart nu is heel flegmatiek, maar brengt mijn gemoed in ontroering. Ik ben dol op Rome, dol op mijn vriend, en ik hoû heel veel van zijn zuster. Maar ik kan - om verschillende redenen - Nice op dit moment niet goed verlaten. Mijn eerste impulsie is dan ook een briefkaart terug te zenden met een paar woordjes van spijt. Maar nu zijn het de duiveltjes in me, die zich verdringen en aan de ooren van redelijkheid en verstand allerlei machiavellistische betuigingen houden, dat ik me heusch niet verbeelden moet onmisbaar te zijn in Nice. Dat ik best gaan kan, hoor, voor een paar weekjes. Ik laat de duiveltjes praten, antwoord ze niet, en draag mijn zaak voor bij de hoogste macht in mijn huis. Mijn vrouw, doodsbang, dat ik mij in Maart in Nice - als het regent en de saison smacht om te eindigen - heel erg vervelen zal, praat met de duiveltjes meê, zoo dat zij het eigenlijk is, die den doorslag geeft. Ik schrijf aan Orlando een briefkaart terug, in het Hollandsch: ‘Gigi is overmorgen-avond bij je.’
Daar hij ‘Dionyzos’ leest en herleest, is er geen twijfel, dat hij dit eenvoudige zinnetje wel zal begrijpen, en ik mijn bed gespreid zal vinden. Het stortregent als ik wegreis, het stortregent in Genua, het stortregent door, gedurende heel mijn reis. Ik kom te Rome aan, in een stortregen, met twee volle uren vertraging. Er is niets, dat mij zoo moê en ziek maakt als regen, stortregen twee dagen door. Het is twee uur in de nacht. Het zoû dolheid zijn als Orlando mij op zoû wachten aan het station, geheel dat station vochtig en klam van regen. Het zoû dolheid zijn als Orlando hier twee uren op mij gewacht had. Ik verwacht hem ook niet, geen oogenblik. Ik stap uit; zoek een facchino voor mijn bagage, en loop in de armen van een langen vent, dien ik, om zijn regenjas en een nieuwe pet, niet dadelijk herken. Ik heb even een lichten schrik als die lange vent mij in zijn armen drukt en door een natte snor heen mij zoent op linker- en rechterwang. - Mijn Gòd, Orlando, ben je gek, in dit weêr hier op me te wachten! | |
[pagina 387]
| |
- Het is niets, het is niets, niveleert Orlando alles, wat zeker heel onaangenaam moet zijn geweest. Ga meê, naar het rijtuig; geef mij je bulletin voor je bagage.... Hij voert mij buiten het station, als iets heel precieus’, dat vooral niet nat mag worden, en verdwijnt dan met een facchino en mijn sleutelbos, om voor mijn koffers te zorgen. Ik ben in het rijtuig gesprongen, en hoor door den stortregen heen, ruischend op de kap, een welbekende stem mij roepen: - Buona sera, signorino, welkom te Rome!! - Mijn God, Giulio, ben jij het?? - Ja meneer, de signor Orlando had mij besproken, om u af te halen van het station. Niemand mag u halen dan ik! - Maar het is toch niet je mooie karretje? - Neen, meneer! - En niet je mooie paard? - Neen meneer, dàt niet: maar toch een goèd karretje en een goèd paard. - Maar Giulio.... ben jij het wel zelf: jij, in den regen? - Ja meneer: ik ben het zelf, hoor. In den regen. Niemand mag u halen dan ik! - Beste Giulio.... ik dank je wel, hoor! Even uitleggen waarom mijn verbazing. Giulio Ardenti is mijn lijfkoetsier te Rome, met wien ik tal van uitstapjes deed. Giulio is eigenaar van zijn spulletje: een keurige victoria, en een prachtig paard, en op zijn tuig en zijn rijtuig blinken overal nickelen initialen: G.A. Giulio is een soort swell-koetsier, en als het regent, spant hij gewoonlijk uit en gaat slapen, of het dag is of nacht. Als een cliënt Giulio niet aanstaat, murmelt hij met geschoren lippen: occupato, of hij wijst met de zweep naar een collega, dat die zoo een mijnheer wel rijden wil. Giulio draagt fluweelen vesten, en veel ringen aan zijn vingers, en heeft meestal een bloem in zijn knoopsgat. En deze zelfde Giulio, de grootste swell aller Romeinsche vetturini, heeft zich verwaardigd, om, wat hij nooit doet, in den regen te stationeeren, ten einde mij op te wachten! - Maar niènte, signorino, verdedigt Giulio zich. Ik ben tevreden u te zien! (Dat klinkt in het Italiaansch heel anders). Ik ben ook niet nat geworden. Het paard ook niet: we hebben onder den kap kunnen schuilen. We hebben glaasjes warmen wijn en punch gedronken: de signore Orlando en ik. U ziet, er zijn geen rijtuigen. | |
[pagina 388]
| |
De trein is twee uur te laat. Wat had u moeten doen, als de signore Orlando mij niet had besteld. Ik ben heel tevreden u te zien. Maakt u het goed? Als het mooi weêr is, gaan we naar Frascati? En zelfs verder, naar Subiaco? - Waar je maar heen wilt, Giulio.... Daar komt Orlando, met de facchini en twee koffers, een groote en een kleine. De groote helpt Giulio op den bok te doen hijschen; de kleine slepen zij in het bakje; Orlando springt er in en Giulio rijdt weg. De stortregen ruischt over den kap en zeker ook over Giulio.... - O Gigi, ik ben zoo tevreden, dat je er bent! zegt Orlando, met een arm om mij heen. Ik laat mij een beetje bederven, want ik ben doodmoê en ziek, van dien regen. Het karretje, dat Giulio zeker geleend heeft van een armeren collega, slingert en botst over het Romeinsche plaveisel, maar de koffers blijven onwrikbaar tot de Via Fontanella di Borghese. De portier staat aan de deur van het huis. Het is Icilio, een gewezen carabiniere, op leeftijd, maar nog stram militair. - Buona sera, signorino... o, ik ben zoo tevreden u te zien! Ik bedank Icilio, en schudt Giulio zijn doornatten klauw. Daar komt de knecht, Salvatore, de trap af, met Vico, den kleinen chauffeur, om mijn koffers naar boven te zeulen. Ze beweren allebei, dat ze allertevredenst zijn mij te zien.... Orlando voert mij naar boven, blij, dat zijn precieuze vriend maar heel weinig nat is geworden. De deur van het appartement staat open, en Elettra verschijnt, met juichkreet, en wijde armen uit wit flanellen peignoir. - O lieve Gigi, lieve Gigi, wat ben ik tevreden je te zien!! Elettra's schelle sopraan heeft het mannelijke choor overgalmd, maar nu valt ook het vrouwelijke choor, bestaande uit Pia en Brigida in, en galmen zij mij toe, dat zij tevreden zijn mij te zien. Aangenaam gestemd, door de algemeene tevredenheid, die mijn komst in dit doornatte Rome verwekt, laat ik mij door Orlando, Elettra, Salvatore, Pia, Vico, Brigida ontdoen van overjas, hoed, handschoenen, den wandelstok, die mij altijd vergezelt, en betreed ik het geheel verlicht appartement. - Arme, lieve Gigi! juicht Elettra vol mededoogen. Je zal wel dóodmoê zijn!! Wil je wat eten? Ik heb koud vleesch, pâté, taart.... Of wil je warmen bouillon? Je kan alles, àlles hebben?! | |
[pagina 389]
| |
Ik betuig, dat ik wil hebben: veel warm water om mij te wasschen, en dan thee, met taart. Ik heb niet gegeten, maar ben over mijn honger heen. Salvatore heeft mijn kamer - de driedubbele - laten stralen van electriesch licht en Orlando en Elettra voeren mij binnen aan arm en hand. Een zoete, innig geliefde geur doet mij even aangenaam aan. Maar hoewel ik iets vermoed, zie ik niet dadelijk. Mijn oog staart verrukt door de wijdte van mijn verblijf, een ruime zaal, die door schutten of liever beschotten in drieën verdeeld is: in het midden verrijst een reusachtig, antiek notenhouten bed; en ter eene zijde is een cabinet de toilette, waar ik zooveel kan plassen als ik wil, zonder iets nat te maken of te bederven; ter andere zijde bevindt zich een schrijftafel, heel groot en ruim, daar ook Orlando en Elettra eischen, dat ik bij hen romans schrijf. Nooit en nergens heb ik zoo een verrukkelijke kamer bezeten als deze Italiaansche zaal, met haar drie beschotten. Voor de drie vensters hangen blauw fluweelen gordijnen, oud, maar gezellig van plooi en van kleur. Nu treft de innig geliefde geur mij meer en meer. En ik zie op de schrijftafel, bij grooten kristallen inktkoker een groote kristallen schaal vol viooltjes. Vol van die kleine, nederige, donkerpaarse, in den avond bijna wegsomberende, in het electriesche licht bijna niet onderscheidbare viooltjes, de viooltjes, die zoo geuren. Ze zijn mijn passie, die viooltjes. Ze zijn mijn liefste bloemen. Ik hoû van àlle bloemen, maar het meest van viooltjes. En ik herinner me nu, op eens, dat ik eens met Orlando over viooltjes heb gesproken, en heb gezegd, dat.... Maar ik zie nu, dat ook op de tafel, op de drie tafels, drie schalen vol viooltjes staan. En terwijl ik al uitroep, onderscheid ik nu heel goed op mijn waschtafel, mijn toilettafel, mijn nachttafel, op alles wat maar tafel, console, schoorsteen is, viooltjes en nog meer viooltjes!! Elettra begint luid te lachen, omdat ik het nu eindelijk zie. Orlando lacht meê, en ik zeg: - Maar ben je nu dòl geweest, Elettra, om zoó veel viooltjes te zetten.... - Ik ben het niet geweest! verdedigt Elettra zich. - Ben jij dan zoo dòl geweest, Orlando?! verwijt ik. Om overal viooltjes te zetten? - Je hebt me eens gezegd, zegt Orlando; dat viooltjes je liefste | |
[pagina 390]
| |
bloemen waren. Maar dat je van éen viooltje niet hield, dat het massa's van viooltjes moesten zijn.... Hij wijst in het rond met breed gebaar en eindigt: - Ecco....!! Ja, ik zie het. Viooltjes overal! Massa's van viooltjes! En terwijl ik mij eindelijk - ze zijn op Orlando na allen weg - begin uit te kleeden en te wasschen, verwijt ik nog, mijn hoofd dompelend in de groote kom: - Dwaas, die je bent! Hij lacht en gooit hout op het vuur, dat met groote vlammen opleekt. Buiten, tegen de ramen, stortregent het. - Wat moeten ze denken van je! verwijt ik, zalig plassende in het water. - Wat ze willen! zegt Orlando kalm. Salvatore komt binnen, met thee en taart. Ik denk die in mijn bed te nuttigen, en Orlando, bang voor mijn teêre gezondheid, dringt er zelfs op aan, dat ik dit doe. Ik strek mij in bed uit en lig in schaduw van blauw fluweelen gordijnen. Orlando bereidt mijn thee en zit op den rand van mijn bed, terwijl ik van de taart snoep en daarna drink. En nu geloof ik niet, dat ik niet woorden u weêr kan geven de voluptueus zacht blij weldadige stemming, die dit alles geeft: Rome, drie uur in den nacht, stortregen buiten, maar ik in mijn driedubbele zaal, in mijn groot bed in blauw fluweelen schemer, met mijn thee en mijn taart, en Orlando kalm en blij op den rand van mijn bed.... En overal, overal, overal neêrgezet al die viooltjes.... al die viooltjes.... | |
II.Wij, vertellers, geven wij wel ooit den indruk, dien wij geven willen? Zoû ik u hebben doen voelen iets van de charme van dien eersten Romeinschen nacht? Ik vrees van niet. Ik heb het in eenvoudige woorden getracht, ik had het in somptueuzer stijl kunnen trachten te doen, maar misschien met even weinig succes. | |
[pagina 391]
| |
Ik heb het vette morgentje gedaan, zoo als we in Frankrijk zeggen, en lig nog altijd te bed. En buiten regent het steeds. Het regent, het stortregent. Orlando heeft, aan mijn bed, met mij ontbeten en ik vind geen reden om op te staan. Hij is weg, als er geklopt wordt en Salvatore binnen komt, in een overjas, die ik vaag herken, een hoedje in de hand. - Signorino.... ik moet uit voor boodschappen, en kwam vragen of u ook wat heeft te doen. - Neen Salvatore, ik heb niets noodig! - Herkent u die overjas, signorino? Ja, ik herken mijn oude winterjas, die ik verleden jaar Salvatore heb vereerd. - Ik draag hem met wat een pleizier, zegt Salvatore. Hij is zoo warm, vooral als het regent. En ziet u, hier.... Hij opent de jas, en keert de binnenzak, aarzelend. - Wat, Salvatore? - Hier, in de zak, staat uw naam. Ik draag uw naam juist op mijn hart. Ik heb uw naam maar niet uitgetornd.... Het mag toch wel, niet waar.... Ik ben een beetje ontroerd. - Beste Salvatore.... breekt mijn stem. Maar ik toon nooit veel mijn emotie, en voltooi luchtig: - Maak, dat je nooit wat met de politie krijgt te doen in mijn jas, want anders krijg ik moeilijkheid om jou! Hij lacht om de gedachte. Nonsens, het was maar een grapje. Ik lig weêr alleen en het regent. Het stortregent, altijd door. Ik ben wel uitgerust, maar voel mij - waarom toch? - heel treurig. Het is denkelijk om den regen. Ik voel mij diep melancholiek. Ik bedenk, dat ik éens dood ga. Dat ik, vóor ik dood ga, oud en ziek zal worden en misschien alleen zal zijn. Dat alles, iedereen dood gaat. Ik bedenk mij, dat die beste Orlando, zoo heerlijk kalm, zoo mooi, zoo gezond, en zoo een lieve vriend voor mij, eens.... éens zal sterven! Dat Elettra zal sterven. Dat iedereen sterft. Dat alles voorbij gaat. Alles.... Mijn vuur brandt, mijn kamer is heerlijk regenmorgen-dommelig om mij heen, en toch grauwt het rondom mij van melancholie. De viooltjes, door Orlando voor mijn slaap verwijderd, - opdat Gigi niet in viooltjesgeur sneven zoû - heb ik weêr binnen laten brengen, maar verwelken al, en slaken hun laatste aroom, bitterder en navrant. Ja, éens | |
[pagina 392]
| |
ga ik dood, gaan wij dood, eindigt alles, alles, alles! Waarom zal ik geleefd hebben? Ik heb eenige boeken geschreven. Niemand leest ze meer, als ik dood ben: romans leest men niet meer; over vijftig jaar worden geen romans meer geschreven. Litteratuur is ouderwetsch. Ik woû, dat ik de uitvinder was van een aeroplan, of zelfs maar van een praktische motor. Maar ik weet niets van motoren af. Ik heb niets gedaan dan wat boeken geschreven. En eenmaal ga ik dood.... Mijn leven is heel nutteloos geweest, maar ik hecht er toch aan: ik hoû van allerlei menschen, ik vind allerlei dingen mooi, en ik heb mij soms dòl geamuzeerd, in het leven, als op een Carnaval. Ik heb heel veel mooie, lieve en amuzante souvenirs. Ik heb ook veel verdriet gehad, maar dat is lang geleden.... In mijn leven is heel veel goeds. Nu wel geen groote dingen, maar veel lieve, kleine dingen. En ik hecht aan mijn leven, en eenmaal - wanneer? - is het weg en gedaan, en ga ik dood, en gaat iedereen om mij heen dood: Orlando, eens, zal sterven! Ik lig in bed in een stemming der diepste melancholie, als Orlando binnen komt. - Staat Gigi van daag niet op? schertst hij. - Mijn scheerwater is koud geworden, verdedig ik mij slap. Hij ziet het dadelijk, aan mijn oogen; hij hoort het dadelijk, aan mijn stem. - Wat is er, Gigi? - Niets.... - Jawel. Kom, zeg, wat er is. Is het omdat het regent? - Ja.... - Nu kom, wat is dat nu. We blijven gezellig thuis. - Ik had naar het Forum gewild. - Niet aan denken vooreerst. Het zal een moeras zijn. De Palatino ook. De Via Appia ook. We blijven gezellig thuis. - Ik had met Giulio gewild naar Frascati. - Niet aan denken, herhaalt Orlando. Kom, Gigi, wat is er nu toch? Ik kan hem toch niet zeggen, dat ik treurig ben om de gedachte, dat hij eéns zal sterven! Ik kàn het niet: ik moet wel wat liegen en draaien. - Ik kàn niet tegen regen, Orlando. - Kom Gigi, wees nu wat flink. Sta op. Ik zal bellen om ander water. | |
[pagina 393]
| |
Ik blijf slap als een vâdoek liggen, turen naar den regen. Maar nu heeft Pia ander water gebracht en nu wordt het ernst. Orlando heeft mijn veiligheidsscheermes - o Gillette, weldoener der menschheid, die zich scheert! - in een geschroefd, en zegt: - Kom Gigi. Hij trekt langzaam, maar gestadig, mijn dekens weg. Mijn kussen weg onder mijn hoofd. - Kom nu, Gigi. Via!! Sù!!! Ik ben opgestaan en scheer mij, voor ik het weet. Maar ik zeg hem, dat hij nù weg moet gaan. Bij mijn morgentoilet kan ik niemand dulden. Hij zal mij wachten in den kleinen salon. - Arme Orlando! denk ik, mij scherende. Hij sterft eenmaal.... Als ik.... Als allen.... Als alles.... Het gaat alles, alles weg.... Onderwijl kleed ik mij, met zorg. Salvatore heeft mijn koffers uitgepakt. Alles ligt mij voor de hand. Eenmaal is alles weg.... gedaan.... dood.... dood.... dood! Ik voel mij zwaar van diep melancholieke smartelijkheid. Wij kunnen dezen dag wel weêr beginnen, maar.... Eenmaal is àlles.... en iedereen dood.... Een reusachtig: Waarom?? wervelt voor mijn droefgeestigen blik, als ik bij Orlando den kleinen salon binnenkom. Hij ligt, lui, rustig, harmoniesch, als hij slechts kan liggen, op een rustbank, rookt en leest de morgencouranten. Nu richt hij zich op en moet ik vertellen, van Nice. Elettra komt binnen. Ik praat druk, van Nice. Ze luisteren beiden toe. Ik amuzeer ze met mijn verhalen. Ze lachen, we zijn heel vroolijk. Salvatore brengt Vermouth-Americano, en zouten bollen. Ik vertel, vertel stéeds door, vertel van het Carnaval; ze schàteren van het lachen, Orlando sonoor brons, Elettra schel als goud. Onderwijl is géen oogenblik de gedachte uit mijn denken.... Dat éenmaal.... Orlando zal sterven.... Hij zal ziék worden, als iedereen.... of een ongeluk met de automobiel krijgen, een héel stom ongeluk: een toeval, of.... De mogelijkheden wisselen voor mij, als in een cinematograaf: onderwijl vertel ik door. Elettra lacht, Orlando lacht!! | |
[pagina 394]
| |
III.Ik kan mijn melancholie niet verdrijven. Maar het stortregent, stortregent dan ook door. Ik ga dien middag met Orlando, ook al stortregent het, thee drinken bij Aragno. De thee van Elettra is tien maal beter en fijner, maar de koekjes bij Aragno zijn goed, en het is er altijd amuzant: ik ben altijd tevreden als ik in dien grooten, benauwden salon van Aragno zit. Maar na Aragno is er van flâneeren op het Corso geen sprake: we haasten ons naar huis. In een stortregen. Gelukkig, het is vlak bij. Orlando is een beetje wanhopig. - Gigi, we moeten het thuis vinden, hoor. Het spijt me, dat het zoo regent... Hij verontschuldigt zich, om Rome's Maartsch klimaat. Nu is het thuis ook heel gezellig,.... omdat het bij Orlando is. Maar eigenlijk is de eenige, wat wij gezellige kamer noemen, de mijne, met de drie beschotten. En is hùn kleine salon.... niet gezellig. Zij voelen daar niet voor.... voor meubels, mollige stoffen, mooie dingen harmoniesch om je heen. Als Orlando maar lang uit kan liggen, is hij tevreden. Als Elettra maar zit aan een tafel, bij een lamp, op een rechten stoel, is zij tevreden. Maar ik niet. In een hôtel kan mij niets schelen. Ik schik mij in iedere kamer. Maar thuis moet het alles om mij mollig samensmelten, of ik hoû het thuis niet uit. Ik prefereer Aragno's benauwd, groot, ruim, amuzant lokaal boven Elettra's kleinen huiselijken salon. Afschuwelijk!! Mijn kamer is heerlijk, maar.... de beschotten zijn mijn inventie: de oude, blauwe gordijnen heb ik op den zolder gevonden. Nu zitten wij bij elkaâr, den volgenden dag, in den kleinen salon. Dien ik niet gezellig vind. En buiten stortregent het. Een idee flitst plots door mij heen. - Elettra! Orlando!! Ze kijken beiden op. - Ik vind deze kamer niets gezellig! Zij schrikken. | |
[pagina 395]
| |
- Wat zoû je dan willen, Gigi? vraagt Orlando, teeder en angstig. - Wat ik zoû willen? Dat zal ik je zeggen. Jullie grooten salon, dien jullie altijd gesloten houden, gaan inrichten met al de dingen, die boven op zolder staan!! Elettra is hevig geschrokken. - Maar Gigi, dat is een heèl werk! - Voor van middag! zeg ik autoritair. Een beetje schoonmaken, en dan gezellig inrichten. Jullie hebben prachtige dingen, op zolder. O, dat gele damast, in dien koffer! - Wat wil je er meê doen, Gigi? vraagt Orlando geïnteresseerd. - Den heelen salon meê behangen!! Zij zijn beiden geëlectrizeerd. Elettra vindt het eigenlijk een vreeslijke rommel: schoonmaken, meubels halen van zolder, waar zij jaren en jaren staan, omdat sedert jaren die groote salon niet gebruikt werd. - Het zal een prachtige en te gelijk ‘gezellige’ kamer worden! dring ik aan. En Orlando heeft mij gezegd, dat wij, omdat het regent, het thuis moeten vinden. Welnu, wij vinden het thuis! En installeeren den grooten salon! Blikken gaan over en weêr tusschen Orlando en Elettra. Ik begrijp die blikken. Broêr en zuster beduiden elkaâr, dat Gigi, die nu toch zoo aardig was om heelemaal van Nice te komen en te blijven logeeren, geamuzeerd moet worden, wil de verveling, zijn groote kwaal, hem niet al den tweeden dag van zijn verblijf overmeesteren. Want het regent, het regent steeds door: aan Giulio of de automobiel is niet te denken; de Romeinsche ruïnes, door Gigi hartstochtelijk bemind, zijn verzonken in ondoorwaadbare moerassen, en niet te bezichtigen, de muzea zijn kil en griezelig.... - Gigi, zegt Elettra ernstig; als Orlando het goed vindt.... - Natuurlijk, valt de heer des huizes dadelijk in. - Mag je doen wat je wilt, hoor Gigi, al haal je het heele huis onderste boven. Zoo gezegd, zoo gedaan. Een emotie gaat door het huis. De bedienden worden verwittigd. We zullen zelfs heel eenvoudig lunchen, want Brigida helpt meê. De groote salon wordt geopend, bezichtigd. Het is een leêg vertrek, met drie vensters en maakt pendant met mijn groote kamer. De meiden gaan aan het schoonmaken van houtwerk en van ramen. Elettra, Orlando en ik gaan onderwijl met Salvatore en Vico naar den zolder. De portier Icilio zal | |
[pagina 396]
| |
om het kleine behangertje zenden, die wel eens karreweitjes doet. Dadelijk komen bij de signore Orlandini. Op den zolder kletst de regen, over het dak. Daar staan meubels, toegedekt onder lakens. Daar staan koffers en kisten. Vroeger, toen hun ouders leefden, was het alles grootscheepscher; Orlando en Elettra hebben veel vereenvoudigd, omdat zij eenvoudige menschen zijn. Ik wijs op de kist, die ik me van vroeger herinner.... Ik heb hier al rond gescharreld, op dien verrukkelijken zolder, vol dingen. Ik heb er verleden jaar het oude blauwe fluweel voor mijn kamer gevonden.... Daar vinden wij het gele damast! - Maar Gigi, het is heelemaal òp! roept Elettra uit. Ik herinner mij, dat mama vroeger, jaren geleden, het al van den salon àf heeft laten halen, omdat het verteerd was, en door mot opgegeten, en dat mama een frisch papier prefereerde. - Het is prachtig! roep ik uit en haal de banen geel damast uit. Het is inderdaad prachtig: een vorstelijke stof. Het is geelgroen zijden damast, een patroon Louis XV, en het is geheel doorweven met een verganen gouden draad, die er overal aan een gulden weêrschijn laat hangen. Het is oud, oud, als ik geen stof ooit in handen voelde, en het staat stijf op den grond, in mijn handen. Het is heel erg versleten, verkleurd, verschoten, vergaan, en het is prachtig: het is oud goud. Ik vraag borstels, fijne borstels, en borstel het zelve af. Orlando helpt mij, bang, dat Gigi zich te veel vermoeien zal of zijn nagels zal breken. Ik borstel met Orlando het gele damast, en Salvatore daalt er meê, in voorzichtige armen, omlaag. In den leêgen salon staat de behanger al te wachten. Het is een overheerlijk werk. De bedienden zijn vol ijver en beweren, dat de signorino Gigi maar altijd iets weet te verzinnen. Ik laat het damast opspannen tegen de muur, met kleine vergulde spijkertjes. Het werk vliegt. De behanger aan den eenen kant; Vico aan den anderen; Salvatore ter derde zijde, allen met banen damast ter hand op ladders en trappen, banen damast, die telkens dreigen aan rafel en rag te scheuren. Het doet er niet toe: het is om het effect. Het werk vliegt. Ik vind, stil voor mij, de moeder van Orlando en Elettra een Vandale. Om zoo een salon af te takelen, omdat het behang gesleten was; om zulke warme kleuren te verbannen in kisten op zolder. Stel je voor, dat zij het wèg hadden gedaan! Met Pia er, Brigida, haal ik de oude, maar geel brokaten | |
[pagina 397]
| |
gordijnen uit. Het is maar op te hangen: de gouden stokken zijn er. Het is alles zoo oud, zoo oud, dat ik éen oogenblik iets begin te begrijpen van Mama's Orlandini vandale-daad. Toch wil ik den moed niet laten zakken. Ja, de salon wordt prachtig. Wij lunchen haastig, met wat macaroni en vijgen. Ik gun mij geen tijd om te eten. Wij werken dien dag, en den volgenden, koortsig, koortsig door. Oude tapijten heb ik gevonden; een antiek Renaissancekabinet uit de vestibule laten over verplaatsen in den gelen salon. O, die heerlijke zolder! Ik vind een ouden divan, gele brokaten stoelen, gebroken Venetiaansch glaswerk. Ik haal alles naar beneden. Ik ga even uit en bestel palmen. Ik schik de gebroken Venetiaansche vazen zóo, achter de palmen, dat het vonkelt en niet meer kapot lijkt. Het is alles meer een décor, dan een salon. Wat doet het er toe, als het toch stortregent, en Gigi geamuzeerd moet worden. Tegen den avond is alles klaar. Daar de electriciteit niet geïnstalleerd is in den grooten salon, zend ik uit om kaarsen. Zelf wip ik nog even naar een bontwerker, en koop twee witte berenhuiden, die ik Orlando en Elettra vereeren wil. Bloemen heb ik besteld. - Van avond, zeg ik; moeten we den gelen salon inwijden. Maar niet zóó maar, gewoon-weg: we moeten ons verkleeden. Goede Orlando, hij vindt alles goed. Elettra is, hoewel zij mijn salon een rommel vindt, geïmpressioneerd door het effect. Ik vraag haar alle zilveren kandelaars, die ik weet, dat zij in haar kasten heeft. Brigida zal ze haastig wat poetsen. Alles gaat vlug, vlug en koortsig. - Orlando, ik zal je kleeden, niet waar? zeg ik. En Elettra, doe jij je Dogaresse-japon aan? Ik herinner mij dat kostuum van een bal-costumé. Elettra belooft het te zullen aandoen. Wij dineeren niet; wij hebben te veel te doen. Maar wij zullen in den gelen salon van avond soupeeren!! Heerlijk idee! Voor ik mijzelven kleeden zal, voor ik Orlando vermommen ga, schaar ik den opgetogen bediendenstoet om mij heen, en beveel kaarsen op te steken. Stel u nu voor, in het zachte weifellicht van misschien vijftig kaarsen, - niet meer - een heel grooten geel damast behangen salon, met geel damasten divan, en gele stoelen, met antiek kabinet, met overal wulpsche draperiën, voluptueuze kussens, nòg voluptueuzer ijsbeerenhuiden, met palmen | |
[pagina 398]
| |
en gele rozen en daartusschen door vònken Venetiaansch kristal. Eéne doezeling van gouden, gele tinten. Het is de prachtigste kamer, die ik ooit heb gezien, en de bedienden, die mij vol pret helpen, vinden het in ernst ‘magnifico’. Het is ook heusch zóó mooi geworden, als ik niet had durven denken. Het is misschien geen kamer, maar een geslaagd décor. Nu ga ik Orlando kleeden. - Beste Gigi, zegt Orlando teeder, en een beetje voor zichzelven angstig; wat ga je in Godsnaam met me uitvoeren! - Ik ga een roover van je maken, zeg ik. Een pràchtroover! Salvatore heeft al wat ik verzameld had in Orlando's kamer gebracht. Het is een bruin fluweelen korte broek, beenwindselen, een heerlijk vuil zijden hemd, met groen fluweelen bretels en een blauw fluweelen buisje, een rooden doek, een groote slappe vilten hoed met een veer: de tinten zijn heerlijk vies en groezelig, en Orlando, die zich goedig laat mommen, ziet er in dit alles uit als van brons, met zijn vroolijke, vlammende, glimlachende, om Gigi geamuzeerde oogen.... een bronzen roover, door wien gaarne iedere vrouw beroofd zoû willen worden! Maar de deur gaat open, en Elettra schrijdt vorstelijk binnen, héel mooi in Nijlgroen, scharlaken en wit satijnen toilet, met gazen pofmouwen, en àl haar diamanten. Zij heeft zich heel goed gekapt, met parelsnoer en aigrette. Zij ziet mij stralend en onderzoekend aan. - O, Elettra, riep ik uit. Je bent heerlijk! Verrukkelijk!! Broêr en zuster bewonderen elkander. - Maar jij, Gigi? roept Elettra nu uit. - Wacht! zeg ik. Ik ben dadelijk klaar. Roover en Dogaresse, gaan jullie nu vast zitten in den gelen salon.... - Maar Gigi, zegt Orlando; kom gauw! Want we zullen als gèkken met ons beiden op je zitten wachten in je gelen salon! De bedienden zijn in extaze. Ze vinden zoo wel hun meester als hun meesteres prachtig, en ze zijn ook prachtig! - Dan geef ik onderwijl orders voor het souper, zegt de Dogaresse practiesch. Buiten stortregent het, maar binnen is alles vroolijk, gezellig, warm van tint en prettig. Ik ben heel opgewonden. Ze willen allen weten, hoe ik mij zal kleeden, en Pia, arglistig, vraagt of ze me niet helpen moet aan mijn kostuum. | |
[pagina 399]
| |
- Neen, ik heb niemand noodig! zeg ik. Binnen een kwartier kom ik binnen. Zorg maar, dat het souper goed is: want ik rammel nu van den honger. Het is tien uur en buiten stortregent het. Mijn costuum? Het berustte al onder Elettra's hoede, en dien morgen heb ik het gezocht en gevonden. Toch heeft nòch zij, nòch wie ook er aan gedacht, dat ik een kostuum ten huize Orlandini had. Mijn pierrot zal dus een verrassing zijn. Het is een pierrot van wit satijn met rood fluweelen knoopen, ik doe wit satijnen schoenen met rood fluweelen rozetten aan en een zwart kapje over mijn kruin. Ik heb mij poeierwit geblanket en mijn oogen heel blauw en pervers gebistreerd, en de wenkbrauwen verlengd aangestreken. Nu neem ik mijn guitaar.... ‘Bonjour, madame la lune!’ Zingende kom ik binnen, door de schare heen der bedienden, allen vroolijk van humeur om signorino Gigi. Roover en Dogaresse rijzen op, om den pierrot te verwelkomen. Ik zit op een stapel kussens te tokkelen, midden in den salon. Orlando ligt ook over den grond op een ijsbeerhuid. Zijn blauw fluweelen buis, dat te nauw was, is gekraakt over den rug, maar het effect van zijn zijden hemd, dat er uit bouffeert, is des te realistischer. Alleen Elettra is waardig, gezeten op den divan. Zoo blijven onze houdingen, als Salvatore en Pia ons bedienen, borden en glazen neêrzettende op lage tafeltjes tusschen ons. Ik geloof, dat alleen Italiaansche bedienden met die mengeling van familiariteit, respect en zachte vroolijkheid hun meesters, die eens dwaas doen, zoo kunnen bedienen. Elettra heeft gezorgd voor een heerlijk souper. Broodjes met kaviaar, patrijzen in gelei; haas, waar ik dol op ben; compôte, taart, ijs, bonbons en allerlei zoetigheid. De roover laat Champagne-flesch na flesch ontknallen, en plotseling zeg ik: - Orlando, ik kan niet genieten, als je ze allemaal niet meê laat drinken. Hij aarzelt, Elettra ook. - Het is heusch bederven, Gigi, zeggen beiden. - Toe, laat mij ze dan nu maar bederven! Ik klap in de handen, en roep ze allemaal binnen. Brigida, Pia, Vico en Salvatore. De roover Orlando schenkt vier coupe's in en ik verzamel ooft, taartjes en bonbons.... | |
[pagina 400]
| |
Dankbaar verwijdert zich het personeel. Zie je, dit is nu pas gezellig. Bedenk, dat het buiten steeds stortregent! Maar binnen is het gezellig, mooi, lekker en lief. Elettra, hoewel waardig, is vroolijk van humeur; Orlando, steeds onverstoorbaar kalm in luie houding, is een dot van een kerel, en de Champagne was zoo heerlijk, en er waren gesuikerde kersjes, die smolten in je mond.... Ik moet verhalen doen, van Nice, en praat druk; zij lachen beiden. Plotseling.... Plotseling komt het over mij, onweêrhoudbaar, als een kil spook. De gedachte in en òm mij: Dat éenmaal - wanneer het ook zij - alles en iedereen dood gaat. Eindigt, vergaat, verdwijnt. Dat Elettra zal sterven, dat Orlando zal sterven, ik zal sterven. Dat, hoe vroolijk wij hier ook bij elkander liggen en zitten en Champagne drinken, en lekkere zoete dingen eten tusschen gele rozen en kaarsen in een salon, dien wij vlug in twee dagen timmerden in elkaâr.... over eenigen tijd - wanneer? - àlles gedaan zal zijn en wij àlle drie dood zullen zijn.... Maar ik laat niets merken van die gedachte. En praat door, en drink door, en plotseling krijg ik wroeging en kniel voor Elettra neêr en zeg: - Elettra, heb ik je èrg veel last bezorgd met al mijn dwaasheid? - Ma ché dwaasheid!? zegt Orlando. En Elettra, de spitse vingers aan mijn slapen gelegd: - Lieve Gigi, heusch, zoo veel last was het niet. Dank zij jou, zijn wij alle drie vroolijk, en gezellig bij elkaâr, in een mooi vertrek.... Ja.... maar wij stèrven eenmaal! Dat vergeet zij, Elettra! En daar denkt mijn bronzen, mooie Orlando ook niet aan! Ik alleen denk er aan, ik, de pierrot Gigi! Ik denk er zoo dikwijls aan.... In allerlei omstandigheden.... O God.... éenmaal is het gedaan....! En ben ik dood. En is alles, wat ik lief heb gehad, wèg, en dood, en gedaan....! | |
[pagina 401]
| |
VI.
| |
[pagina 402]
| |
vies, altijd hijgend en smerig ziet doen met een anderen hond, midden op straat, in volle zon, tusschen automobielen en rijtuigen en alle verkeer. O, de walgelijke beesten! Dat gebaar van altijd die poot in de lucht, tegen iederen boom, iedere bank, uw broek als ge niet oppast: een paar druppeltjes hier, een paar druppeltjes daar, overal waar een hitsig luchtje van andere druppeltjes is. O, de smerige beesten! En hun domme, grove, bewegingen van hevig kwispelend achterlijf, en hun ‘trouwe’, goedige, waterige oogen, en hun likken en lebberen en hijgen en janken: o, de lamme, beroerde beesten. Ik kan ze niet uitstaan. Al heb ik wel souvenirs aan een nog al geestige fox en een lieve black-and-tan-terrier, in het algemeen kàn ik honden niet uitstaan. De hond Nerone, van mijn vriend Orlando, deelt in die antipathie. Het is een prachtig beest, een prachthond, een groote bastaardretriever, en het is heel vreemd, maar hij lijkt op zijn baas; hij lijkt op mijn vriend Orlando. En terwijl ik mijn vriend Orlando heel lief heb, haat ik zijn hond Nerone, niettegenstaande het beest op hem lijkt. O, het beroerde beest! Hij vergalt mij mijn verblijf op de Quattro-Torre, en in Rome in de Via Fontanella di Borghese. Ik zal nu over hem spreken, maar dàn zwijg ik hem ook weêr dood: dan zult ge zijn naam niet meer lezen in deze bladen. Want ik haat Nerone met hevigen haat: een haat, dien ik verbergen moet. Nerone - eere, wie eere toekomt - is een prachtig beest: breede borst, sterke pooten, stoere vierkante kop, met plat, breed voorhoofd, en zwart gouden oogen en een geheel zwarte astrakan jas. Van dat astrakan, dat heel dicht en kort dik en stevig in elkander krult. Omdat hij zoo sterk is en breed, en zoo zwart, en omdat zijn oogen vonkelen als van goud overpoeierd git, lijkt hij op zijn baas, Orlando. Orlando houdt veel van Nerone; ik kan het beest niet uitstaan. Dat is - ik wil eerlijk zijn - omdat ik jaloersch van Nerone ben. Het is, of Orlando mij niet noodig heeft, als hij Nerone heeft. Hij gaat met Nerone op jacht: ik haat jagen, ik haat hazen en patrijzen schieten - hoewel ik ze eet, o zwakheid, als Orlando ze heeft gejaagd met Nerone. Ik jaag niet meê. Ik ga niet meê op zulke dolzinnige verre wandelingen over heuvelen in brandenden zonneschijn, als Orlando doet met Nerone. Dan rennen zij beiden hoogten op, laagten af, net twee gekken. Ik | |
[pagina 403]
| |
blijf dan rustig bij Elettra, een beetje melancholiek, omdat Nerone sterker is dan ik, en zijn baas kan vergezellen, terwijl ik dood neêr zoû vallen, na zoo een tocht. Ik drink dan bij Elettra lekkere thee, en, als voelt ze, dat ze mij troosten moet, laat ze dan bakken vruchtentaart met room; dat is zalig. Maar zelfs de vruchtentaart troost mij niet geheel: er blijft in mijn hart iets overvols van jalouzie. In die jalouzie prikt zelfs de haat op, tegen Nerone. Komen zij dan thuis, Orlando met Nerone, dan hebben zij beiden iets juichends van genoten te hebben van lucht, zon en beweging. Maar hoewel ik Orlando gaarne juichend genot gun, is Nerone mij er om onuitstaanbaar, als hij blaffende en juichende thuis komt. Hij blaft, o God, hij blaft....! Mijn zenuwen zijn heusch niet zieker dan van honderd andere nerveuze menschen, maar die blaf van Nerone, dat eindelooze, uit oersterke longen uitgestooten whoè!.... whoè!.... dat is om lang uit te gaan liggen, en te zeggen: - Blaf nù door.... Ga nù je gang.... Blaf nù maar door! Je bent tòch sterker dan ik! Je blaft sterker dan wie je ook poogt te verbieden! Je blaft tóch door! Blaf maar òp! Whoe....! Whoe....! Schei vooral niet uit.... Blàf door! Is Nerone dan eindelijk uitgejuicht, en neem ik, om te bekomen, mijn kopje thee ter hand, dan vliegt Nerone op, gulzig en dorstig altijd, en slaat met eén zweepslag van zijn oersterken staart het kopje uit mijn hand, zoo dat de thee stort over mijn nieuwe, wit flanellen broek. Dit is tweemaal gebeurd. Ik wacht nu, dat het een derde maal gebeuren zal. Als het gebeurt, kan ik mij verkleeden, zoo niet van top tot teen, toch van teen tot leest, wat bijna even lastig is. Elettra en alle vrouwen beijveren zich wel om de witte broek, maar zij is naar de maan. Na zulk een tragedie wordt Nerone verbannen uit zit- en eetkamer; een zachte, lieflijke stilte weeft zich. Mijn vriend vraagt mij, beide handen uitgestrekt, excuus, is teerder dan ooit. Ik heb hem terug.... Lui, in zijn roodleêren stoel, ligt hij uit te rusten en leest. Hij leest in een Hollandsch boek. In een boek, dat ik heb geschreven. | |
[pagina 404]
| |
De fel scherpe gevoelens van haat en van ijverzucht vereffenen zich. De avond is heerlijk gezellig, met den wind om het landhuis. Maar Nerone is dan ook voor den heelen avond de kamer uit. Uit het volste mijns harten dank ik de goden!
***
Het gebeurde na het derde kopje thee, in griezelementen geslagen door Nerone's staart, en uitgestort over een, dezen keer gelukkig, oude broek, die ik dadelijk van mijn warm overdouche-te en kleverig van gesmolten suiker áanvoelende beenen heb afgestroopt, om ze te vereeren aan den knecht, Salvatore. Toen gebeurde het, zóó in stilte, dat ik niets had gemerkt. Maar nu ik aan die dagen terug denk, voel ik nog, dat ik toen heel gelukkig was. Wat was er toch ook iets allerliefsts op de Quattro-Torre: zwemmen met Orlando in zee, wandelen, lezen, praten, tochtjes, en Elettra zoo zorgzaam en altijd harmoniesch, en de bedienden allen zoo vriendelijk, met die aardige respectueuze familiariteit van Italiaansche bedienden, die mij zoo prettig aandoet. De dagen schakelden zich aan elkaâr als met bloemenfestoen aan festoen. Alles was zoo lief en weldadig.... tot op een morgen, even voor het dejeuner, ik het begrijp en aan Elettra vraag: - Waar is Nerone? Elettra glimlacht, als of het niet anders kon. - Verbannen, bij Valente (dat is de pachter, twee kilometer ver). Merk je dat nu pas, Gigi? - Het is waar, zeg ik; ik voelde om mij heen iets zaligs van een kalme atmosfeer, die niet telkens door luid geblaf werd verstoord, maar eerlijk gezegd, ik liet mij maar voortdroomen, en gaf mij geen rekenschap! Zoo, is Nerone verbannen bij Valente?? Dat is erg voordeelig voor je theeservies, Elettra. - Dat is het, zegt Elettra; Nerone is wel wat ruw, maar het is, toch niet prettig, Gigi, want Orlando mist Nerone wel een beetje. - Geloof je? vraag ik, ongeloovig. - Hij zou Nerone niet missen, als jij groote wandelingen met hem deedt, van enkele uren, maar dat moet hij nu alleen doen, omdat jij er niet van houdt, Gigi. - Dus je denkt, dat als ik groote wandelingen deed met Orlando, hij Nerone niet zoû missen? | |
[pagina 405]
| |
- Neen, dan niet: veel minder natuurlijk. - Dus je denkt, dat ik toch wel bijna even veel ben voor Orlando als Nerone is? - Wat een dwaasheid, Gigi. Nerone is zijn hond en jij bent zijn vriend. Je vergelijkt je toch niet bij Nerone. - Nu, Elettra, dan ga ik voortaan wandelen met Orlando. - Uren lang? Niet zoo een loopje, en dan lang liggen onder de olijven, maar uren lang loopen, als Orlando loopt met Nerone? Ik zoû het je niet raden, Gigi.... - Zoo zwak ben ik toch niet? - Neen, je bent heelemaal niet zwak, maar je zoû toch van zoo een wandeling wel moê terug komen, lieve Gigi. En als je hoofdpijn hebt, dat weet je, zijn we allemaal ongelukkig. Het wordt een vicieuze cirkel! Ik voel mij een monster van egoïsme en zeg dien middag aan Salvatore - de siësta heeft al het geheele huis met een schaduw van dichte jalouzieën vervuld -: - Salvatore.... haal Nerone terug bij Valente. - Ma che, signorino, protesteert Salvatore. Dat doe ik zéker niet. De signore zoû heel boos zijn. En de hond is lastig, voor u. Neen, neen. Nerone komt niet terug voor u weg is. U moet het toch prettig hier hebben. Nerone is wel een braaf beest, maar hij is lastig en springt en slaat alles stuk met zijn staart. Het is heel goed, dat hij weg is.... hoewel hij heel waaksch is.... Voor de landloopers, weet u. 's Nachts zijn er landloopers, die gaan maar slapen, waar ze een donkeren hoek zien, en als ze kunnen, nemen ze hun kans waar. Ik hoû vol: - Salvatore.... alles goed en wel, maar je moet Nerone terug halen. Salvatore protesteert en vertikt het. - Ik denk er niet aan, signorino. U weet, ik doe alles voor u. Als u zegt: Salvatore, loop naar Siena en haal me een doosje lucifers, doe ik het. Als u zegt: Salvatore, zwem naar Napels en ga eens zien of de Vezuvius rookt, doe ik het en breng u het antwoord.... - En als ik nu zeg: Salvatore, span stilletjes het karretje in en rijd naar Valente en haal Nerone terug.... - Dan doe ik het niet, signorino.... lacht Salvatore en maakt, dat hij weg komt. | |
[pagina 406]
| |
Er blijft mij niets anders over, dan zelf Nerone te halen, en daar ik altijd doe, wat ik mij voorneem, en dat zoo spoedig mogelijk, weet ik zeker, dat er dezen middag geen siësta voor mij is. Ik sluip het huis uit naar de stallen. Septemberzon giet hare volle genade uit over de Quattro-Torre en het landschap, de zee trillen door den gloed, zijn een zee en landschap van licht. Vico, den chauffeur, een kleinen, aardigen Romein van zestien jaren, vind ik, snurkende als een man, in zijn kamertje. - Vico.... Hij schrikt wakker, verwezen. - Vico, span het karretje in en rijd mij naar Valente. - Wat moet u naar Valente, meneer, in deze warmte? - Hem absoluut spreken.... - Kan ik niet de boodschap doen? ....En als Valente, als Salvatore, niet wil, dat Nerone terug komt? bedenk ik. - Neen Vico, ik moet zelf gaan! Gauw, span in, maar heel stil: laat de signore niets merken. - O, zegt Vico; ik begrijp het: u wil Nerone terug halen! Neen signorino, dan span ik niet in, want de signore zoû te boos zijn. - Vico, zeg ik: hier is een mooi muntje van tien lire, maar je spant in, en dadelijk, en héél stilletjes. - Signorinol! verwijt Vico, voelende, dat de verleiding heel groot is. Het paardje, BellinoGa naar voetnoot1), wordt ingespannen voor het kleine tentkarretje, dat dient om boodschappen te doen, en provizies te halen. Het paardje heette vroeger.... Gigi, maar het werd om mij verdoopt. En dat Orlando van mijn naam - Luigi - Gigi maakte en mij noemde naar den naam van het paardje, moet ik zeer op prijs stellen, want het paardje is Orlando dierbaar. Wie weet....: misschien is Bellino jaloersch van mij, als ik van Nerone ben. Een kwartier later rijdt Vico mij in het schokkende karretje over den stoffigen weg. Ik hou anders wel van een praatje met Vico, maar nù vind ik | |
[pagina 407]
| |
deze tocht te tragiesch, want om mij niet meer een monster van egoïsme te voelen, rijd ik een half uur lang op het heetst van den dag door de stof, regelmatig geschokt naar links en rechts. - Waarom ook niet met de automobiel! bromt Vico, boos op zichzelven, omdat hij bezweken is voor het tientje. Wel ja, met de auto, opdat Orlando, gewekt, mij verbaasd zoû vragen: waar moet jij naar toe?? Enfin, daar is de hoeve bereikt. Die is als een kleine burcht, als een klein kasteel, niet een gecreneleerde muur: vroeger werden die hoeven wel eens als kleine forten en versterkingen gebruikt. Deze is òud, dateert misschien uit den tijd der altijd vechtende baronnen. Valente, gewekt door oorverdoovend gebas - want Nerone heeft al van verre opgesnoven, dat er het karretje van de Quattre-Torre aankwam en Benone,Ga naar voetnoot1) de groote hond van Valente, bast een moordend duo met hem samen op - Valente, een al bejaarde, altijd glimlachende boer, staat als een teekenvoorbeeld, met een blauw hemd en een fladderende roode das, tegen een heel blonde hooiberg aan. Net een aquarel, van een jonge dame, die lief schildert. Nu is het heel vreemd, - maar Nerone - o grove natuur van een hond! - heeft nooit gemerkt, dat ik hem haat, met innigen haat, en scherpe jalouzie voor hem voel. Zijn pachydermiesche ziel, gehuld in die zwarte astrakan jas, bemint mij, ik vraag mij af, waarom! Het beest vliegt op mij toe, en zet de pooten tegen mijn schouder, reuzig en oersterk; hij geeft mij een lebber met zijn heete tong en zijn zwarte oogen vonkelen goud: hij lijkt wel een Abyssiniër, een Moor, die mij zoû willen omhelzen. Ik wankel onder zoo onstuimige, altijd ongewenschte liefde; Valente, de knechten, de kinderen, Vico, Benone de hofhond, alles schreeuwt en gebaart om mij en Nerone: het is om gek en doodmoê te worden. Eindelijk.... wat kalmte, ik verklaar het doel van mijn reis en enkele minuten later rijden Vico en ik terug in het karretje, met Nerone, dòl van pleizier, naast mij. O, die tocht, twee kilometer lang, in de zon, in de stof, met Nerone, die dol is, die blaft, die mij likken wil, die nu zich wentelt tusschen mijn beenen in het nauwe karretje, dan er uitspringt, bast, blaft, dan er weêr in wil....: ophouden, Nerone | |
[pagina 408]
| |
draaft dol omm het karretje, springt òp naar het paardje Bellino, springt naast mij, zet zich naast mij op het zonbrandende leêren bankje, hijgt als een bezetene, met dolle gouden oogen, een stoomende pikzwarte snoet, en een tong uit zijn bek, vurig rood en twee meter lang. De dikke parelen druppen er af, als een waterleiding, die lek is. O, die tocht, die vreeslijke tocht, Nerone sterker dan ik, ik niets beduidend naast Nerone, die het geheele zontrillende landschap doordavert met zijn rumoer, zijn geblaf, zijn gehijg. Ik voel mij zoò vies en warm, van het stof en van Nerone's pooten, en van die lebberlik over mijn heele gezicht, en ik voel mij moé, moê, doodmoé.... Wij zijn eindelijk thuis. Ik loop in eén ren naar, mijn kamer, kleed mij uit, wasch, wrijf mijn gezicht, en kruip in bed, persiennes dicht, deur op slot. Nerone blaft. Gek van onbetoombare vreugde weêr thuis te zijn blaft hij, draaft hij om het huis met de vier torens. Ik hoor de stem van Orlando, die vraagt.... De stemmen van Elettra, Salvatore, Vico. Er worden verklaringen gegeven. Daar wil Orlando mijn deur openmaken. - Gigi.... Ik reageer niet. Zou het liefst nù heel alleen willen zijn, heel lang, om te bekomen.... Maar heb berouw om die dichte deur, van welke Orlando zich heeft afgewend. En open de deur. En roep - Wat is er, Orlando? Hij komt terug. - Maar Gigi, wat heb je nù gedaan? In die warmte Nerone teruggehaald?? Elettra had ook niet moeten praten, als of ik Nerone zoû missen. Ik kan hem immers gaan halen bij Valente, als ik wandelen wil met hem. Ik breng hem van avond weêr weg. - Neen, Orlando, ik wil beslist niet, dat je hem terug brengt. - Waarom niet, Gigi? Ik kan heusch wel buiten - Nerone.... | |
[pagina 409]
| |
Jawel, dat zegt hij, omdat hij edelmoedig is - en omdat hij een beetje sentimenteel teeder soms voelt, voegt hij er aan toe, met zijn stralenden glimlach: - Beste Gigi, wat ben je toch een brave jongen. Wat een lieve gedachte van je, om den hond terug te halen, en dat na een enkel woord van Elettra, die nu zoo een berouw heeft over wat ze zich heeft laten ontvallen. Ik ben innerlijk heel blij en gelukkig om Orlando's lof. In dat blijde geluk mengelt zich de wroeging over mijn egoïsme. Maar - o complicatie der menschlijke ziel! - door die mengeling heen prikkelen- òp háat tegen Nerone; stille razernij, dat ik hem terug moèst halen; en diepe weemoed om de nu door Nerone's geblaf verbroken, eerst dagen lang zalige atmosfeer in huis. Wat een hoop gevoelens door elkaâr! Zij maken, dat ik antwoord - niets latende merken noch van het geluk, nòch van de wroeging, noch van den haat en de razernij en den weemoed: - Beste Orlando, zoo braaf en lief ben ik heusch niet, want ik heb Nerone terug gehaald.... niet voor jou.... maar voor mij. - Voor jou?? Ja. Ik heb van nacht vagebonden om het huis hooren dwalen, en je weet, ik ben doodsbang om vermoord te worden door vagebonden.... En ik miste Nerone's alarm van nacht.... Daarom....
Hij glimlacht en kijkt mij schuin aan. Hij is er niet ingeloopen. Ik geloof, dat ik Orlando er nooit in kan laten loop en....
IN somma, als de Italiaan zegt, ben ik blij, dat Nerone maar weêr blaft, en kopjes thee mij uit de hand zal geeselen, over mijn witte broeken, en dat Orlando zijn wandelkameraad terug heeft, die ik, helaas, niet altijd ben....
Beste vrienden, die mij vroegen, waarom in mijn romans zoo zelden een hond voorkomt, waarom mijn helden en heldinnen zoo zelden een hond bezitten.... zie hier: het verhaal van Nerone. Maar vergunt mij, die honden haat, om dan ook nooit meer over honden te schrijven, - zelfs en vooral niet over.... Nerone.... | |
[pagina 410]
| |
VII.
| |
[pagina 411]
| |
twee, drie minuten. Langer doe je er niet over. Het amuzeert mij te zien, hoe een oude, corpulente majoor drie koekjes verorbert, het een na het andere, en een groote taart in laat pakken. Stel je voor een Hollandschen majoor, drie koekjes etende het een na het ander, en een groote taart, als pakje, dragende naar huis voor zijn kinderen. Een Hollandsche meneer, die met een pakje zoû loopen en nog wel een éven het papier doorvettende taart!! Jamais de sa vie, de deftige Hollandsche heer! Aangenaam gerestaureerd, gaan Orlando en ik ‘staan’. Dat wil zeggen, op de marcia-piede, het trottoir òver Gilli, waar schaduw is, gaan wij staan, in gedegageerde houding vol van Italiaansch flegma. Met zekere, kalme, rustige beweging rolt Orlando handig een sigarette en steekt die op. Ik rook nooit. En staande kijken wij naar wie ons passeert. Zooals iedereen flâneert, ‘staat’ iedereen. In de Via Tornabuoni, voor de aristocratische club en voor Doney, ook koekenpaleis, staan de Florentijnsche graven en markiezen, op het trottoir, en staan zij den heelen morgen. Bewonder het weêrstandsvermogen van hun kuitspieren. Vóor Gilli staan de officieren en andere notabelen, waaronder wij ons scharen. Wat verder op den hoek van de Via dei Calzajoli staan al de voyou's van Florence. Bij het Café Bottegone, bij den Dom, staan de woekeraars en entremetteurs. Sommige dagen is het Beurs van olie en wijn en landelijke producten en wordt die Beurs staande gehouden op de Piazza dei Signoria. Orlando kan prachtig staan. Zijn eene voet is nauwlijks iets zijn anderen vooruit: hij staat massief en rotskalm; zijn lachende fonkeloogen gaan rustig uit naar de voorbijgangers, zijn eenige beweging is met de hand aan zijn sigarette, en ik krijg den indruk, of hij zoo uren zoû kunnen staan. - Wat stáan ze toch allen te kijken? vroeg mij eens een Fransche vriend. Wij staan niet in Nice, of in Parijs. Wij ‘staan’ alleen in Italië. - Ze ‘staan’, antwoordde ik alleen, maar expliceerde daarna. Ik sta lang niet zoo rotskalm als Orlando. Mijn kuiten krijgen kramp en vooral wordt ik er nerveus van. Alleen ‘sta’ ik nooit. Als ik sta, is dat in de schaduw van mijn massieven vriend. Ik voel mij opofferend van daag en sta. Maar in eens wordt het | |
[pagina 412]
| |
mij te machtig en voel ik een hevig verlangen naar het Battisterio, waar op dit uur de zon zoo aardig binnen valt in de kleine loggia's, boven, die zijn net middeneeuwsche boudoirtjes voor heilige, vrome vrouwen. Ik wil juist mijn hevig verlangen uiten aan mijn staanden vriend, toen hij mij zegt: - Gigi.... je haren zijn weêr te lang van achteren. Hoe kan je toch zoo lang je haren dragen. Je moet naar den kapper. Ik haat kappers. - Kan nog wel wachten, zeg ik ontstemd. - Neen, dwingt Orlando tyranniek. Ze zijn heusch te lang. Profiteer nu, dat wij twee dagen in Florence zijn, en ga naar den kapper. Ik ga ook, kom meê. Wat kan hij vreeslijk dwingen, en zoet doe ik altijd zijn wil. En ik ga met hem meê naar den kapper, hoewel niets mij meer ontstemt. Er zijn juist twee stoelen leêg bij den kapper, en wij plaatsen ons naast elkaâr. Ik heb dadelijk vreeslijk het land. Ik vind een kapper altijd een verschrikkelijk mensch. Niets maakt mij zenuwachtiger dan dat gewriemel aan mijn hoofd. Nooit vind ik mijzelf zoo leelijk en oud als voor den spiegel van den kapper. Het is of die spiegel een andere spiegeling geeft dan welke spiegel ook. Mijn haar is dun, en weinig. En de kapper, met heel veel strijkages, vraagt hoe ik het geknipt wil hebben. Maar kerel, veel fantazie kan je heusch niet spendeeren aan mijn hoofd.... Egalizeer maar. Knip op. Ik word stil razend, in mijn hart teel ik de padden van nijd en jalouzie. Op Orlando. Hij zit naast mij, en ik zie zijn prachtigen, bronzen kop in den spiegel. Wat ben ik leelijk naast hem. Wat ben ik oud. Wat is zijn haar zwart, glanzend en dik. Wat een zware, gezellige vacht is zijn haar, en die ravenvlerk, even vallende, natuurlijk weg, over zijn heel smal voorhoofd, staat hem zoo goed. Zonder iets van mijn jalouzie te vermoeden, duidt hij, met zijn een beetje kort-affe stem tegenover minderen, uit, hoe hij zijn haar geknipt wil hebben. Ik voel mij hoogst oncomfortabel. De mantel maakt mij warm. Orlando heeft zijn boord en das afgedaan; ik niet, bang, de strik van mijn das niet meer goed te kunnen strikken straks, voor | |
[pagina 413]
| |
zoo een kappersspiegel, waarin ik mij leelijk zie. Ik ben heel ijdel en ik zoû kunnen huilen. Ik vind me afschuwelijk, en heel, heel oud. Ik stik liever in mijn boord, dan er de strik van mijn das aan te wagen. O, wat souffreer ik! Het schijnt mij, dat de eene kapper Orlando knipt met welbehagen, en de andere mij met dédain. Wat val ik af, zoo vlak naast hem. Zie, de zwarte vlokjes vlekken op zijn witten kapmantel, en geven er iets koninklijks aan als van hermelijn. Nu hij zijn haar wat geknipt krijgt, is hij mooier dan ooit om de schuine vlakken van zijn slapen, de zuivere rondheid van zijn kop, de volle kolom van zijn nek. De onweêrhoudbare melancholie nevelt in mij op. Het is om heel weinig, o lezer, en ge vindt mij zeker heel ijdel en een oppervlakkig mensch. Het is alleen omdat ik geen zwart, mooi, dik, golvend haar heb. Maar ik zeg het u eerlijk in deze bladzijden, waarin ik u mijn kleine vreugden en verdrietelijkheden meê deel. De onweêrhoudbare melancholie is alleen om mijn dunne haar. O, ik woû, dat die kapper klaar was. Ik wil er niets op hebben van zijn stankjes en watertjes; ze hebben mij zeker in der tijd mijn haar doen verliezen. Ik ben innijdig, als een spin. Orlando spreekt niet veel met zijn kapper, omdat hij nooit veel met minderen spreekt; ik spreek veel met mijn minderen, ben veel minder aristocratiesch dan hij, maar met den kapper spreek ik nooit. Den kapper haat ik met grondigen haat. Ik heb het zoo warm en ik souffreer. Wij zijn klaar. Gelukkig! Orlando doet boord aan en strikt zijn das, en die satisfactie heb ik, dat zijn das te los gestrikt zit nu....! Juist goed! Op straat bekijkt Orlando mijn haar, onder mijn Panama, die ik opgewipt draag van achteren. - Zie je Gigi, zegt Orlando tevreden; zoo is het véel beter, je nek is nù vrij.... Ik antwoord niets, nog ontstemd. Wij flâneeren. - Even nog een Americano nemen, zegt Orlando. En wij wippen bij Gilli in, en nemen een tweeden Americano. Maar omdat ik mijn haren heb laten knippen - lezer, bewonder | |
[pagina 414]
| |
mijn logica! - ga ik nu dan ook zitten, met twée koekjes, en die op een bordje, en Orlando zet zich naast mij. De officieren en andere heeren verdringen zich voor de koekjes, die bijna zijn gedaan. Het is elf uur. Ik heb een idee. - Orlando, zeg ik; ik zoû eigenlijk naar den kleêrmaker moeten. Ik heb wel nog een licht pak noodig, flanel of serge, weet je. - Ik moet ook eigenlijk wat hebben: een nieuw donkerblauw pak, zegt Orlando. Wij reppen ons naar den kleêrmaker. Hij woont op een étage, is een eenvoudig, gezellig, oud mannetje, die heel veel heeft te doen, en chic kleedt. Hij begroet ons met familiaar respect en noemt Orlando, meneer de graaf, wat heel gek is, want Orlando heeft geen titel al is hij ook geparenteerd aan de graven Orlandini. Maar de kleêrmaker houdt steeds vol hem ‘signor Conte’ te noemen, en Orlando, die nièt van het hondje gebeten is, heeft hem éens te recht willen wijzen, maar schikt zich nu in de onvermijdelijkheid. - Ik zoû gaarne een chic, licht pak willen hebben, zeg ik. Het oude tailleurtje roept zijn twee kommiezen en de jongelui spreiden blanke, gestreepte en geruite stoffen voor mij uit. Mijn keus valt op mooi serge, wit, met een groote ruit van zwarte ijle lijnen, en zelfs een roode streep er door. Die roode streep stemt mij vroolijk. De melancholie, die de kapper mij heeft gegeven, stijgt op als met voorjaarswolkjes. - Dat zal een héel mooi pak voor u worden, verzekert ernstig de oude tailleur. Het is heel mooi goed, het is Engelsch, en u alleen kan het dragen, omdat u slank is en groot. Ik - zegt het tailleurtje - zoû er mêe uitzien als een aap, en meneer de graaf, bij voorbeeld, zoû ook veel te zwaar zijn voor zoo een ruit: meneer de graaf kan ONMOGELIJK zoo iets dragen; u alleen kan dat doen! - Ik dènk er ook niet aan zoo een geruit wit pakte bestellen, zegt Orlando; toon mij blauwe stoffen. De kommiezen toonen blauwe stoffen aan Orlando. En de tailleur prijst zijn stof aan, en verzekert maar steeds, dat ik alleen zoo een beetje excentriek wit pak met chic kan dragen.... | |
[pagina 415]
| |
- Orlando, zoû ik het nemen.... - Ik vind het héel chic, voor jou, zegt Orlando serieus; hij heeft gelijk: jij kan dat dragen, het zal je heel goed zelfs staan. Orlando is beter dan ik. Hij teelt niet de padden der nijd omdat hij te zwaar is om zoo een curieuze ruit aan te durven. Er verheldert zich iets in mijn ziel. Gij, ernstige lezer, die het hoofd om mij schudt, zijt ge nóoit vroolijk gestemd geworden door de keuze van een wìt, maar lichtelijk geruit costuum? Dan hebt ge minder aandoeningen dan ik. Nu dingen wij op den prijs. Dat is hoogst amuzant; ik ding alleen, omdat het mij amuzeert te dingen, want of ik honderd of tachtig franc betaal voor dit pak, is mij inderdaad totaal onverschillig. Ik vind, dat het geld er is, om het uit te geven. Orlando echter heeft een zekere bedachtzame zuinigheid. En zoo dingen wij allebei, terwijl het kleêrmakertje kreten slaakt, handen heft.... en het eindelijk eens wordt met zijn betjoegde cliënten. - Voor wij de dames gaan vinden in de restaurant, moet ik een nieuwe automobielpet koopen, zegt Orlando. Wij loopen in bij den hoedenmaker. - Ik heb er ook eigenlijk een noodig, zeg ik. Maar bracht de tailleur in goede stemming wat de kapper bedorven had, de hoedenkoopman bezit weêr de eigenschap mij nijdig als een spin te maken. Het is weêr mijn haar, en de vorm van mijn hoofd, waar ik het niet eens meê ben. Alle petten en hoeden staan Orlando goed. Mij staan ze allen slecht.... vind ik, nerveus, bij den hoedenkoopman. - Ach, wel neen! zegt Orlando; die pet staat je goed. Ik vind, dat die pet mij afschuwelijk staat. Mijn God, wat ben ik toch oud en leelijk. Orlando kiest een pet;.... en is mooier dan ooit. Ik moet beslissen. Ik sluit mijn oogen, en grijp in al de petten, tot groote hilariteit van den koopman. | |
[pagina 416]
| |
De pet, die ik blind gegrepen heb, zet ik op mijn hoofd.... maar zie niet in den spiegel. - Hij staat je ‘verdomd leuk’! zegt Orlando, in het Hollandsch! Dat kwikt mij op, ik lach zelfs meê, en gooi de pet af bij die van Orlando, opdat men ze brenge naar het hôtel. Ik weet niet of mijn pet bruin, groen of grijs is. Op weg naar de restauratie, loop ik even aan bij mijn schoenmaker en bestel hem, vlug - want het is laat - een paar schoenen van wit gemsleer. De schoenmaker toont mij een paar bottines, verlakt, met schachten van grijs gemsleer, waarop witte puntjes gewerkt zijn. - Hoe vindt u die, meneer? zegt hij, een beetje angstig. - Afschuwelijk, zeg ik. Zoo poenig als maar mogelijk. Hoe kom je aan die dingen??! - Vindt u ze niet fijn, meneer? zegt de schoenmaker teleurgesteld. Ze dragen ze zoo in Parijs.... - Ach, wèl neen!! - Jawel, meneer, heusch: en om een mooien vorm te hebben, heb ik ze gemaakt volgens uw leest: u heeft zoo een fijnen, langen voet, en u zoû best zulke laarzen kunnen dragen, wat, bij voorbeeld, meneer heelemaal niet zoû kunnen.... Orlando schatert het uit van het lachen, bij de gedachte, dat hij ooit zich wagen zoû aan zulke poenige bottines. - Zoû ik ze u niet mogen zenden, meneer? Wil u ze heusch niet nemen?? Ik had ze een beetje met het idee gemaakt.... dat u ze wel nemen zoû.... - Beste vriend, zeg ik: ik ben heel gevleid, dat je mijn voet neemt tot modelleest van nog onuitgegeven bottines: grijs met witte puntjes.... maar al gaf je me ze zelfs cadeau, dan zoû ik ze nog niet dragen.... - Nu.... zegt de man teleurgesteld; dan zet ik ze maar als reclame.... midden in mijn étalage.... - Doe dat!! zegt Orlando. Wij haasten ons weg, proestende van het lachen. - Als je nù nog niet tevreden bent, o jij ijdeltuit, zegt Orlando; dan weet ik niet, wàt je tevreden kan stemmen!! Hij roept een rijtuig aan. Wij haasten ons naar Gambrinus. | |
[pagina 417]
| |
En vinden onze dames al gezeten, aan een tafeltje. - Wat hebben jullie zóo lang uitgevoerd?? roepen mijn vrouw en Elettra om strijd. En wij amuzeeren haar beiden met het verhaal van onzen morgen: Gilli en de kapper, en de tailleur, en de hoedenkoopman, en last not least: Chiostri, de groote schoenmaker: fornitore di S.A.R. il Duca di Aosta.... en van Gigi, met de modelleest. |