| |
| |
| |
Literatuur.
P.L. Tak, Herdrukken uit de Kroniek, H.A. Wakker en Co, Rotterdam.
Tak was een man van fijne levens- en schoonheids-instincten; hij was zeer gevoelig en gelijkelijk van een groote, behoedzame objectiviteit en oordeels-nuchterheid. En toch zonder luchtige behaagzucht en allemansvrindelijkheid. Ziedaar in enkele woorden eigenlijk de kern van Tak's innerlijk wezen. Een vechter vol hartelijkheid, een helper, zonder hoogmoed, een innig-vertrouwelijke, die met fijn-ironischen glimlach iemand een tandenstoker aanbood als hij den mond vol had over ander's gebreken. Een man met een breed ròndòmzicht in het woelige leven, zeer gevoelig, zelfs nu en dan geestdriftig, voor het menschelijk-mooi vooral diep ontvankelijk, en toch zonder heethoofdigheid, nuchter, koel-scherpzinnig, polemisch-vormelijk en welgemanierd; in vijanden de tekortkomingen en in vrienden de deugden objectiveerend. Een innerlijk-rustige en vredige mensch en peinzer, zoolang hij de rechtvaardigheid der dingen gang bebepleitte, zonder wolfhongerige gretigheid zijn prooi aanblaffend en verscheurend.
De heele bundel ‘herdrukken’ brengt Tak in zijn fijn-geestelijke, journalistiek-voorname eigenschappen naar voor. De verzamelaars Alberda en Van Gelder deden blijkbaar liefde-arbeid.
Tak had eigenlijk een Oud-Hollandschen aard; gemoedelijk-ironisch, spottend, met verborgen lachjes uit angst tot kwetsen. Zijn joviaal woord lokte, en zijn eenvoud werd pikant door zijn bijna immer slaghoudende geestigheid en schertszucht. Voor niets gaf hij de sokken. En toch, in zijn tergendst halthouden bleef hij in zijn woord de distinctie koesteren. Zijn Oud-Hollandsche eigenheid leefde dan ook niet zoo zeer in zijn geestelijk, als wel in zijn physiek en materieel verschijnen, waarde geest in méébewoog. Rond, frank, ondeftig-deftig, in niets verfijnd en toch aristocratisch, smoezelig werk doend en toch immer de nagels geborsteld, scherp de levens-onwelvoeglijkheden geeselend, zonder zelf ooit één onwelvoegelijk woord te gebruiken, temmer van maatschappelijk-aanmatigende opgeblazenheden, zonder in de plaats-schuiving van eigen op goede waarborgen verkregen autoriteit. - Hij leek zoo, in den aanvang, onder de vurige socialisten als v.d. Goes, Gorter, Troelstra, Henriette Roland Holst, Roland Holst e.a. wel een nuchter-naar-allen-kant- | |
| |
omziend bijlooper; een voor rok- en brok-ploeteraar, die eigenlijk het groote werk aan anderen overliet. - Maar eindelijk trok hij toch zijn handschoenen uit, is dat achteraf-beglurende en voorzichtigheids-equilibreeren gekeerd. Plotseling was hij voor het strijdende socialisme, middelpunt van actie, een man van groot gezag, een dàden-tooner. De gemoedelijk-contemplatieve, vredig-op-den-uitkijk-zittende man werd plots de socialist met zwaarsten, verantwoordelijksten arbeid. Zijn leven, al bedaagd, kreeg een verkwikking in den actieven greep naar het maatschappelijkom-hem-heen-roerende; hij kreeg de proletariërs-tronies tot vlàk onder zijn adem gedrongen, van de ontwaak- tot de slaapuren. Zijn idealistische wittebroodsweken waren altijd verdoken gebleven in den glans van zachtpolitiek gemijmer. Hij stond buiten den storm, buiten de hagelbuien, maar ook buiten de
zonlicht-drenkingen van een groeiende en woelendrumoerige lèvende beweging van kampers. - Zijn gedachten hadden wel den muntslag der menschelijkheid gekregen, maar nog niets was in hem saamgedrongen naar een bepaald stelsel van maatschappij-bestrijding. Hij had wel het zwaar geruisch van de levenszee gehoord, maar van verre!... Plots zou hij staan midden in de opzwalpende branding. En hij herademde! Hij voelde zich door de longen toevloeien een tweede leven... Het socialisme had hem geroepen, hij was gekomen en overwonnen. Nooit had hij in zijn gansche vredig-joviaal leven zoo'n wonderlijk-diepen vreugde-schok gevoeld, zoo'n alles verzadigende ontroering. Deze z.g. kalm-klare, nuchter-objectieve ziel, beefde van geluk onder den vrijheidszang der donkere zwoegers; genoot onder het vlijmende, geeselende of juichende woord der leiders; hij voelde zich in heel de, het levens-gezicht verhelderende geestdrift, doorstroomd van een nieuw bestaan, en ons biechtte hij zijn geluk. Eenmaal geboeid, vocht hij mee en kwam door zijn schrijvers- en denkersgaven van zelve in het eerste gelid.
Toch nooit verloor hij, ook na deze kentering, zijn goedlachsche, joviale, fijn-schertsende geestigheid en nuchtere klaarheid van geest. Want dat nuchterlijk-objectieve in hem was eigenlijk een wapen van zelfbedwang. Dieper, daaronder en achter, stormde het meer dan eens in woedende verontwaardiging om de onmenschelijkheid der samenleving. - Deze man met schalksche bonhomie en 't bijna-geruststellende embonpoint, was in wezen een droomer, een revolutionair. Maar het gediciplineerd zelfbedwang van zijn geestelijk doorzicht belette den wilden uitgroei daarvan, om het nuttelooze, onreëele. Wat zouden de geknechten hebben aan ophitsende, wrange woorden als de daad niet volgen kan, zal hij wel meer dan eens gedacht hebben. Dan stilde zijn onrust en de in rep-enroer gebrachte gedachten. Dan ontrukte hij zijn eigen geest de hooge stelten en ging gelijkvloers.
| |
| |
Tak was geen kunstenaar, maar hij had de ontroering naar de schoonheid met hen gemeen. Hij verafschuwde het leelijke, en dit maatschappelijk bestaan vooral vond hij gruwbaar en onschoon. Hij was eigenlijk een levens-kunstenaar. Het heele bestaan-object verlangde hij, in menschelijke schoonheid te zien gaan. Heimelijk zei zijn ziel hem dat er buiten de menschen geen abstract schoon was, al kon hij met zijn fijn-voornamen geest de klanken-zangen van Vondel, de breedmagistrale tragiek der classieken, en met zijn hoog-opgedreven smaak en zin voor stijl-pracht, het mooie in de beweging van ‘80’, zoo sappig proeven als de meest geraffineerde en gespecialiseerde ‘kunst’-criticus. Maar zijn aandoening gaf hij 't meest aan maatschappij-beschouwing. Zijn natuur leende zich niet tot afranselen, maar wel tot scherpe, rake, hopeloos-logische deducties. Dat hadden de onroerige vrindjes en taveernstamgasten nooit gezocht achter dien rustigen kijker, die wel eens het renteniersbuikje met gemakzuchtige tikjes beklopte, als er 'n stormige lucht hing boven Holland. Dat hadden ze niet verwacht, dat hij zóó zijn tegenstanders de ribben smeren zou, zoo onhartelijk en zoo onverzoenbaar. En hij keek meewarig, maar oolijk òm naar 't gejank en gekreun langs hem heen. En oer-leuk, alsof er geen scherpte in zijn woord had gebrand en geschroeid, stapte hij 's avonds weer 't café-met-vrienden in, bsstelde hij, rond en joviaal en argeloos zijn potteke bier, en slurpte gretig in het lekker-koele schuim. Want daar hield vader Tak zoo veel van; van dat gezellige avondlicht te vangen in de spiegelingen van zijn biertjes-glas, en dan net te doen, oolijk en schichtig tegelijk, of hij alleen was geschapen voor de rondlachsche boert en de gul-jolijtende pret. En dan soms, met 'n gezicht alsof ie net 'n uiltje geknapt had, te luisteren naar het kruisen van 't stekelige vraag-en-antwoorden-spel der omzitters.
Den volgenden dag bemerkten ze in een artikel dat die snaaksche vader Tak geluisterd had voor vier, dat hij kon polemiseeren als de beste, door overal structuur in te brengen; dat hij kon stekelen, vlijmscherpen, en onverzoenlijk zijn als de koenste waarheidszegger, en dat hij zich door vlei-smoesjes noch dreigementen en uitbranders liet overrompelen zijn waarheids-inzicht achter te houden. Hij kon vol warme genegenheid handen drukken, maar ook onversaagd negeeren als 't moest, als hij er de bedrijvers van wandaden in wist. Nooit was hij een konkelaar, een valsch-objectieve laffe en futlooze alles-goed-prater; een z.g. slag-om-den-arm-houder, een allemansvrind en een kwispelaar voor knecht en meester. Hij kende zoo goed de straf, de paedagogische waarde der straf. Maar in zijn genegenheid was hij vaderlijk-hartelijk, tegemoettredend en van een, zich steeds verinnigende, schoon nooit opdringerige, vriendschappelijkheid. Ook zijn menschenkennis was vol fijne vondsten en zeer ge- | |
| |
documenteerd en geobjectiveerd door veel ver-strekkende experimenten en een breed-vertakt ervaringsterrein. Hij heeft alle soort varkentjes gewasschen en toch bleef hij zich bewust van zijn geringe scheppingskracht als denker en schrijver. Stylistisch had hij vele deugden, vooral: subtiliteit in nuancen-gevoel voor het woord; besef van de psychische waarde der beeldende klanken, en een mooi gevoel voor periode-rhythmiek, golving, daling en stijging van een zins-geheel. Deze herdrukken, handelend over vele dingen, geven vaak 't bewijs van zijn journalistieke gaven. Maar nog veel hooger dan zijn woord stond zijn menschelijkheid. Zijn stijl geeft nog maar een pover deel daarvan terug. Zijn beteekenis als stylist is meestal zeer overdreven. In de uiting was hij absoluut geen kunstenaar, veel meer een verstandelijk, fijnzinnig, zeer ontwikkeld publicist, zonder oorspronkelijk uitdrukkings-vermogen. De groote beeldende hartstocht-van 't-woord ontbrak en ook de scheppings-passie.
Hij was een voortreffelijk journalist, vatbaar voor de fijnste nuanceeringen in 't verstandelijke, met zijn gevoel vatbaar voor hooge menschelijke ontroering. Hij ving nooit vliegen op kale muren, en zijn verstand droogde zijn humeur niet uit. Hij begreep 't spreekwoord: vossen met vossen te vangen, en toch, geen enkele beweging heeft ooit rechtschapener man in haar midden geteld.
| |
II.
Toen Dr. Alphonse Diepenbrock, op een artikel van Tak over de Czarkroning indertijd, vlam had gevat, zond hij Tak een stuk waarin hij o.m. schreef: ‘.... wanneer ik u daag voor het forum van al wat sints menschengeheugenis den ter aarde gerichten blik voor den lijdenden en zwoegenden mensch zich omhoog te richten gedwongen heeft, van al wat vast als teeken der godheid in sprakelooze schittering gestraald heeft, door de duistere nachten: Al ware het dan nog duizendmaal ijdeler en nog tienduizendmaal nutteloozer, toch wil ik zeggen dat ik de vergoding van wat men nu volk noemt, en de materialistische miskenning van het geestelijke, van wiens luister wij nog slechts zeldzaam van verre een enkele flauwe glans vermogen te scheppen in de enkele manifestatiën van levensmagnificentie die de dalende zon van Konings- en Keizersschap als afscheidsgroet zendt aan deze steeds glansloozer wordende aarde, - toch wil ik zeggen dat ik de miskenning der goudgeworden Idee, als ook van de groote mystieke emotie der volksbeweging haat en verfoei en daarmede de leer waaruit zij voort is gekomen.’
Op deze, voor vele waarschijnlijk zeer gezwollen tirade - toch geen phrase voor wie Diepenbrock kent, - antwoordde Tak met echt Tak'sche waardigheid, en ook met een fijnheid van journalistiek stijlgevoel, kenmerkend voor den ganschen mensch.
| |
| |
Hij schrijft: ‘Zoo ik een enkel kalm woord met u wil spreken ten aanhooren van anderen, dan is het niet om met u op te gaan naar het forum waarvoor gij mij daagt, hoezeer ik, met geene andere zonde dan socialisme beladen, daar niet met vrees tegenover u zou staan. Maar dit forum is onvindbaar, zijne vertolkers zijn ongemachtigde vrijwilligers, en wij zullen ons moeten vergenoegen met onze zaak te leggen voor de menschen in wier midden wij leven, die - zoo er al een uitspraak mag verlangd worden - de beschikbare rechters zijn. En evenmin zou ik geschreven hebben om u op de vergissing te wijzen, die gij begaat - althans ik kon niet anders lezen - dat aan het socialisme noodzakelijk eene materialistische wereldbeschouwing moet ten grondslag liggen. Het is waar, dat de economisch-politieke school van socialisten, die thans de talrijkste is, op zoodanige beschouwing der historie rust; maar het socialisme als algemeen geestelijke beweging, en uit uwe laatste alinea blijkt, dat gij in het algemeen zijne resultaten ducht als eene ramp, - bestaat ook buiten die beschouwing om en zou - mocht gij het materialisme kunnen wegvagen - zijn lot niet behoeven te deelen.
‘Het is juist met den strijd tusschen geest en materie dat het socialisme zich op zijn eenvoudige manier wil bemoeien. Niet natuurlijk met den strijd zooals gij dien bedoelt. Maar het socialisme ziet den geest der menschen die zonder de materie het niet kan stellen, in tallooze gevallen die samen een regel maken, verdrukt en half gesmoord onder wat in de samenleving het wanbeheer is. Geenszins is het doel van het socialisme de materie ten troon te heffen, integendeel het wil haar doen dalen tot de dienende rol, die de hare is. Thans legt de materie als het monopolie van enkelen den geest der millioenen aan banden, om nog niet te gewagen van het andere lijden dat zij hun veroorzaakt. Het socialisme wil de eenvoudige dingen van stoffelijke zorgen regelen, zoodat niemand daarom knecht of heer zij, en eene vrijmaking der menschen worde bereikt, die hun het klimmen tot een hooger peil mogelijk maakt. Nu kweekt de materie trots, eigenbaat en misdaad: deze macht moet haar worden ontnomen. Nu scheidt zij de menschen in vijandige groepen; dit kwaad mag zij niet blijven stichten. Wel is het voor den enkele mogelijk om door afzwering der stof in het geestelijke op te gaan; maar de massa's zijn onverbiddelijk onder den druk der materie.
‘Juist omdat de mensch niet van brood alleen leeft, maar aanspraak heeft op ruimte voor ontwikkeling van zijn geestelijke kiemen (als ik dat zeggen mag), aanvaardt het socialisme den strijd niet tegen de materie, maar tegen hare macht over de menschelijke samenleving. Van de door u onvriendelijk begroete sociologie verwacht het daarbij eene stevige hulp. Want deze zoekt de waarheid omtrent de voorwaarden van het samenleven der menschen, en ook hier kan slechts de waarheid vrij maken.’
| |
| |
‘Gij verfoeit, zegt hij elders in zijn antwoord, ‘de vergoding van wat men nu volk noemt’, ‘een uitdrukking die, nu zij werd vastgeknoopt aan mijn artikel over de kroning van den Czar, mij wel aanspraak geeft op eenige opheldering, want van vergoding ben ik mij niet bewust, en het verschil tusschen wat men nu volk noemt, en wat men vroeger met dat woord aanduidde is mij, althans in dit verband, zeer onduidelijk. Maar, wat erger is, gij ziet den luister van het geestelijke afglanzen uit ‘de enkele manifestatiën van levensmagnificentie die de dalende zon van koning- en keizerschap als afscheidsgroet zendt aan deze steeds glansloozer wordende aarde.’ Dit is zeer klankrijk. Het komt er maar op aan wat men als glans ziet. Ware het tijd van schertsen, ik zou zeggen: gij zijt met een schijntje tevreden. Maar inderdaad, ik erken het gaarne, ik mis het orgaan om levenshoogheid te zien in de historie van het Russische keizerschap, een theocratie vaak toevertrouwd aan de grofste bestialiteit. Wel weet ik dat ik nu naar uwen zin niet genoeg abstraheer; maar ieder doet wat hij kan, en deze contradictie blijft mij alle denken aan hoogheid en aan glans beletten.
‘Doch, het is niet de dynastie, maar de in den dynastischen luister zich manifesteerende Idee, de ‘goudgeworden Idee’, die u dermate bekoort.
‘Wat kan nu deze ‘Idee’, zooals ze met u leeft, anders zijn dan de personificatie van uw eigen denken, een deel van uw eigen wezen, zoodat gij u op haar beroepende, u beroept op u zelven? Het is de heerlijkheid der oude tijden zooals gij ze ziet, maar niet duidelijk maakt voor anderen.
‘Er is echter in den tegenwoordigen tijd veel ellende die onnoodig is, veel dat ons rechtsgevoel hindert, en er is een toekomst die beter kan zijn. Mocht gij deze willen bedekken onder de ijle beelden uwer verledensfantazieën dan komen wij in 't geweer. We hebben hier met realiteiten te maken, waarvan afhangt of millioenen niet alleen brood, maar ook de ontwikkeling, verstandelijk en zedelijk, kunnen erlangen, waardoor zij betere en gelukkigere samenlevingsmenschen kunnen worden. Vrij aan u en anderen om in zelfcomtemplatie die realiteiten te ontvlieden, maar dat is individueel werk en negatie van het samenleven, van de wederzijdsche hulpvaardigheid en van de liefde. Want een vruchtbaarder liefde zoeken wij dan die voor de Idee die boven de deernis gaat. Ook uit ons denken en gevoelen is een Idee ontstaan, als ik voor een enkele maal eens in dien trant mag spreken. Ook zij is voor ons goud geworden.’
Dit sobere antwoord is toch zeer beslist.
De heer Wibaut, vriend en partijgenoot schreef een sympathieke inleiding bij het boek, tevens den heelen ontwikkelingsgang van den politicus, journalist en maatschappij-beschouwer schetsend.
Is. Querido.
|
|