| |
| |
| |
Dramatische kunst.
Tooneelkroniek.
Im Klubsessel, gezelschap van het Berl. Lustspielhaus. John Glayde, bij Het Tooneel. Het Paleis van Circe, bij Het Ned. Tooneel. De onbekende Vrouw, bij de Ned. Tooneelvereeniging. Raffles, bij de Hagespelers.
Het gezelschap van het Berliner Lustspielhaus heeft hier te lande meerdere voorstellingen gegeven. Ik woonde echter enkel die van Im Klubsessel bij, in de vertooning van welk stuk men vooronderstellen kan dat zij ook hun grootste kracht ontwikkelden, wijl zij er mee begonnen en de opvoering eenige malen herhaalden. Nu bleek die ‘grootste kracht’ inderdaad.... groot. Tooneelschikking, samenspel, de bezetting der verschillende rollen, de geheele toon van de ver-tooning, het was alles zeer in orde. Maar gewisselijk behoeft men zich over zulke volmaaktheden bij een buitenlandsch gezelschap, dat ruimte van tijd en geld heeft, niet te verbazen. Indien iets, dan spreekt dit van zelf. Hetgeen echter niet van zelf spreekt, is dat tenminste een der tooneelspelers, de heer Paul, van zijn rol een creatie maakte, die het gansche Lustspiel (dat overigens waarlijk niet gewichtig van inhoud was) bij wijlen tot een hooger plan ophief. Zulk een volkomen Duitsche jonker had men hier nog zelden over het tooneel zien wandelen. Juist om de mogelijke vergelijking met de even te voren genoten Fransche distinktie, was deze Duitsche zoo merkwaardig. Men gevoelde den vorm verschillend, maar het fonds gelijk. In de zwaardere gestalte, in den harderen klank van de taal ook, in het minder buigzame, stijvere van houding en manieren herkende men den Duitscher, maar de zelf beheersching, het altijd rustig zichzelf zijn, zonder uitersten van smart, vreugde of toorn, teekende den aristokraat zoowel hier als bij de Franschen zoo volmaakt, dat men inderdaad hopen mag alle heuschelijke ‘jonkers’ in 't vette land van
| |
| |
Pruisen aan dezen tooneeledelman gelijk te vinden. De heer Paul, in zijn enkele persoon, maakte reeds het spel tot een durende verkwikking, tot iets dat boven het ‘lustige’ uit soms even aan het tragische wilde reiken en.... daardoor de evenmaat der zaak wel een weinig in gevaar bracht. Want bij dezen volkomen edelman, zoo compleet en zoo levend, schenen de verplichte Lustspielfiguren van de ‘komische Alte’, van de stokkerige Engelsche, zelfs van de bont toegetakelde Pepi of Mizi - of hoe zij heeten mag, - die eenmaal 's graven ‘Liebchen’ was en de naaktloopende planteneter vaak ganschelijk uit den toon, zoo'n beetje alsof hij alleen, als een werkelijk mensch, zich verwaardigde met deze poppencomedie te spelen. Het werd op die wijze een belangwekkende vraag van regie of een spelleider toe kan laten, dat in zulk een klucht een der auteurs zoo voortreflijk een geheele menschensoort in beeld brengt, dat de rest er bij van kleur verschiet en zijn eigen geestloosheid pijnlijk blootlegt.
Intusschen ging dit ons voor het oogenblik niet aan en waren wij dankbaar een zoo uitnemende schepping te mogen bijwonen, - temeer waar wij iets dergelijks geenzins verwacht hadden.
Zoo ziet men dat de geest blaast waar en waarheen hij wil. Im Klubsessel blies hij onverhoopt, en in het stuk dat de heer Henri De Vries, uit de Brandende Jonge Jan ternauwernood ontsnapt, tot zijn blijde incomste in 't vaderland gekozen had, blies hij niet. O, maar heelemaal niet en hier meenden wij toch zeker dat alle kansen gunstig waren. Dat de heer De Vries, na zooveel gejongejan en een lang, succesvol verblijf in den vreemde, nu de gelegenheid te baat zou nemen zijn landgenooten van zijn vorderingen te overtuigen, misschien wel met de bijgedachte hen bitter te doen berouwen, dat ook deze talentvolle zoon zijn ondankbaar vaderland den rug heeft gekeerd.... wat scheen meer voor de hand te liggen dan dit! Maar dat deed 't toch niet, tenminste niet voor de hand van den heer De Vries, want zijn John Glayde bleek een lauw en flauw echtbreuk-historietje, een conventioneel, wereldsch tooneeldingsigheidje van den gerenommeerden Sutro, waarin weinig anders te bewonderen viel (behalve natuurlijk de toiletten der dames) dan de aardig Amerikaansche kop, dien de heer De Vries in de titelrol zich gemaakt had. Van zulk een Amerikaanschen trustkoning, zulk een milliardenreus en dollargeweldenaar valt zeker een curieus type te scheppen.... voor iemand die knapper is en waarschijnlijk ook minder maatschappelijk gebonden dan Sutro. Doch zooals nu deze persoonlijkheid in den vorm van den heer Henri De Vries te kijk kwam, was er geur noch heerlijkheid aan. Dat wil zeggen: de heer De Vries deed uiterlijk heel wel in gang, gebaar, in gezichtsspel en rustigen spreektoon, doch daar de auteur
| |
| |
verzuimd had een karakter in de woorden en daden van John Glayde te leggen, bleek het niet uit te maken of John Glayde nu zoo iemand was als de heer De Vries of als iemand anders. Het een èn 't ander was mogelijk en het is eenigszins vreemd, dat de heer De Vries dit gebrek aan ‘uitgesproken’ karakter bij zijn rol zelf niet merkte of, zoo hij dit al deed, er niet om gaf. De kans een goede creatie te toonen gaf hij hierdoor in elk geval prijs en er bleef ons niets anders over dan dezen met eenigen ophef aangekondigden en opgeplakten John Glayde te plaatsen in dat afgelegen hoekje, waar dit seizoen al menig stuk terecht kwam van wege zijn uitgesproken karakter als trek- en kasstuk. De Oester b.v. bevindt zich daar met die overspelige vrouw in 't spel. John Glayde is er dus in niet alledaagsch gezelschap, al wordt het ook geregeld door de kunst gemeden.
Jammer! De heer De Vries ging nu weer heen, met nog een Jongen Jan tot afscheid, naar verluidt. Niet zonder weemoedig besef van de vergankelijkheid van al het aardsche, herinneren wij ons zijn matroos in Heyermans' Op hoop van Zegen, zijn aanleg voor het goede melodrama, zijn aardige blijspelcreaties....
Billijkheidshalve dient men nog te vermelden dat John Glayde zeer zorgvuldig was aangekleed, al leek het dan ook niet altijd volkomen smaakvol, wat er bereikt was.
Een tooneel-geval van gansch andere belangrijkheid was de opvoering door het Ned. Tooneel van Het Paleis van Circe, tooneelspel in 3 bedrijven door Fred. Van Eeden.
Rumor in casa of wel herrie in huis is er altijd een weinig als Van Eeden openlijk optreedt. Dat komt van dezes kunstenaars nogal prikkelbaar temperament en wijl zijn uiterst individualisme zijn even wezenlijke menschenmin soms raar in den weg loopt. Had iemand anders dit tooneelspel in 3 bedrijven gemaakt, het zou onopgemerkt voorbij zijn gegaan als een gewoon blijspelletje met een tragische vergissing er in. De vergissing namelijk dat de figuur van Baruch tragisch zou zijn. Maar nu werkte de naam van den auteur al lichtelijk ophitsend, zoodat men geneigd werd veel meer dan anders den schrijver in en achter het werk te zoeken.
Wat zeker ongepast is. Want al zijn over 't geheel de kunstenaar en zijn werk niet te scheiden, al zal men voor een algemeene karakteristiek van een schrijver zijn leven aan zijn kunst hebben te toetsen, voor het enkele werk en voor den tijdgenoot geldt, dat men deze bemoeienis met de uiterste voorzichtigheid en bescheidenheid hebbe te verrichten. De tijdgenoot zal immers het wezenlijke in dat leven waarschijnlijk niet van het bijkomstige kunnen scheiden en wellicht te veel en onnoodig gewicht
| |
| |
hechten aan het feit, dat de kunstenaar zijn huishuur niet betaalt of niet ‘wel’ is met de juffrouw van den grutter op den hoek.
Maar dan behoort gezegde kunstenaar ook zoo min mogelijk op zich zelf de aandacht te trekken en dat is het wat Fred. Van Eeden verzuimd heeft.... te laten. De hinderlijke omstandigheid, dat zijn maatschappelijke figuur altijd als een zware schaduw zijn werk moet verdonkeren, is ten deele aan hem zelf te wijten en ook in dit jongste geval heeft hij zich weer gehaast dit waar te maken.
Het Paleis van Circe vónd bij het publiek en de critiek maar weinig bijval. Dat is zeker onpleizierig voor den auteur, maar toch niet zooveel erger voor hem dan voor de tooneeldirectie, die zijn stuk aannam en voor de regie en de medespelers. Het is bovendien een lot, dat elken kunstenaar te wachten staat en de besten ontkomen er dikwijls het minst aan.
Wat baat het daarover na te pleiten? Er is wanverhouding gebleken tusschen den eenling en het algemeen. Maar de eenling had dan maar beter die verhouding moeten berekenen, ofschoon hem de troost niet ontzegd is te kunnen meenen, dat hij het peil van de publieke geestesbeschaving blijkbaar te hoog geschat heeft.
De heer Van Eeden echter behoort tot de menschen, die zulk een wanbof ‘niet op zich laten zitten’, gelijk men zegt. Heet van de naald, terwijl het scherm na de laatste acte nauwelijks gevallen is, schrijft hij een scherp stuk in de bladen om te betoogen, dat hij gelijk heeft en niet het publiek of de pers. Dat de spelers in hun wijze van spelen zijn volkomen goedkeuring hadden en het publiek lachte om Baruch, den jongen violist, gelijk het ook in het werkelijke leven om een heuschen Baruch gelachen zoude hebben, uit wreedheid en stompzinnigheid. Hetgeen dan wel zoo ongeveer zeggen wil, dat de auteur zelf zijn Baruch levensvol én tragisch geschapen acht.
Maar eerstens lachte het publiek op dien avond niet om Baruch en zijn liefdelijden. Een publiek is altijd wat kinderachtiger en dommer dan elk der personen, die het samen stellen, hetzij dat publiek een schoolklasje, een volksmenigte of de Tweede Kamer is. Het lacht om enkele woorden, om afzonderlijke uitdrukkingen, om zinnen buiten het verband en zoo lachte het bij deze gelegenheid enkel omdat Baruch zeide niet meer te weten of hij een ‘lijf ‘ had. Dat moge nu niet verheven geacht worden, zulke ontijdige vroolijkheid, echter zij had niets bepaald tegen Baruch of Van Eeden gerichts, zij was niets bijzonders. De heer Van Eeden echter, in 't algemeen van meening, dat zijn geval altijd iets bijzonders is, vond bij deze gelegenheid de bewering der publieke stompzinnige wreedheid ook daarom niet ongeschikt, wijl er uit zou blijken, dat de artistieke zijde van het geval hier geheel buiten beschouwing gebleven is. En dat is zij toch inderdaad niet.
| |
| |
Baruch's ‘lieven en lijden’ moge levend en werkelijk genoeg verbeeld, en die verbeelding nog eens weer even levensvol verlichamelijkt zijn door den heer Reule, het is een misverstand, een artistiek misverstand te meenen, dat zulk een banaal geval op zichzelf genoeg tragiek levert om er een tooneelstuk op te bouwen. Het is ten deele waar, hetgeen de heer Van Eeden zegt van het publiek: in het werkelijke leven zou men de heer Baruch misschien wel een beetje uitlachen, gelijk men ook wel een beetje meelij met hem zou hebben. Het is 't eigenaardige van liefdesmart, dat zij ook een weinig op de lachspieren werkt. Maar ten slotte zou men het geval toch zeer onbelangrijk gevonden hebben. En nu is het karakteristiek voor den heer Van Eeden, dat hij dit niet begrijpen kan, dat hij meent dat zulk een lijdensgeval een vaste gevoelswaarde heeft, als in den Romantieken tijd, toen het individualisme nog minder sterk ontwikkeld was.
Wij echter gevoelen niets meer voor zulke algemeen-pathetische toestanden en zien nuchter het leven aan. Onze tragiek is daar niet meer, maar juist in dat vlotraken van alle vastheid. Indien een sentimenteele, dweperig-ijdele jonge musicus als Baruch zoo plomp en kinderachtig er inloopt bij een grof-coquette Amerikaansche, welnu, dan verdient hij dubbel en dwars zijn lot en zijn ontgoocheling. En als hij niet al te zeer een jeugdige heethoofd is, zal hij zijn leed ook wel weer te boven komen, en dan een voor zijn kunst zeer gewenschte ervaring rijker zijn. Honderden jongelieden lijden dagelijks hetzelfde en groeien later toch tot zeer gewone menschen op. Stuk voor stuk zijn zij beklagenswaardig in het gewone leven, als wij tot hun familie of vrienden behooren. Zij zijn zelfs op dit tijdsgewricht van hun ongelukkige liefde meer belangwekkend dan zij hun gansche verdere bestaan - ook al brengen zij het tot minister of dominee - zullen worden. Maar voor het tooneel, waar men de grootheid van het algemeene verlangt, zijn zij tegenwoordig niet bruikbaar meer. Vroegere menschen mogen hier de wanhoop van het onherroepelijke gezien hebben, wij zien er enkel het ijdel misbaar van een vluchtige emotie, die morgen of over een jaar vergeten zal zijn, d.w.z. uit het gevoelsleven uitgewischt, als ware ze er nooit geweest. En slechts dan zal het mogelijk zijn ons voor zulk een leed te interesseeren, als de schrijver ons inderdaad van het onvergankelijke overtuigen kan of ons dwingt met den wanhoop-stemmingen van den ‘ongelukkige’ mee te leven.
Waar dit laatste echter niet bereikt werd en het algemeen geval als zoodanig niet meer schelen kan, is het duidelijk dat de gewenschte stemming uitbleef en wij Baruch een vrij belachelijken dommen jongen vonden, die bovendien zonder schaamtegevoel met zijn smart te koop liep.
Maar behalve deze tekortkoming in den opzet, die ons noopt den heer
| |
| |
Van Eeden òf voor een sentimenteelen romanticus te houden òf te besluiten, dat hij een geval niet diep en vol genoeg verbeelden kan, was daar nog die andere van den aard der omgeving, waarin hij zijn Baruch stelde. Het is verwonderlijk zoo weinig realist er in Van Eeden verblijft, als men den lyrischen poëet heeft afgestroopt. Die figuren van zijn spel - behalve van Baruch - waren blijkbaar als ernstig bedoeld, als gewone levende Amerikanen, misschien met een tikje overdrijving naar het comische, maar voor den toeschouwer kregen zij geen hooger waarde dan die van kluchtspel-personages, hetgeen dan de ernst van Baruch's ervaring nog minder zwaar maakte.
Achteraf beschouwd is het waarschijnlijk dat Van Eeden bestreefde een waarachtige Amerikaansche zedencomedie, maar de personages ‘verluchtigden’ en verdwaasden onder zijn hand, tot er een vlot, wel-aardig blijspelletje geschapen was, met een topzwaar liefdeshistorietje er in, dat eigenlijk toch ook weer naar het comische neigde. Altijd doet zich dat verschijnsel voor in het tooneelwerk van dezen schrijver, al is het zelden zoo pijnlijk als in IJsbrand, waar de zware somberheid van den halfwaanzinnige allerakeligst contrasteert met de jolige blijspel-malligheid der bijfiguren.
Hiermede is genoeg gezegd van Het Paleis van Circe, dat aan onbelangrijkheid en tweeslachtigheid te gronde ging en geenszins alleen aan het feit, dat de heer Van Eeden het geschreven had. Het scheen wel der moeite waard dit geval-Van Eeden (want het is vdòòr alles een geval-Van Eeden) hier nog eens breedvoeriger uiteen te zetten, al ware het maar omdat het ook bij dit ééne geval niet blijven zal en dezelfde oorzaken zullen voortgaan dezelfde gevolgen te hebben.
Wat men overigens op De Onbekende Vrouw (La Femme X) moge afdingen, gewis niet, dat haar het vurig drakenbloed door de aderen vloeit. Zij moge laaggezonken, diepgevallen, droevig vernederd, van de glorie harer kunne ontluisterd zijn, van de echte melodramasoort blijft zij, omdat de Zonde en de Wroeging gelijkelijk in haar huishouden, omdat zij misdadig en lief hebbend, innig gevoelig en harteloos wreed, woest roekeloos en teeder voorzichtig ineenen weet te zijn. Zoo betoont zich namelijk een variëteit van den Romantischen Mensch, die, om zoo te spreken, niets ten halve doet. Wij, nieuweren, als wij goed zijn, zijn we ook slecht, als we slecht zijn, zijn we 't heelemaal niet. Beter gezegd: we zijn eigenlijk altijd goed èn slecht en geen van beide heel erg. En daarom zijn we dramatisch zoo weinig waard. Men moet iets heel ‘erg’ zijn, om voor het tooneel te deugen. Een Duivel moet men zijn of een Engel of die twee in eenen. De laatste soort is de merkwaardigste en bruikbaarste, het middenstuk, waarop Duivel en Engel gelijkelijk hun
| |
| |
aanvallen richten en die beurtelings den een en den ander ‘ten prooi’ wordt. Een Jongeling of jonge Maagd zijn gemeenlijk de maskers, waaronder deze gewenschte middenstof in het melodrama zichtbaar wordt en zoo was 't ook hier De Onbekende Vrouw, die in haar jeugd van haar Man wegliep met een Minnaar; die diep berouw kreeg, doch door denzelfden Man verstooten werd; die in nog dieper berouw de wereld rondreisde en intusschen al maar ‘zonk’; die ‘twintig jaar later’ terugkwam om haar kind nog eens te zien en dan te sterven; die uit schaamte en liefde voor dat kind een moord begaat en dan toevallig voor de rechtbank verdedigd wordt door haar eigen zoon; die aan de gevolgen van dit alles glorierijk sterft, vergeven en ontzondigd.
Ziedaar De Onbekende Vrouw, d.w.z. het geraamte van de Onbekende Vrouw, drama in 4 bedrijven naar het Fransch van Bisson, door de Ned. Tooneelvereeniging hoogst verdienstelijk ter opvoering gebracht.
Ik moet mij eenigszins weerhouden hier een beschouwing over het melodrama aan te vangen. Het oogenblik schijnt gunstig, doch ik wil mij bekorten en stel de zaak dus liever tot een volgenden keer uit. Laat mij enkel nog mogen zeggen, dat het ‘melo’ in 't algemeen een merkwaardig, zeer belangwekkend geestesverschijnsel is, dat inderdaad een trek van grootmenschelijkheid in zich heeft, al verloochent het te vaak zijn edelen aard en ‘verkeert’ zich in het vulgaire, wat zeer verkeerd is. Het ‘melo’ is eenigszins wat men een mislukt genie pleegt te heeten. Van de groote tragedie, van Het Drama en var de poppenkast heeft het evenzeer in zich en betoont zich belachelijk en verheven, soms in één ademtocht. Het wil het hoogere bereiken vaak door lage en ontoereikende middelen, het wil ideëel zijn, maar mist de macht het reëele daartoe te verheffen. En aldus, om zijn ongewissen aard als een tusschending, is men er afkeerig van gaan worden, toen men te nuchter, te verstandig werd om er aan te gelooven.... en het te begrijpen.
Wij, die er niet meer tegen te strijden hebben, kunnen het doorzien en willen het wel eens een enkelen keer ter afwisseling en om zijn aanleg tot het groote. Het eenig bezwaar is, dat de factuur er niet op verbeterde, sedert naar het artikel zoo weinig vraag bestaat.
Zoo zijn in deze moderne draak van Bisson eigenlijk maar twee bedrijven, hoogstens twee- en een half bedrijf, te waardeeren. Het zijn die waarin de rampzalige vrouw haar minnaar doodschiet en de rechtbankscène. Daar is handeling en spanning in, een snelle opvolging van schokkende gebeurtenissen, met figuren van een conventionneel vaste tragische waarde: de Vrouw, de Vader, de Zoon. De rest is enkel voorbereiding en soms een gerekte. Maar ook de personages deugen niet allen. Er zijn die twee chantage-ridders, die hoe aardig ook bedacht en levendig gespeeld door de heeren Van Warmeloo en Bouwmeester Jr.,
| |
| |
echter niet ‘groot’ genoeg geteekend zijn, te veel realisme in zich hebben om niet valsch te doen in deze omgeving. Ook Vader en Zoon zijn te slap geteekend om monumentaal te zijn.
Zoo is er veel af te dingen op de ideale deugdelijkheid van dit staal-Draak. Het is echter in de practijk onderhoudend genoeg gebleken en de Ned. Tooneelvereeniging heeft vooral het rechtbanktooneel uiterst verzorgd, als een waardige omgeving voor mevr. Van der Horst, De Onbekende Vrouw, die speciaal ook in het tweede bedrijf vaak den waren toon en de ware houding trof.
Zullen we nu nog veel woorden verbruiken over Raffles, de Gentleman-Dief, Spel in 4 bedrijven van Hornung en Presbery, door de Hagespelers voor het voetlicht gebracht? Geenszins. Want zooals het melodrama een decadent is van het Drama, kan men beweren dat dit spel weer een decadent is van het ‘melo’ en eigenlijk heel geen drama, maar een detective-story op de planken. Niets dan wat spanning vanwege het mogelijk schokkende, dat te verwachten staat. Het diep verval van alle tooneel, niet minder omdat het gewild blijkt bij het publiek, dat aldus in zijn neigingen tot het specialiteiten-theater gestijfd wordt. Of doet dat heen en weer loopen, dat kruip-door-sluip-door van Raffles' vervolging niet onmiddellijk aan als het leeg rumoerig gedoe van Engelsche clowns? Er is hier geen realisme en ook niets grooters, behalve dan groote herrie en héél weinig vernuft. Vóór Raffles en zijn auteur tot hun slag komen, gaan bijna twee bedrijven voorbij en wat is die slag dan nog een povere vondst, zonder kracht en heerlijkheid!
Waarlijk, een schrijver, wat zeg ik! twee schrijvers, die zoo iets als tooneelwerk uitgeven, moeten wel zéér verachten het publiek, dat op hun product belust is.
En de heer Verkade.... heeft groot gelijk, dat hij met alle hem ten dienst staande middelen zulk een publiek verlokt om zijn kas te vullen. Men moet nu eenmaal leven en als hij inderdaad fraaie décors en dito toiletten laat zien, zal hij kunnen meenen van zijn voornaamste verplichting ten deze ontslagen te zijn.
Spel? Wie vraagt in zoo'n ding nu naar spel! Als de zaak maar ‘rolt,’ als de detective-story zich maar lezen laat....
Frans Coenen.
|
|