Groot Nederland. Jaargang 8
(1910)– [tijdschrift] Groot Nederland– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 335]
| |
Op het zeedorp
| |
[pagina 336]
| |
zijn benauwde keel en groote bloedvlijmen spuwde hij over boord. Toen kreeg hij weer wat lucht en uitgeput hijgend, leunde hij tegen het plechtluik, de armen naar voren getrokken door de ingevallen borst, den rug krom en het gelaat ingevallen. ‘De dood op rolletjes,’ had hij wel hooren fluisteren door zijn maats, als ze hem voorbijgingen, half schamper, half medelijdend. En zelf kreeg hij medelijden met zijn holle wangen, zijn bloedelooze lippen en holle oogen, als hij zijn haar kamde voor het verweerde spiegeltje boven den schoorsteen. 't Was hem, of elken dag zijn neus spichtiger en dunner werd en meer uitstak over zijn grijnzenden mond. Hij stond weer op en wandelde wat heen en weer op het dek om niet te verkleumen. Maar hij waggelde op zijn beenen: éen zoo'n aanval kon hem zoo vermoeien, dat hij tegen de donkey op de achterplecht alweer uitrusten moest. Het driftige geklep van de gejakkerde paardjes en het geratel van de wielen over de keien gaf hem moed, dat hij gauw zou kunnen weggaan. Maar de kerktoren had pas half vijf geslagen en vóor negenen zou de wagen met de vleet niet komen. ‘Vadèr! vadèr!’ hoorde hij roepen. Zou dat Piet al wezen met een warm bakkie? ‘Bè-jij 't, jô? Knappies hoor! Blij toe!’ Nauwelijks kon hij de gestalte van zijn jongen aan den wal onderscheiden. Maar op goed geluk lei hij den haak van het schip naar den wal en schoof er hijgend de loopplank over. Eer hij waarschuwen kon om toch vooral voorzichtig te doen, kloste Piet over de plank en sprong op de achterplecht, waar hij het koffiekannetje en stukkenzakje achteloos neerzette, om zijn fortuin te zoeken met aan alles te scharrelen en over alles te klauteren, wat het dek aanbood. Zoo was hij-zelf ook geweest, herinnerde de vader zich, een groote kom lauwe koffie slurpend en er de droge broodhappen mee wegspoelend. Altijd op een schuit, dadelijk van school en 's ochtends in de vroegte, zoo gauw ze hem thuis maar lieten gaan. 't Waren de heerlijkste jaren geweest, van dat hij als afhouërtje begon tot hij niet meer mee kon om zijn zwakke borst. Wel eris hard aanpakken als de vleet werd binnengehaald. Maar het was zoo goed als eigen werk, daar hij altijd op zegen voer. En dan gaf het zoo'n spanning, de tonnen te vullen met de | |
[pagina 337]
| |
blanke haring en de kantjes tot lasten op te tellen en in zijn kooi nog met de berekening bezig te wezen, hoeveel al zijn aandeel bedroeg. Of dat een slechte of voordeelige uitkomst gaf, altijd werd er de spanning door vergroot: vol hoop om de slechte teelt met nieuwe vangst goed te maken of de goede nog rijker. 't Was altijd, of je een spelletje domineerde, waar je zoo heelemaal in was. En dan volop te eten en stevige kost. En versche visch of gebraden haring naar believen, zonder de graatjes te behoeven af te likken! Heelemaal zonder zorg! Toen hij nog reepschieter en kwart of half matroosje was, blij het geblerk van de kleine broertjes en zusjes niet meer te hooren of met twee zusjes in het wagentje en een paar broertjes achter hem aan in het slopje te moeten kuieren. En toen hij getrouwd was, op zee het getob van zijn vrouw om rond te komen heelemaal vergeten, zijn kleine schreeuwers hem niet meer wakker houden en aan zijn ooren malen. Altijd vroolijk onder elkaar aan boord, een psalmpje zingen, of grappen en geschiedenissen ophalen. Een gezellige tijd, met de rust van de groote zee om je heen, steigerend op en neer over de hooge golven. Zoo iets of je een ruiter was, die duin op, duin af draafde, als hij in de Oostduinen wel zag, den prikkelenden zeewind opsnuivend. Hij vergat er zijn kwaal even door en de kille mist, die hem het merg verkleumde. En morgen zou deze logger ook weer uitgaan en binnen een week of drie zou de heele vloot wel uit wezen. Maar hij mocht aan wal blijven, om wat op een erf te kissebissen, de netten te tanen of op het land te graaien, als zijn gestel het toeliet. En zijn vrouw uit werken, omdat van zijn verdienste geen droog brood te koopen was. De kindertjes onverzorgd, soms zonder eten naar school. 's Nachts kindergehuil, als hij ziek was kindergedrijn om hem heen, zijn vrouw snauwend van vermoeidheid, geen eten soms om weer op zijn verhaal te komen. ‘Vadèr! vadèr!’ stond Piet aan zijn arm te rukken. 't Was een heele toer, om hem uit zijn herinneringen te krijgen. ‘Nou, zanik, wat wou je dàn?’ ‘Ik kan 'n steê krijgen,’ raffelde de jongen er als de heerlijkste verrassing uit, naar zijn vader glunder opziend, of hij hem met zijn kinderblijheid overgieten wou. | |
[pagina 338]
| |
‘'k Zou je danken om in het spinhuis te raken,’ snauwde Gerrit, maar het leek hem zelf zeer te doen. ‘En Gijs van meut Gerritje is nog jonger en die is al uit, verleden week. En de vader van Klaas Toete uit onze poort hèt heelemaal twee gulden boete gehad verlee-jaar, en Klaas ging nog jonger van school af dan ik nou ben....’ De jongen was nog lang niet uitgeput in het bijbrengen van bewijzen, dat er nog wel jonger dan hij gingen varen en dat de Leerplichtwet zoo'n grimmig monster niet was, als waarvoor de vader die hield. ‘'k Zal zelf de boete wel betalen,’ besloot hij. ‘Dat kan best van mijn fooi af, en dan blijft m'n heele part van de teelt nog over....’ Als 't meeliep berekende Gerrit toch even, kon zoo'n jongen met Sinterklaas best de huishuur besomd hebben. En hij wist niet, hoe hij anders de huur bij elkaar zou brengen. ‘En hoe zal je moeder aan je zeegoed komen? Dat is ook maar uit geen leegen buul te schudden,’ stribbelde de vader tegen, hoewel hij in zijn hart al besloten had, om over zijn angst voor deurwaarders en gerecht heen te stappen en zijn jongen te laten varen. ‘Schipper Pronk het pas een jongetje dood, weet je wel. Die z'n goedje lag al kant en klaar. Dat krijg ik boven mijn fooi, omdat ik zoo'n flinke jongen ben, zeit ie. Maar dan moet ik dadelijk meegraaien.... Gisterenavond is de schipper nog bij moeder geweest. Moeder had er wel ooren naar.... Toe dan, mag ik, vadèr?’ zeurde de jongen. ‘Je moeder hèt mooi praten. Die hoeft er niet voor in 't spinhuis. 't Zou m'n dood wezen met m'n kwaal, als ik dan opgebracht moest worden als Fransbuur uit de Bloedpoort....’ ‘En ìk zal de boete toch betalen.... van mijn fooi....’ en de heele argumenten-rij werd van voren aan uitgestald. Nou, vader zou dan eris zien en er met den bovenmeester over gaan praten. En Piet draaide weer lustig aan de donkey en morrelde aan het roer, of klauterde in den mast of snuffelde in de kooien met een idee, of het zijn logger was, waarmee hij zóo ging uitvaren. De mist was wat opgetrokken en de drukte van de haven groeide. 't Was veel minder koud nu. | |
[pagina 339]
| |
Met welbehagen zag Gerrit zijn jongen scharrelen. Wel wat voorover loopend en de borst wat ingevallen, maar overigens een flinke jongen van pas elf jaar, zoo groot of hij dertien was. Alleen kon hij nog al eris hoesten en opgeven. Maar dat zou op zee wel overgaan. Al die jongens werden aan boord dik en vet en kregen koppen als sleiën. 't Zou voor zoo'n jongen z'n behoud wezen, den heelen dag de zeelucht en goed voêr. ‘Nou, wat loop je zoo weg? Je vergeet je kannetje’, riep hij Piet na. Maar Piet draafde al weg, de handen tot de ellebogen in de diepe zakken, met een paar schreeuwen te verstaan gevend, dat hij om zeven uur op het erf van Mink Kleijn moest wezen, om mee te gaan graaien. De vader moest er om glimlachen, dat de jongen zoo dol was om naar zee te gaan. Ze waren toch allemaal hetzelfde en precies als hij geweest was. Of er goud op zee te verdienen viel! Of het aan boord een spelletje was! Kijk nou zoo'n rekel loopen naar het erf. Stil maar: als hij een jaar of wat gevaren had, zou hij niet meer zoo draven, om toch maar te mogen beginnen. Gerrit voelde zich minder miserabel, nu hij aan zijn jongen dacht, die mee in de verdiensten kwam. 't Gaf in de toekomst een heelen steun! En hij berekende al, wanneer Piet half en heel matroos zou wezen en wat hij de naaste jaren zooal besommen zou kunnen. En als dan zijn eigen gestel eris wat flinker werd. Dat hoorde toch ook niet tot de onmogelijkheden! Misschien nog wel samen varen. Samen eris éen goed jaar, éen mooi teeltje. Dan waren ze over een groot deel van de ellende heen! Maar toen de vader naar huis sukkelde, waren zijn blijde berekeningen weg. Hij voelde zich ziek en moest soms blijven staan om lucht te scheppen of door een hoestbui te komen. Hij klappertandde en leek tot in het hartje van zijn lichaam van ijs, maar zijn kloppend hoofd gloeide als een vuurkool. In het snuivertje struikelde hij over vuile potten en over kinderklompjes, te midden waarvan de driejarige Kees met besmeurd snoetje schuifelde, een korst brood in het vuistje. De stumper had Engelsche ziekte en kon nog niet staan. Gerrit was te moe en te ziek, om het kind uit het portaal in de huiskamer te tillen. Aan de kleine tafel voor het donkere raampje probeerde Jans, die al twee jaar schoolging, het schreiend | |
[pagina 340]
| |
zuigelingetje op den schoot te houden; maar ondanks dat ze de voetjes op den sport van een stoel steunde, kon ze geen voldoende schoot vormen, dat het wezentje er niet afgleed. Op den grond vochten twee meisjes van vier en van vijf jaar, dat de tafel haast onderst boven werd getrokken. De vader kommandeerde de rustverstoorders met een schop ieder op een stoel en ontkleedde zich zuchtend. ‘Waar is je moeder?’ vroeg hij aan Jans. ‘Uit werken bij den kruiënier,’ zei het kind. Ja, het moest wel. Hij verdiende geen droog brood. Maar je zou zien. Straks weer een waarschuwing van school, dat Jans en Piet er niet waren geweest... En dan later die angst, als hij voorkomen moest of boete zou krijgen. Hij schoof het gordijntje open van het gat, dat de toegang was voor zijn bedstede, een waar hondenhok met de slaaplucht van jaren her zorgvuldig geconserveerd. Dat hinderde hem echter niet veel, niet beter wetend of het was nooit anders. Als een roode harlekijn in zijn roodbaai ondergoed kroop hij onder de schunnige dekens en probeerde te slapen. Maar hij kon niet warm worden en die kleine krates schreeuwde maar aldoor en voor de twee ruziemakers moest hij nog al eens een woedend gezicht buiten de gordijntjes steken. En toen hij eindelijk zou indommelen begon een kriebelhoest hem te plagen, die hem heelemaal uit den slaap hield. Eindelijk stapte hij maar uit bed en schoot zijn bovenkleeren weer aan. Vlak bij de kachel ging hij op een stoel zitten met het altijd schreeuwend zuigelingetje op zijn schoot. Hij beduidde Jans, hoe ze een suikerdot moest klaarmaken en suste daarmee het hongerige schaap voor een poosje. Gelukkig was de kachel lekker warm: Piet had gisteren wel een emmer cokies gezocht en een mand hoepels gebroken. De kleintjes vermaakten zich nu vreedzaam met in de cokes te morsen en met de hoepel-takjes te bouwen en Jans ontsnapte om buiten touwtje te springen. ‘Hier, van den meester. En ik zal 't vertellen, dat je spijbelt,’ hoorde hij een jongen zeggen. 't Wàs een briefje van school en eronder stond: ‘Denk aan de Leerplichtwet.’ elkaar ok al, als hij er aan dacht, dat hij zou moeten vóor- | |
[pagina 341]
| |
komen en verscheurde de waarschuwing, of dit een venijnig ding was, dat zoo gauw mogelijk onschadelijk moest gemaakt worden. ‘Wat, jij niet slapen?’ hoorde hij zijn vrouw zeggen. Ze kwam even uit haar werkhuis, om 't zuigelingetje een borst te geven. Onder haar boezelaar haalde ze een boterham met zoetekaas vandaan, van haar ontbijt uitgespaard. De kinderen hingen om haar heen en glaasoogden er naar als jonge wolven. Ze gaf éen snee aan haar man en verdeelde de andere in reepen onder de kinderen. ‘Echte boeren-boter!’ smakte Gerrit. Maar het zuigelingetje had de moeder geroken, keerde het kopje op, greep naar haar met de krauwelarmpjes, werkte den uitgezogen dot uit den mond en schreeuwde erbarmelijk met een vierkanten mond, die de helft van het gelaat tot een afgrond maakte. Vader en moeder moesten er toch om lachen. ‘Kom maar hier, gulzigerd!’ en de vrouw greep het met een zwaai in beide handen en zoende het den vervaarlijken blerkmond dicht. De hongerlijder was met nog éenen krijsch stil, en sabbelde al aan zijn moeders wang. Maar terwijl ze de borst ontblootte gaf hij met ondeugende dreingeluidjes te kennen, dat het hem wel wat te lang duurde, eer hij iets wezenlijks te genieten kreeg. Als een razende viel hij op de borst aan met klauwtjes en grooten mond en klokte, of hij zich bij elken teug verslikken zou. Gerrit zat weer zonder ophouden te kuchen en te hoesten. ‘Och, wat heb jij 't weer te pakken,’ zuchtte de vrouw. ‘Niks goed voor jou, dat nachtwaken....’ ‘Als ik nou maar 'ris slapen kon.... Maar die droge kuch houdt me wakker. En de kinderen vechten en maken een lawaai,’ klaagde hij. ‘Groote lummel,’ snauwde de moeder, ‘kan jij niet beter op ze passen....’ En het meisje kon nog amper een geduchten veeg uit de pan ontwijken. Ze zag er haaierig uit, de moeder, - in haar stem en manieren en in haar heele wezen een resolute ondeugendheid, die misschien haar altijd eigen was geweest, maar die ze zeer zeker had aangekweekt in den zwaren strijd, om nog van hier en van ginds een stukje | |
[pagina 342]
| |
brood bij elkaar te grissen, en de verwording van haar gezin te voorkomen. ‘En den boel kan je toch wel wat beter redderen! In 't snuivertje breek je den nek over den rommel en den vloer hè-je nog niet eens geveegd. En kijk nou zoo'n tafel er 'ris uitzien....’ Het kind pruttelde wat tegen, dat broertje zoo lastig was geweest, doch een nieuwe mep bedreigde haar, zoodat ze haar toevlucht maar zocht in bedaard achter vaders stoel weg te kruipen. ‘Hang jij nou toch niet langer op je stoel, Gerrit,’ snauwde het wijfje verder, den volgezogen, slapenden vampyr in de wieg leggend. ‘De kleine is nou rustig en je hoest is weer wat over.... En pas op jullie, hoor, als je broertje of je vader wakker maakt...’ De bedreiging maakte indruk en Jans kreeg nog een aparte aanmaning: ‘Denk er aan, hoor groote lummel, dat je ze stil houdt en den rommel wat opreddert.’ Zoo stoof ze bedrijvig de deur uit, het gezicht in knorrige plooien en den mond grimmig als klaar tot bijten. Maar buiten scheen er ineens een moederlijk aandoeninkje boven te komen. Ze stak haar hoofd weer in het portaal: ‘Jansie’, schreeuwde ze, ‘zè-je goed oppassen? Dan krijg je een hallevie.... En maak, dat je vader slapen kan....’ Gerrit was weer als een roode vuurduivel in het bedstee-hok verdwenen en probeerde te dommelen. Maar de gedachte aan het briefje van de school tolde hem aldoor in het brein rond. Hij zou zelf het geval gaan uitleggen. Want als er toch boete van kwam, waar zou hij die van betalen? Ze waren altijd nog blij geweest, als er geld voor brood was. Waar moesten dan zooveel guldens voor boete vandaan komen? En hij wist het wel. Het zou met Piet z'n varen ook verkeerd gaan. Zijn fooi en zijn besomming zouën geen uur in zijn huis blijven en geld voor de boete zou nergens te vinden wezen. Hij maakte zich zòo angstig, dat hij hoe langer hoe klaarder wakker werd. Eindelijk kon hij het in bed niet langer uithouden en stond maar weer op. 't Was nog voor éenen. ‘Jij kon best naar school nou,’ zei hij tegen Jans, die stil in èen hoekje aan haar schort zat te plukken. ‘Broertje slaapt nou toch....’ Maar ze stelde zich onwillig aan, heen en weer draaiend met het lijf en geen stap verroerend. | |
[pagina 343]
| |
‘Nou, zou je dan loopen!’ snauwde hij. ‘Denk je, dat ik zin heb voor jou ook naar het spinhuis te gaan! Je kan nog best op tijd in school wezen....’ Maar Jans had er geen lust in: het zette zich in eens dwars in haar benauwde gemoedje, dat de juffrouw van de brengers van het briefje gehoord zou hebben, dat haar vader thuis was en ze nìet op de kinderen paste. Ze deed een paar stappen, maar bleef in het snuivertje staan. ‘Ben je daar nou nog,’ riep hij, en kwam dreigend op haar af. Ze begon te huilen in haar blinde onrust als van een paard, dat bang is voor een plas water op den weg: ‘Dan mot je me wegbrengen....’ ‘Leelijk nest, dat kan toch niet,’ schreeuwde hij, en hij schudde haar eens duchtig heen en weer en joeg haar de deur uit. Het kind draafde weg en Gerrit dacht, dat ze naar school was. Maar in het naaste slopje bleef ze hangen, zich in haar schuw instinct wegnestelend in een poort van een mandenmakerij. Daar zat ze te loeren, of de schooltijd voorbij was en ze al kinderen naar huis zag gaan. Onderwijl pakte ze haar schatten uit, die haar den tijd moesten helpen korten: een groot eind baai-zelfkant, dat een heerlijk springtouw vormde; een gescheurde kaatsbal; kleine steenen poppetjes zonder kop en andere moeilijk te catalogiseeren voorwerpjes. Maar juist, toen ze met een stuk kalk een hinkelbaan had geteekend en ze bezig was de onthoofde poppetjes over de strepen te hinkelen, kreeg ze een mep om de ooren, dat ze duizelde. ‘Jij, nest dat je ben, is dat naar school gaan?’ raasde de moeder, die weer even thuis was geweest, om broertje te voeden. Ze sloeg en stompte waar ze maar raken kon. Het kind gilde en, vindingrijk in haar angst, kermde, dat ze niet naar school wou, omdat de juffrouw haar altijd zoo kneep en ranselde. Ineens ontwaakten weer de moederlijke instincten, zich plotseling uitend in het beklagen van haar mishandeld kind en razen over de juffrouw. Maar ze zou die wel eris leeren! Dat kreng, om haar meisje zoo te mishandelen. Blauwe plekken knijpen en met een lei op haar hoofdje te slaan. Het kind geloofde in haar angst alles, wat ze haar moeder wijsmaakte en nauwkeurig wist ze heele verhalen op te disschen, | |
[pagina 344]
| |
samen met haar moeder, aan wie maar het tooneel bijwoonde. Als een furie stoof ze naar school, het kind, haar arm mishandeld kind, aan het handje, gevolgd door een troepje nieuwsgierigen, aldoor razend, dat ze zoo'n wijf ranselen zou leeren en knijpen. Knijpen in zulke broodmagere armpjes! Ze zou ze zóo doorknijpen! Ze schelde woest aan. Een kind deed open. Ze liep het haast omver, regelrecht naar de klas, waar ze de deur openrukte en met een krijschend heesch geluid, over de verschrikte kindertjes heen raasde, dat het schuim haar op den mond stond. De juffrouw, een aardig zacht wezentje van een twintig jaar, dat Jansje Tuyt altijd een lief leerlingetje had gevonden, schrok even hard als haar kinderen en stond bleek als een lijk te beven. Soms probeerde ze iets te zeggen, maar snikken verstikten haar stem en tegen de rustelooze dolheid van het wijf was niets in te brengen. Al de opgekropte misère en de afgebeuldheid vierden zich in een hysterische vlaag van razernij, en het mensch kwam dieper het lokaal in, als om de juffrouw te lijf te gaan. Op het lawaai waren enkele onderwijzers toegeschoten, maar hun aanmaningen, dat ze de deur zou uitgaan, schenen haar tot grooter woede te sarren en toen éen van hen haar bij den arm nam en meetrok, liet ze zich, in machtelooze woede, neervallen met een schreeuw als van een dol beest, den mond opengrijnzend als een nijdige gorilla. Allerlei scheldwoorden bracht ze uit: ‘Krengen, een vrouw in mijn positie smijten! Dat zal je te weten komen! Een zwangere vrouw tegen den grond smijten....’ En ze veranderde van taktiek, zich houdend of ze niet opstaan kon, en kreunend als een stervend dier. Eerst toen de politie verscheen, stond ze op en deed luidruchtig haar beklag, of ze in een moordenaarshol mishandeld was. Op straat scheen de zeelucht haar ineens tot het besef van haar plicht terug te brengen en, terwijl ze Jans naar haar Vader joeg, vloog ze naar haar werkhuis. Het kind bleef onderweg slenteren, bevreesd om vroeg thuis te komen en vader te moeten zeggen, dat ze niet school geweest was. De hinkelbaan in het mandenmakerspoortje was nog ongerept en de onthoofde poppetjes lagen nog in dezelfde vakken. | |
[pagina 345]
| |
Ze zette haar spelletje voort, of er geen dolle moeder tusschenin gekomen was. Al spoedig dacht ze aan geen juffrouw, geen ruzie, geen moeder meer. Den gescheurden bal kon ze zoo heerlijk vullen in het vuile water van de goot en weer met een straal uitknijpen tegen den muur. En het springtouw was wel wat licht, maar het ging toch goed. Berouw over haar leugen kwam niet in haar op: er zou haar altijd weer in geval van angst een uitvluchtje invallen. Het kind had niet meer zelfbewustzijn dan een hond, en handelde even spontaan, zonder zich lang met de gevolgen er van te kwellen. En een gewoonte was het haar geworden, haar noodleugens nooit te verloochenen, zoodat ze zich zelden versprak. Meestal onder den invloed van groote vrees verzonnen, hadden ze haar trage verbeelding zoo te pakken, dat ze er zich als werkelijkheid in afdrukten en voor haar waarheid schenen. Sien Rog en Aal Vermeer voegden zich bij haar en klepten op haar klompjes de hinkelbaan af. Ze waren pas uit school en zaten in dezelfde klas. Ineens schoot haar de scheldpartij te binnen, die trouwens niet zoo'n heel diepen indruk op beiden had gemaakt daar ze bij burenruzies in het slopje nog wel wat anders hadden gehoord, en er dan altijd met groot genoegen zoo dicht mogelijk met haar neusjes bijstonden. ‘De juffrouw hèt je niet eens geslagen,’ zei Sien ineens. Jans stond haar, tegen den muur geleund, droomerig aan te kijken, of ze zich niet kon herinneren, waarop gezinspeeld werd. ‘Nee hoor’, riep Aal. ‘Je zit toch vlak voor ons. En we hebben er niks van gezien....’ Jans schudde flauw met het hoofd, of ze het de moeite niet waard vond, veel woorden en gedachten te verspillen aan feiten, die zoo lang geleden waren. ‘De juffrouw is wat een aardige juffrouw’, roemde Sien. ‘Nou’, viel Aal bij, ‘ze slaat nooit. O, zeg, ze zag zoo wit als een doek en hèt de heele middag gehuild....’ Jans bleef zwijgen en gedachteloos voor zich staren, maar ineens schenen die woorden weer haar angst op te doen flikkeren. Als ze toch te laat thuis kwam! Wat zou haar vader dan zeggen! Ze draafde weg en kwam hijgend binnen. ‘Kind, wat een lawaai’, gromde Gerrit, die al den tijd had | |
[pagina 346]
| |
zitten kuchen en bloederig opgeven, en nu juist even op zijn stoel ingedommeld was. ‘Je zou je broertje wakker maken.... En ik ben veel te blij dat-ie rustig is....’ Hij schoot zijn jekker aan en ging uit. De bovenmeester zou nog wel op school wezen. En een goed woordje vindt een goeie plaats. Hij zou net zeggen van Pieter, zooals 't was, en dat ze Jansie trouw zouën sturen, als 't eenigszins mogelijk was. ‘Jans het gespijbeld’, riepen de beide kameraadjes hem in het slopje al tegen. ‘Loop, nesten!’ zei Gerrit. ‘En ze is net uit school gekomen!’ ‘Nou, Sien, hèt ze niet gespijbeld?’ vroeg Aal. ‘Nou, Sien, niet dan?’ ‘O, ja hoor,’ bevestigde Aal. ‘En der moeder hèt er gebracht en hèt toen de juffrouw uitgescholden....’ ‘Ja,’ vulde Sien aan, ‘meester Sik hèt er de klas uitgesmeten en een agent gehaald....’ ‘Voor Jansies moeder?’ schrok Gerrit. ‘Voor mijn vrouw?’ ‘Ja! Niet dan Aal?’ ‘Ja! En ik heb den bovenmeester naar 't bureau zien gaan. Nou moet ze in 't spinhuis....’ ‘Wie? Mijn vrouw? Dat zit nog,’ trachtte Gerrit te lachen, maar hij was verschrikkelijk ongerust. Hij kende het mondje van zijn vrouw, uit zijn huiselijke ervaringen, en als er in het slopje eris wat uit te kijven viel. Hij liep de school voorbij zonder te durven aanschellen.
* * *
's Avonds moest Gerrit weer van huis, om in de Dekkersduinen te waken bij netten, die te drogen lagen. Zijn vrouw was nog niet terug uit haar werkhuis. Hij had de twee woelwaters in de kribben gestopt, die er in hun bedstede aan hoofd en voeteinde waren getimmerd. Maar de zuigeling was niet tot bedaren brengen: hij scheen geen twee uur zonder voedsel te kunnen en schreeuwde nu, of hij het de heele wereld verweet, dat zijn moeder niet voor hem klaar stond. ‘Hier Jans, neem t'em maar op je schoot en zijn dot doop je maar telkens in dat bakkie met beschuit-kruim!’ maande de vader, terwijl het kind moeite deed een schoot te vormen, door vóor op | |
[pagina 347]
| |
haar stoel te gaan zitten en de voeten op de sporten van een anderen stoel te zetten. ‘Dat Piet nog niet thuis is’, vervolgde hij. ‘Hij had van 't erf al lang thuis moeten wezen. Zeker weer met kameraads op pad...’ Hij luisterde nog eens naar de snorkende kinderen in de krib en knoopte zijn das om. ‘Nou, Jans, zeg je moeder maar genacht, en Piete ook!’ Kuchend en schrapend ging hij de deur uit, zijn dikken stok in de hand. Een onoverwinnelijke slaap maakte hem loom in de leden, of er lood in zijn aderen kroop. O, hij zou nu kunnen slapen, al was het zoo in het slopje, op de steenen. Hij sleepte zich voort, sloffend op zijn klompen, of hij dronken was. Hij merkte niet eens, dat Piet met nog een paar jongens voor hem uitliep, achter drie gichelende meisjes van hun leeftijd aan. Ze riepen elkaar ruwe grapjes toe, tot de meisjes rokschommelend en gillend wegvluchtten, om de jongens tot meer handtastelijk optreden te verlokken. Piet had hem in den weg kunnen liggen, dat hij er over struikelde, zonder dat hij zou beseffen, wie het was. Zelfs onder het loopen vielen zijn oogleden als zware deksels neer en moest hij al zijn wil inspannen, om ze nog weer open te trekken. Ook de schuiten in de haven hadden geen macht over hem geen verlangetje kwam er in hem op naar de heerlijke dagen, toen hij aan boord stapte en meehobbelde onbekommerd op de groote zee over de misère aan land. Wel was het hem, of de nog killer Westenwind hem door zijn jekker heensneed. Hij kreeg huiveringen van kou over zich, of er een gieter ijswater om zijn heelen romp gestadig rondging. Maar zijn slaap werd er niet minder op. Zelfs toen hij de sluis over was en de donkere duinen in slofte, volgde hij droomend en rillend van koortskou het voetpad naar de Vinkenbaan, waar de netten lagen. De eenzaamheid beangstigde hem niet. Daarvoor was hij te weinig bewust van waar hij zich bevond of wat hij deed. Hij was geen held, en menige nacht had het idee hem beangstigd, dat hij daar alleen was in die afgelegen somberheid, waar hij niets hoorde dan het ruischen van de zee en een spookachtigen schrei van een zee- | |
[pagina 348]
| |
vogel en waar de zwarte wolken boven zijn hoofd voortschoven als wegijlende, reusachtige schimmen. Doch nu was er maar een vaag plan in zijn hoofd: naar het schuurtje van de Vinkebaan te sukkelen, er in te kruipen en te slapen, te slapen.... Zelfs was daarvoor zijn besef nog helder genoeg, om naar de klink te zoeken door het gaatje, waar juist zijn twee vingers doorkonden. Maar het touwtje was doorgesneden en hij kon de deur niet openkrijgen. Hij duwde zonder gevolg.... En uitgeput liet hij zich zakken op den grond. Nauwelijks had hij nog besef, naar den meest beschutten kant te kruipen en zijn das voor den mond op te trekken. Zoo zat hij tegen het schuurtje geleund, den stok naast zich, slap in de machtelooze vingers, vechtend om de oogleden open te houden, met nog steeds een vaag voornemen in zich, om dadelijk weer op te staan en het veld wat rond te loopen. Even nog voelde hij angstig zijn bewustzijn als bij loome draden uit zijn hersens trekken, tot hij het hoofd schuin uit tegen het geteerde beschot liet vallen en van geen zorgen meer wist. Alleen in zijn onrustige droomen had hij eenig besef van zijn toestand, of emmers met ijswater hem voortdurend langs de ruggestreng gegoten werden, en of hij midden in den winter in het snuivertje zich moedernaakt stond te verschoonen, en maar niet er aan toe kon komen zijn baaien hemd over zijn rillenden rug te schieten. Een konijntje stak zijn kop uit het hol, zette de ooren rechtop, luisterde wat en wipte dan met kleine sprongetjes verder, telkens weer rechtop, om naar alle geluidjes te luisteren. Zoo vond het zich ineens tegenover den slapenden man, dien het met de bolle oogen nieuwsgierig bewonderde. Het kon den blik niet van hem aflaten, deed weer een sprongetje verder, keerde zich dan om, en, frommelend met het neusje, dat de snorharen trilden, begon het opnieuw wezenloos te staren naar den half liggenden, roerloozen man. Van verschillende kanten wipten kornuitjes aan, rechtop luisterend en bij tusschenpoozen knabbelend van de ruigte, die welig rondom het schuurtje en het gebosch van de vinkebaan opschoot. Soms waren er wel vier vijf in een kring als lijkbidders opgezeten | |
[pagina 349]
| |
om den verkleumden man, frommelend met de neusjes als in devoot geprevel. Ineens raasde uit het berkekreupelhout achter de baan een grauw monster te voorschijn met vervaarlijke sprongen, dat de mediteerende bol-oogen nauwelijks zich bergen konden in hun hol. Woedend begon het te krabben en te schrapen met de voorpooten, proestend als de muil en de neus verstopt dreigden te raken van het zand. Behoedzaam sloop zijn baas van het duin af, tusschen de berkenstruiken door. De spa op den schouder, een juten zak in de hand bleef de strooper bij het schuurtje staan, om de gelegenheid te verkennen: de koddebeiers wisten ook wel, dat het hier een eenige gelegenheid was.... ‘Blikslagers’, vloekte hij ineens, ‘als er daar geen een ligt te loeren....’ Maar tegelijkertijd twijfelde hij, of hij niet met een lijk te doen had. Dat zijn hond hem niet gewaarschuwd had! Het beest was al te fel op wild! Het zou 'm nou zoo in handen van den koddebeier laten vallen. Hij waagde het, naderbij te komen, de spa klaar tot verweer. Was die man dood? Geen spiertje bewoog en de ademhaling hoorde hij niet. Hij bukte zich voorover. O, duvekaters, as dat niet die borstige sukkel was uit zijn slopje, zijn naaste buur. Ja, nou zag ie het aan zijn magere, lange gezicht en zijn langen, scherpen neus: 't was Gerrit-buur Tuijt. Langneus noemde iedereen hem. Wat doet zoo'n ziel ook met zulk miserabel weer in het duin, in het holst van den nacht! Een goeie waker! En al sliep hij nìet, je zou 'm wakker ook met een pinkje omduwen. ‘Hé, Gerrit-buur, sta op’, riep hij, terwijl hij den verkilden waker trachtte op te beuren, ‘daar kan jij niet tegen, buur. Sta op, en laat die netten-rommel stikken. Ga naar je nest bij je wijf. Je gaat dood hier.’ Maar Gerrit rolde telkens om, als een houten pop uit zijn evenwicht. Wat voelde die arme kerel koud en wat zaagde en knarde het op de luchtpijpen. Opnieuw begon de strooper hem te schudden, hem met een | |
[pagina 350]
| |
grashalmpje te kriebelen in het gezicht, hem zelfs even den neus toe te knijpen. Gerrit verweerde alleen met loomen arm zich iets, maar zakte onmiddellijk weer in, als hij overeind geheschen werd. Toen begon de strooper nijdig te worden: ‘Sta dan, lamme kerel! Of ik laat je zoo rechtuit op je lange gezicht vallen!’ Hij heesch hem bij den arm op en sjouwde hem wat verder in de vlakte, waar de zeewind zoo regelrecht overheen snoof, zoodat de jas hem als een losgerukt fokzeil aan het lijf fladderde. Hij voelde den ijzigen tocht hem in de lenden snijden, of er stralen vriezend water om zijn lichaam gespoten werden. Dat scheen toch te helpen. De sukkel maaide en sleepte minder met de beenen en rekte zich wat rechtop. ‘Laat me slapen,’ geeuwde Gerrit met holle stem. ‘'k Ben zoo lui.... Laat me toch slapen.’ ‘Ja, je zou doodvriezen, Langneus’, schreeuwde de strooper vlak aan zijn oor en liet hem allerlei wendingen maken, hem half sleepend, tot looppas forceerend. Zoo kwam het bewustzijn terug en het was Gerrit, of er binnen in zijn lijf ijs lag. Hij klappertandde en greep met beide handen naar zijn borst, waar elke ademtocht uit zijn luchtpijpen scheen te scheuren. Hoe langer hoe stroever knerpte de adem hem in de keel tot hij gierde als een huilende hond. Ineens overviel hem een hoestbui scherp en blufferig, terwijl het hem was, of tot zelfs elk onderste vezeltje van zijn longen gerekt en gescheurd werd, tot er een roode golf bloed hem uit de keel spoot. Nog een en nog een, neerkletterend op het korte gras en de netten, terwijl zijn hoofd uit elkaar scheen te barsten. De strooper moest zich afwenden. Hij zou geen oogenblik aarzelen, om den eersten den besten koddebeier, die hem te na kwam, met zijn spa de hersens in te slaan. Maar hier nu dien mageren, afgetobden Langneus zijn longen te zien uitbraken, terwijl de kerel te ziek was om op zijn beenen te staan, dat maakte hem wee. Het begon hem in de maagstreek zoo flauw en beverig te worden, dat hij even weg moest loopen, om geen flauwte te krijgen. | |
[pagina 351]
| |
Zijn hond kefte dof, in het zand bijtend, of hij het heele konijnenhol in éen hap openscheuren wou. ‘Ja, Kees, 'k kom dâlijk!’ moedigde hij hem aan, en het beest krabde razend, met de achterpooten het uitgegraven zand meters ver in de lucht schrapend. ‘Nou, arme Langneus-buur, hoe is het nou?’ vroeg hij meê-warig. 't Was, of in het donker nog bleeker en magerder dat uitgeteerde gezicht leek. ‘Veel beter,’ hijgde Gerrit. ‘Dat geeft lucht. 't Het me allang in den weg gezeten. Nou zal 'k wel gauw weer opknappen.’ ‘Maar jij gaat naar je nest. Eerst effentjes m'n hond helpen, dan gaan we samen naar 't dorp.’ Dat liep nog al mee. 't Bleek een ondiepe gang, en eer hij een minuut of wat gegraven had, sprongen de angstige konijnen onder zijn spa door. Een gaf hij nog juist een tik op den rug, dat de streng knakte en het dier verlamd bleef liggen. En een ander werd door Kees gegrepen en geworgd. De strooper gaf de dieren nog een tik op den neus met zijn scheê-mes, en hield ze zegevierend omhoog. ‘Drie en twee is vijf!’ lachte hij. ‘En dit zijn kanjers! Een goeie nacht gehad. Nou zal jij ook smullen.’ En de spa op den rug, den gonjezak in de hand, ging hij met Gerrit het duinpad langs, terwijl Kees hem op de hielen volgde. Gerrit hijgde naast hem, kuchend en spuwend en zich inspannend om hem bij te houden. De scherpe wind blies hem in den open mond, dat zijn keel droog en branderig voelde. En soms moest hij even op de prikkeldraad-heining rusten, om wat op orde te komen. ‘Kom,’ gromde de strooper goedig en zak en spa in één hand houdend, stak hij zijn arm door den zijnen, hem wat steunend en voortslepend. 't Was een ontzettende tocht voor Gerrit en toen zijn vrouw eindelijk verschrikt opengedaan had en hij met een konijn in de hand, zelf de kleeren met bloed bespat en zoo bleek als een doode de kamer binnentrad, ontstelde zij nog heviger. ‘Je ben toch wel wijzer, dat je 't niet met koddebeiers aan den stok gehad hebt,’ snerpt ze met haar kibbelkrijsch. Hij schudde het hoofd ontkennend en viel op een stoel neer, | |
[pagina 352]
| |
of hij zoo in zwijm zou vallen. Zijn lippen waren bloedeloos en om zijn neus en onder de oogen scheen het laatste spiertje vleesch weggetrokken. Ze begreep er alles van en jammerde, terwijl ze hem ontkleedde: ‘Dat ellendige nachtwaken. Ben je weer heelemaal vernield? Je begon net wat op te knappen....’ Flauw opende hij de oogen. ‘We moeten toch eten,’ klaagde hij, terwijl alles hem weer begon te draaien en het zweet hem van alle kanten uitbrak, en hij met angstige gebaren zijn vrouw de naderende bloedspuwing aankondigde. Toen de uitbarsting weer voorbij was, hielp ze hem in het bedstee-hokje, waar een scherpe marmotten-lucht uit de kribben aan het hoofd- en voeteneinde de atmosfeer verpestte. ‘In 't hoekie maar, Gerrit,’ zei de vrouw, ‘'k zal er nog al eris uitmoeten voor de kleine....’ En zoo pakte ze zich achter den zieken man in het vunzige hok, luisterend naar zijn reutelende en zagende ademhaling.
* * *
Vlak naast de schooldeur, den rug hangend tegen den muur, de beenen in de wijde, lange broekspijpen op het trottoir geschoord, de handen diep in de enorme zakken, stond Piet Tuyt een grooten plas om zich heen te kwatten, een vervaarlijke sigaar in den mondhoek knauwend. Uit oude betrekking was hij hier nog eens komen staan, in het gevoel van zijn vrijheid en zijn groot-mensch-zijn neerziend op de kameraads, die nog zoo gedwee het apenhok ingingen. In alle opzichten was hij nu groot mensch en zeeman: nadat hij de school niet meer bezocht, had hij zich niet meer gewasschen en straf gepruimd en gerookt, zoodat handen en hals de echte roetkleur hadden, een waar matroos waardig, en de lippen en mondhoeken sappig bruin besmeerd waren. Tegen zijn kameraads had hij gepocht, dat hij zijn sigaar in zijn mond zou houden, waar de ‘bovenfoks’ bij was. ‘Zoo, Piet, kerel, waar ben je zoo lang geweest?’ zei meester Hein, die bij de deur kwam. ‘Gegraaid,’ gromde Piet, verlegen schuin uitziende en kordaat grinnikend tegen zijn makker. | |
[pagina 353]
| |
Maar meteen viel hem de dikke, tot een kwast geknauwde sigaar uit den mond. De jongens lachten hem uit en met een kleur raapte hij het ding op, het in de vuile hand achter zijn rug verbergend. ‘Is 't een lekkere, Piet?’ plaagde de meester. ‘Maar je moet niet zoo spugen als je rookt. Als je dat aan boord doet, dan zinkt de schuit.’ Piet maakte een maaiende beweging met den elleboog, om zijn ongeloof te kennen te geven en stond schuldig onder zijn bovenste oogleden op te gluren. ‘Wanneer vaar je uit, Piet?’ vroeg meester Hein verder. ‘Strakkies, om tien uur.’ ‘En ben je niet bang voor storm....’ Piet lachte minachtend: ‘Wel neen! Waarom zou 'k bang wezen!’ ‘En zou je niet liever op school blijven?’ ‘Neen!’ kwam er overtuigd laconiek uit. ‘Ga je graag varen?’ ‘Nou!’ hervatte de jongen met vuur. ‘Waarom?’ ‘Veel echter!’. Nader omschreef Piet de vergelijking niet, maar de meester begreep hem heel goed. Geen jongen op school vanaf de laagste klas, die niet dadelijk klaar zou zijn om met vader of een ander mee uit te varen. De kleinste en domste teekende al de fijnste loggertjes en schuiten met staand of loopend want, een vaardigheid, die bij allen en op elken leeftijd op dezelfde hoogte bleef, waarop ze die van huis meegebracht hadden. Hun eerste kijken, uit school vandaan, was altijd naar de haven, wat er voor nieuws binnengekomen of wat er uitgevaren was, terwijl zìj opgesloten zaten. Konden ze aan boord komen, dan zwierven ze er op rond als ratten en waren er even moeilijk af te slaan. 's Morgens dachten ze dan aan geen schooluur, 's middags aan geen etenstijd. ‘Nou Piet, goeie reis, hoor. En maar niet zeeziek worden’, wenschte de meester. ‘'k Ben al genoeg uitgeweest, met m'n oome mee, op z'n schokker. 'k Ben allang zeehard....’ Piet was zoo rede-rijk, omdat hij in zijn eer getast was, nu zijn bevarenheid in twijfel getrokken werd. | |
[pagina 354]
| |
Hij haalde zijn lucifers te voorschijn, nu de meester weg was, en zoog geweldig aan zijn sigaar, dat het ding lustig opvlamde en knetterde. En in zwaaienden hos-klos-pas slenterde hij naar huis. ‘Jongen, waar blijf je nou’, riep zijn moeder hem al te gemoet. ‘'k Heb je kistje al in het karretje.’ De zuidwester en de laarzen konden er ook best in, maar Jans stond er op, die te dragen. ‘Zeg nou je vader maar ge-nacht, want we moeten weg’, maande ze. Het magere, lange gezicht met den scherpen, langen neus, staken tusschen het bedgordijn door, terwijl de oogen koortsig flikkerden. Het werd Piet ineens te machtig en hij zoende zijn vader, schreiend als een heel klein kind. ‘Niet astrant wezen, jongen, tegen den schipper. Zal-je niet?’ maande de vader. ‘Ze mochten mij allemaal even graag, al als afhouertje aan boord. En dan hè-je 't goed....’ De vader zuchtte, met tranen in de oogen. Dat hij daar nu liggen moest. Als hij eens zelf kon gaan met zijn jongen: allebei een stee op dezelfde schuit! O, hij moest er niet aan denken. Piet zoende de kleintjes veel hartelijker, dan van zoo'n ruwen jongen gedacht zou worden, en speelde nog even met het zuigelingetje, er om lachend, hoe woedend die op zijn vinger zoog en op alles wou zuigen, wat maar in zijn bereik kwam. Moeder reed het karretje. Dat hoorde zoo: haar jongen voer nu uit, en het was 't laatste, dat ze voor 'm doen kon. Op zijn gemak liep hij er naast, de handen diep in de broekzakken, stijf in al zijn nieuwe baai, met een echten loggen zeemanspas, een dikke sigaar in den mondhoek. Moeder trotsch op haar grooten zoon, die al een man was in haar oog, nu hij ging varen, schoof taai in haar kort, pezig postuurtje achter het wagentje, het onderlijf door de dikke laag rokken plomp als een hooischelf. Jansje, met het te korte jurkje, zeulde haar last en liep blij mee, of er een feest ging gebeuren. Ook Piet was zijn vader vergeten en stapte er op af, of hij een spelletje tegemoet ging. Hij voelde zich groot, en zag er de menschen op aan, of ze het niet gewichtig vonden, dat hij daar naar zee ging. Zijn zeemanskleeren, zijn kordaat gerookte sigaar, de belangstelling waarmee hij uitgeleid werd, waren allemaal streelende dingen, die hem tegen zichzelf deden opzien. | |
[pagina 355]
| |
En dan was er het beroeps-instinct, dat hem, als alle visschersjongens, dreef naar het zeemansleven. De groote watervlakte trok hem, hij zou niet kunnen zeggen waarom, niet anders dan tegen meester Hein, dat 't veel echter was dan op het land. Een soort minachting leefde er in hem voor de ‘landmannen’. Van jongs af had hij gezworven en gespeeld langs het strand, geklauterd in de schuiten en nu zou hij echt uitvaren, ver over den grooten plas, weken liggen onder de kust aan de vleet, visch eten en spek en kaak zooveel hij maar lustte. Maar het stille, dommelige zwerven, de emoties van het visschen zelf, opwindend als elke jacht, en vooral dat onbekende, geheimzinnige, dat in de kinderverbeelding altijd groote afmetingen aanneemt, - trok hem. En dat alles was bij hem als bij al zijn gelijken tot een onweerstaanbaar instinct geworden, dat hen dreef naar de zee als kind, en hen nog als afgeleefde mannetjes joeg naar het strand, om daar samen te kallen, terwijl ze het uitzicht hadden over het wijde water. De schuit had de zeilen al op, en Joris Vink kwam met het bootje om hem over te roeien. ‘Nou Joris, je houdt wel een oogie op 'm. 't Is wel een flinke jongen om zoo te zien, wel ja-'t, maar hij is toch pas elf. Zal-je?’ ‘Of 't mijn eigen zaad is,’ beloofde Joris. ‘M'n beste moedertje, we hebben er toch allemaal doorheen gemoeten. En 'k zal je vertellen, dat ik wel op een schuit geweest ben, daar ze me als jongen negerden en koeieneerden. Zoodat ik er alles van begrijpen kan.’ Joris sprak op een schreeuwerige manier en of zijn keel en borst vol met slijm zaten; maar hij zag er zoo trouw en goedzakkig uit, dat het vrouwtje hem haar zuigeling wel toevertrouwd zou hebben. ‘Ja, zie je,’ snibde ze door, ‘'t scheelt zooveel, als een ouër weet, dat er eentje van de bemanning een oogje op je jongen houdt. En zal je den schipper genacht zeggen. Die hèt veel met 'm op. Och zie je, pas zoo'n slag van een jongen verloren. En met zijn vader kan Piet niet uitgaan. Hij hèt om zoo te zeggen geen vader, niet dan?’ Het vrouwtje werd week en zoende Piet genacht en de oude Joris schreeuwde nog in de verte uit zijn reutelige borst, dat hij 'm als z'n eigen zoon zou behandelen. Met de andere vrouwtjes, die hun mannen hadden weggebracht, stond ze, onder druk gesprek, telkens te wuiven naar haar zoon, die kordaat tegen de donkey geleund stond. | |
[pagina 356]
| |
Als vierkante doozen dreven de bommen luchtig op het water, achter de sleepboot aan en verdwenen dan achter de duinen. Ze kende de meesten van de opvarenden en hoorde van de vrouwtjes, van wie de overige waren en wie er op voeren. Eindelijk nam een sleepboot den tros over en met hooge heesche stemmen schreeuwden de mannen hun betrekkingen aan den wal genacht toe, met petten en zakdoeken zwaaiend. De vrouwtjes liepen mee tot de buitenhaven en aan den ingang kon Piet zijn moeder nog zoo goed zien, of hij ze haast een hand zou kunnen reiken. Bedaard en flink hield hij zich, maar toen de schuit in de deining van de buitenhaven kwam en hij, op en neer hobbelend, al verder en verder van zijn moeder afkwam, en de mannen rondom zich met heesche stemmen vol aandoening de laatste groeten naar den wal hoorde schreeuwen, werd het hem zelf ook te machtig. Hij zou haast wel willen uitschieten in een kinderachtig hulp-geroep: ‘moedèr, moedèr!’ zooals eens, toen hij nog heel klein was en een groote hond hem wou bijten. Ineens liep hij naar den kleinen mast en klemde zich beet, of hij bang was terug te willen, terwijl hij met een stem week van tranen, schreeuwde toen de anderen even zwegen: ‘Genacht, moedèr, moedèr, moedèr!’ Wat hij verder allemaal riep, hoorde ze niet meer, want de heele bemanning schreeuwde door elkaar, en het schip was al bijna bij de havenlichten. Zij en Jansje wuifden en schreeuwden en het had haar zeer gedaan in de borst, hem zoo te hooren: hij was toen ineens weer een kind voor haar, dat haar hulp nog zoo noodig had, en zwak op de borst was, als vader en zich erg moest ontzien. De bom dobberde al buiten de hoofden, steigerend op de branding als een log brouwerspaard. Ze seinde nog en ze zag nog terugseinen, maar ze kon al niet meer onderscheiden wie er met de hand zwaaide. De wind zag ze in de zeilen slaan en de bom schuin omtrekken, terwijl de boot in een bocht weerom keerde. ‘Kom,’ zei ze tegen Jans, ‘we moeten naar vader.’ Maar ze bleef nog even staren naar die bruine doos, die met zijn bruine zeilen al kleiner werd en al eleganter, en brutaal de wijde zee instevende, zoo te zien een even gemakkelijke prooi voor wind en golven als dat klomp-scheepje, daar die kinderen mee in het water morsten | |
[pagina 357]
| |
Tien, twaalf, dertien telde ze en, gezaaid over het water, alle koersen naar den verren horizon met een luchtig bewegen, of ze op een speeltochtje uit waren. De buurvrouw noodigde haar op een bakje en Jans, die loerde op een zakje met koekjes, pruilde, omdat ze het niet deed. ‘Meid, zanik niet,’ snauwde ze, ‘ik kan je zieken vader toch niet alleen laten met de kleintjes....’ En ineens stond de misère thuis haar weer benauwd voor den geest en was de hoop op Piets verdiensten weer zoo vaag voor haar, dat ze als doodelijk vermoeid achter het leege karretje liep. Ze wist niet, wat te beginnen: Piets fooi was al ingebrokkeld en voortaan zòu er niets zijn, dan een gulden van de kerk en wat ze zelf in haar werkhuizen kon verdienen. Ze zou Jansje wel thuis moeten houden. De meesters hadden mooi praten, dat zoo'n kind leeren moest, maar ze diende toch eerst te eten te hebben.
* * *
Het was al tien weken, dat Piet uit was: moeder begon toch naar hem te verlangen en ongerust te worden. Ze had een paar keer bericht van hem ontvangen, en daarin schreef hij, dat hij het goed maakte en alleen wat verkouden was. Vooral met zulk ruw weer als nu, kon ze zich verschrikkelijk angstig maken. Soms waren het echte orkaanvlagen. Ze kon hier de zee hooren bulderen, of er een heel leger wagens langs de haven reed. En de wind gierde over het veld, zelfs de plat-uitgespreide netten bij vlagen opzwiepend, en haar haast doek en schoudermantel van het lichaam rukkend. En nu lag de wei, waar ze zaten te boeten, nog goed beschut achter hooge duinen. Met de voeten hield ze het net strak, terwijl ze plat op den grond zat, vlug de houten pen lanceerend om de gaten dicht te knoopen. Ze was stijf van het zitten en had een heelen toer overeind te komen, en naar een andere plek te gaan. Het was compleet, of de wind haar rokken tegen haar beenen plakte en er iemand ze achteraan vastsjorde. Ze waggelde en greep naar haar fladderenden doek en mantel en was blij, dat ze weer zat. | |
[pagina 358]
| |
Haar hoofd bakerde ze in en ze knoopte den doek stevig om den hals vast. Als een hoopje kleeren zat ze in het veld naast de zwart-bruine vleet, vlug met haar mes en boetpen manoeuvreerend. Nu en dan schreeuwde ze een woordje boven den wind uit, tegen de andere kleer-hoopen, die verspreid over de wei hurkten, den rug in den wind en met lachgillen worstelend tegen den storm en de wapperende kleeren, als ze zich moesten verplaatsen. Soms stoven er vegen zand van de kale duinplekken af, en striemden haar in de oogen, dat ze een poos de pen moest stilhouden, tot de vlaag voorbij was. En ineens gutsten dikke stralen neer, kletterend met een geweld, dat ze kuiltjes boorden in het zand. In een oogenblik tijds voelde ze door den dikken doek heen haar muts doorweeken en zelfs haar knieën verkilden, daar de dikke laag rokken onmiddellijk doorsopte. 't Was of de stralen door haar kleeren heengeschoten werden, zoo was ze weldra doorweekt. Gerrit, die weer een paar dagen aan het werk was, zag ze door den dikken stralenmuur schemerig bezig, de netten op te wringen tot een rol, terwijl de wagen langzaam achter hem aankwam en de werfknecht de vleet er op pakten in groote knotten. Die arme kerel, zuchtte ze bij zichzelf. Er zou geen draad droog meer aan hem zijn. En hij was nog zoo zwak. Hij hield zich erg manhaftig, maar eigenlijk liep hij te waggelen op zijn beenen. De dokter had nog zoo gezegd, dat hij zich ontzien moest. Maar ze konden toch niet leven van de zestig centen, die zij met boeten verdiende en den gulden van de kerk, of van de enkele dagen, dat ze uit werken ging. En dan moest Gerrit versterkende middelen hebben: melk en eieren! De dokter had toch maar voor het voorschrijven. Gelukkig dat ze een poosje alle dag een eitje en een kopje melk in de Ziekenverpleging mocht laten halen. Dat was tenminste wat. Ze had het niet gedacht, dat Gerrit er bovenop gekomen was. Het scheen den dokter zelf verwonderd te hebben. Nog een uurtje, dan was het gedaan voor vandaag. En dan moest hij maar dadelijk in zijn bed kruipen. Als hij niet voorzichtig was en nog zoo'n stootje kreeg, kon het wel eens heelemaal mis afloopen. ‘Hè-je 't niet koud, Gerrit?’ schreeuwde ze hem toe. | |
[pagina 359]
| |
Tot antwoord kleste hij op zijn bonkertje, dat sopte als een doornatte dweil. Wat zag hij er slecht uit. Zoo mager was hij nog nooit geweest. Hij kon met recht met de konijnen door de tralies eten. Ze moest weer opstaan, en kermde van stramheid. Haar rug en lendenen voelden, of ze gebroken waren. En 't was ook geen wonder. De zuigeling nog altijd aan de borst, en die was zoo hongerig, dat Jans soms al een uur, vóor zijn tijd er was, met hem kwam aanzeulen. En dan vijf maanden onderweg van nummer zes, alle dagen boeten of uit werken, of soms met een harinkje venten, naar wat ze maar kon aanpakken. Ze ging weer zitten en maakte een praatje met Neel Spaans, om maar niet langer te tobben. ‘Je jongetje nog niet binnen?’ vroeg Neel ineens. ‘Verbeel je, dat z'n schuit met dit weer voor de haven kwam.’ Dat vroolijkte haar ook al niet op, en ze kon nu heelemaal de gedachten aan Piet niet loslaten. Arm in arm vlogen de jonge meiden dadelijk na werktijd weg, de wind in den rug. De dikke rokken plakten en sjorden tegen de beenen, dat ze achterover hingen, of ze op den storm zaten. Gichelend en blerkend klosten ze over den weg, de witte mutsjes en de kleurige doeken helder plekkend in de sombere regengrauwheid. Moeder Tuyt en de andere vrouwtjes klepperden in een troepje daar achteraan, log, met haar verzakte en slobberige lichamen in haar zware verregende kleeren. Ze scharrelde zelfs nog wat in de achterhoede, moeilijk van gang na dat lastige zitten in het natte veld. Dat ging toch zoo gemakkelijk niet in haar positie, en het zou elken dag zwaarder worden. ‘'k Wil toch even het steenen duin op,’ zei Griet van den Muizepik, ‘of er niks voor den wal is. M'n Gilles kan elken dag binnenvallen....’ Zonder spreken volgde vrouw Tuyt haar, den rug hol op den wind. Elke stap stijgen scheen haar een last van honderd pond en ze zou de handen wel in de lendenen willen houden. Zoo werd er gerukt en gesjord aan de pezen en banden daar. Maar ze bleef hijgend opstijgen. Drie ballen aan het peil-sein. Hoogwater. 't Zou niet onmogelijk wezen, dat Piet voor den wal kwam. Ze wou toch zien. Gerrit had | |
[pagina 360]
| |
toch nog niet gedaan met werken en zou nog wel een uurtje of anderhalf op het erf blijven. ‘Wel mensch, wat 'n gelegenheid,’Ga naar voetnoot1) schreeuwde Griet, die al boven was en vocht tegen den wapperenden rommelzooi, die er om haar beenen sjorde, of ze van het duin gesmeten moest worden. ‘Wat een gelegenheid! Twee schuiten voor den wal. Die zullen een dobber hebben, eer ze binnen komen....’ ‘Piete schuit is 't vast niet....,’ zuchtte moeder Tuyt. ‘Maar goed ook, 't is om een ongeluk te doen.’ ‘Gillesse ook niet,’ blerkte Griet. ‘Jou Piet vaart met schipper Pronk?’ Ze kent die schuit heel goed. Haar man had er tot verleden jaar altijd op gevaren. En daar lag die nou voor den wal. Ze zag het aan allerlei kleinigheden, die een ander niet opvallen. Maar ze hield haar mond, want als dat niet spaak liep!.... Kijk dat ding, rakelings langs het Noorderhoofd! Dat liep nog goed af, maar 't kon nou weer van voren aan. Waarom niet op een sleeper gewacht! Maar daar ging het weer, de zeilen om, haast liggen, over de schuimkoppen, steigerend en wegzinkend. Goed, dat ze niemendal gezeid had tegen vrouw Tuyt. Maar 't was zoo zeker schipper Pronk, aan de zeilen en de masten, aan den band om het boord, aan de wimpeltjes te zien. ‘Jongen, jongen,’ schreeuwde moeder Tuyt, met de handen de pijnlijke lenden steunend. ‘'k Kan me temet niet op de been houên. Maar eerst moet ik toch zien, hoe dat verdaagt....’ De schuit zeilde krap in den wind en schoot uit de branding, recht de zee in, verweg kleiner en grauwer in den regenachtigen mist. De havenhoofden staken als grimmige slagtanden van een woest landdier de schuimende branding in en vingen de brullende golven op, dat ze ophoosden in hooge schuimwolken, die als fonteinbogen neerzwiepten. De schuit had wat heen en weer geschommeld, heftig de masten met slap-flapperend zeilengeschud bij het zwenken. ‘Daar hè-je 'm,’ schreeuwde Griet van den Muizepik. ‘'t Is om je hart vast te houën. 'n Haartje mis en hij loopt te pletter....’ Moeder Tuyt had de beenen wijd uit geschoord. De wapperende | |
[pagina 361]
| |
rokken tobden haar af en joegen haar telkens kleine schokjes op zij. Ze kon haast niet meer staan van de lendenpijn. Maar ze moest toch even zien, hoe dat afliep. De schuit vloog als een dol steigerend paard door de branding, zoo te zien weer recht op het Noorderhoofd af. Ineens gaven ze allebei te gelijk een gil. Zoo te pletter op de pier.... Maar 't ding was binnen. 't Had zeker maar een haar gescheeld en met gestreken zeilen vloog het de buitenhaven door.... ‘En nou zal ik 't je zeggen: 't is schipper Pronke schuit....’ blerkte Griet. 'k Zag 't dadelijk. Maar ik wou 't je niet zeggen, omdat ik het niet verwacht had, dat 't zoo goed zou gaan.’ Zoo vlug als haar magere beenen het zware, zwangere lijf met de afgetobde lendespieren dragen konden, tuimelde ze neer langs de grasglooiing, zonder Griet goeiendag te zeggen, recht op de haven af. Haar jongen binnen, voor de eerste maal binnen, - door onz' Lieven Heer gespaard.... En ze voelde geen vermoeidheid, dravend naar de haven, aldoor zich folterend met het fantasie-beeld van de te pletter loopende schuit, en zich dan uit die ontsteltenis opjagend met de gedachte, dat Piet nou binnen was en z'n eerste geldje verdiend had. De storm sloeg haar de zware, natte rokken als strikken om de beenen, in haar zwangeren schoot trok alles pijnlijk zwaar aan de pezen en banden, en onvoldoende levenskracht veroorzaakte een brandend steken in den rug en de lendenen. Maar ze sjouwde door, maaiend met de armen tegen den wind, vooroverhangend op de vlagen en trillend op de beenen, die ze soms te vergeefs uitsloeg, zoodat ze bijwijlen niet voort kwam of een pas achteruitviel. De schuit lei al aan de duc d'alven. Wegens de deining zou die zeker midden in de haven blijven. Ze wenkte met handen en schreeuwde boven den wind. Schipper Pronk wenkte terug, maar bleef in zijn werk, druk met de bemanning in de weer, de kabels aan te halen en de stampende schuit voor averij te beveiligen. Wat waren die kerels zwart, of ze zich al dien tijd niet gewasschen hadden. Alleen de schipper zag er toonbaar uit. Zóo was háar man nooit binnen gekomen. Die jongen was de reepschieter. Je kon niet zien waar de oor- | |
[pagina 362]
| |
lappen van zijn zuidwester eindigden, want zijn heele gezicht was even zwart. Ze zag Pieter niet, en ze maakte zich al zoo ongerust, dat het haar wee werd voor het hart. Ze schreeuwde al: ‘Hé, zeg, schipper, is Pieter niet goed?’ Maar de schipper haalde de schouders op en de heele bemanning stond aan de spil, om de schuit wat te verhalen, tot die veilig lag en nergens tegen rammeien kon. Ze keken niet naar haar om en lieten eindelijk de boot neer. En toen kwam er een jongetje uit het kooiluik, hoog in de schouders, het dikke bonkertje kouwelijk aan, een dikken das om den hals en, al was hij haast net zoo zwart als de reepschieter, ze kon zien, dat hij mager en bleek moest wezen. Ja, dat was haar jongen! Hij sukkelde oude-mannetjes-achtig over het dek en wenkte lusteloos tegen zijn moeder. Stijf klauterde hij over boord en liet zich in de sloep zakken. En toen ze hem naast zich had staan, wist ze niet, of ze huilen of blij wezen moest. ‘Ben-je niet goed, jongen?’ vroeg ze nog, al zag ze genoeg. ‘Heele reis zeeziek geweest’, zei de schipper. ‘Soms bloed braken....’ Ze nam hem bij de hand, als toen ze hem voor het eerst naar het bewaarschooltje bracht, en voelde zoo'n snijdende pijn in haar borst. Was dat nu haar jongen, dien ze gezond en dik terug verwacht had, zooals alle jongens terug kwamen! Zoo triestig liep hij naast haar, of elke stap hem te veel was, met een krom ruggetje en hooge schouders, kuchend en hijgend als een oude man. Kon hij denzelfden weg opgaan als haar man, en zou nou haar hoop op dat kostwinnertje ook al op niemendal uitdraaien. Een gulden van de kerk, zestig centen per dag met boeten of uit werken gaan.... Tot zoolang nummer zes kwam en ze zeker maar van honger moest omkomen in haar kraambed. Werktuigelijk vroeg ze nog naar de vangst. ‘Veertien last,’ zei Piet schor. ‘Maar veel netten verspeeld....’ Dat was ook al niemendal, ging het nog door haar hoofd. Geen cent om op te rekenen. En ze waren al voor de leerplicht gedagvaard. Maar ze hadden nergens werk van gemaakt. Alles op zijn beloop gelaten. Zij had nog gewild, dat Gerrit er heengegaan was | |
[pagina 363]
| |
naar het kantongerecht. En hij had het beloofd ook. Maar als er van 'm af te spreken viel, dan kroop hij weg en liet het aan haar over. Afijn, wat kon het haar ook schelen. Ze kon nu toch nergens een gat in zien: hoe met Kerstmis de huur te betalen, hoe nog een enkel stukje in het bakjeGa naar voetnoot1) voor nummer zes te verdienen, waarvan te leven als ze in de kraam lag.... En triestig en naar kwam ze met haar jongen thuis, die zwaar neerviel op een stoel, of hij nooit meer beenen zou hebben om te staan.
* * *
Het ging Gerrit aan het hart, Jansje zoo naar school te sturen, zonder boterham. Maar het moest toch; hij had al zooveel brieven en zelfs een paar veroordeelingen thuis ontvangen voor het schoolverzuim van zijn kinderen, dat hij de papieren niet eens meer inzag en ze dadelijk verscheurde als hoogst gevaarlijke dingen. ‘Zal-je nou gaan, leelijk nest,’ en hij duwde haar de deur uit, waar ze tegen het buitenraam bleef staan dreinen. Zoo'n akelige meid. Ze wist toch, dat hij het niet had en het ook niet krijgen kon. De bakker had haar zelf al zoo dikwijls afgesnauwd, als ze zonder geld kwam, en haar gezeid, dat ze zonder betaling geen half broodje meer krijgen kon. ‘Ga je nou,’ snauwde hij in de deur, haar met een mep van het raam verjagend. ‘En als ik het nou weer zeggen moet! Denk je, dat ik om jou nog meer boete hebben wil! En van middag krijg je brood....’ Het kind besmeurde haar holle blauw-omkringde oogen en haar blanke gezichtje en, den arm voor het gelaat, pruilde ze verder het slopje door. Maar in het poortje van den mandemaker bleef ze staan. Kreupele Job zat in zijn vuns, zonloos hok achter de besmeerde ruiten juist zijn schaft-stuk te eten. Was dat weer hetzelfde meisje, dat hij hier zoo vaak onder schooltijd zag scharrelen? Zoo'n Belials-kind! En de vader kon er maar voor boeten! Het was hem zelf ook haast overkomen met z'n eigen Ment, en die ging nog al op de Bijbel-school. Als hij zelf niet zoo z'n woordje had weten te doen, toen hij voor de | |
[pagina 364]
| |
Commissie moest komen, en hij bij den bovenmeester zoo z'n beklag had gedaan, dan was hij er zeker bij geweest. De haven en het strand waren voor zulke jongens ook een kwaad ding. Als ze niet met een end hout weggejaagd werden, dan waren ze van een schuit niet af te houên, en 's zomers plassen zouên ze wel den heelen dag willen doen.... Maar nou 'n meisje. Wat moest zoo'n kind den heelen dag hier hangen! Hij stond leunend op zijn kruk op en hipte op zijn houten been naar de deur. Het kind bleef stil zitten: ze was juist bezig, haar zak uit te pakken en in het aanschouwen van haar schatten haar honger te vergeten, en de onbillijkheid, dat ze maar de deur werd uitgevaagd, eer ze wat gehad had. Ze scheen zich voor het houten been of den kalen kop met het platte, vale gezicht van den mandenmaker niet te verontrusten, want ze bleef stil zitten. Even blikt ze begeerig op, toen ze den korst brood zag, dien hij in zijn mond stak. Zelfs de zurige teendenlucht, die Job omzweefde, scheen haar honger nog meer te prikkelen, dat ze lust zou hebben om op een mandenhoutje te knabbelen. ‘Zou je niet naar school gaan!’ schreeuwde Job met barsche stem. Ze schrok en zag hem schuw aan. Doch zich herstellend, pakte ze secuur langzaam haar schatten weer in, waarna ze verlegen naar hem opzag. ‘Ondeugend varken, zou je niet naar school toe gaan?’ informeerde Job verder, ‘of wil ik je zelf eris naar den meester brengen....’ Maar het kleffen van zijn breede kaken op de broodkorst, maakte zoo'n indruk op haar, dat ze weinig aandacht aan zijn bedreiging schonk. Ze zag hem naar den mond, als een hongerig hondje, dat zijn baas de brokken wel tusschen de tanden vandaan wil kijken. De mandenmaker werd boos, en maakte aanstalten om haar 'ris heen en weer te schudden. Maar schuw sprong ze op, en ontweek hem, toch nog, als gefascineerd, schuin-uit naar de snee brood loerend, die hij uit zijn stukkenzak haalde. Juist kwam haar vader voorbij, kuchend, met krommen rug en ingevallen borst, mager en grauw-bleek in het lange gezicht. | |
[pagina 365]
| |
‘Hé, Gerrit’, riep Job. ‘Dat lapt z'm wel meer, dat nest. Je hèt ze zeker naar school gestuurd?’ Zonder iets te zeggen stoof de vader op haar af en kletste haar om de ooren, dat ze vooruit schoot. Ze draafde weg, op school aan, met kleine voorover-val-pasjes, huilend met telkens nieuwuitgeproeste drein-snikjes. ‘'n Ouër kan er maar voor boeten’, hijgde Gerrit, buiten zichzelf van kwaadheid. ‘Da's elk oogenblik de politie aan de deur met allerlei papieren....’ En hij vertelde Job van zijn angst, dat het niet bij briefjes zou blijven, maar dat het nog op het spinhuis zou uitdraaien. Ja, of het nu vonnissen waren geweest, dat kon hij zoo niet zeggen, want hij stopte al die papieren maar in de kachel, om er niet meer aan te denken. Maar van boete, op de eene van drie en op de andere van vijf gulden, stond er op te lezen, dat wist hij zeker. Job schudde het vierkante, kale hoofd en strompelde weer naar zijn onderdeur. ‘Je ben al net als de rest’, zei Job. ‘Je laat je beurt voorbijgaan. Je had voor de Commissie moeten komen en de zaak moeten uitleggen. En de bovenmeester kon er veel aan doen. Ik weet wat een goed wooretje doen kan....’ Het waren allemaal messteken voor Gerrit. Door z'n kinderachtige, flauwe verlegenheid had hij z'n tijd voorbij laten gaan. En dat z'n vrouw zoo op school opgespeeld had. Anders was hij nog wel den meester gaan spreken. Hij maakte zich zoo ongerust voor de gevolgen, dat hij regelrecht doorliep naar reeder Spaans. Die zat ook in de Commissie voor Schoolverzuim. Dat wist hij. Ja, dat was hetzelfde liedje: hij had eerder moeten komen, toen hij opgeroepen was door de Commissie. En hij had verlof moeten vragen voor de verzuimen van zijn kinderen. Misschien, dat het hoofd der school er nog wat op wist. Op m'neer Spaans had hij nog zoo gerekend. Die zou hem, als het spande, er nog wel doorheen helpen. Daar had hij al zoo dikwijls voor gewerkt en zìjn vader had al bij m'neer z'n vader gewerkt. M'neer Spaans stond hem voor z'n gevoel veel nader dan een vreemde meester en een vreemde schoolopziener. En nu was z'n angst na zijn bezoek nog grooter Hij kon het zich niet indenken, dat hij, uit een stille, fatsoenlijke | |
[pagina 366]
| |
familie, net als dat ‘soort’, dat de politie altijd in den weg lei, nog met dienders te doen zou krijgen. Als hèm dat toch moest overkomen, net als Wout van den Prop tusschen twee agenten weggebracht. In zijn angst verstoutte hij zich, regelrecht op school aan te stevenen, ofschoon hij, na de scène, die zijn vrouw er gemaakt had, al schuw was voor den gevel er van. Maar hij liep er weer voorbij en bedacht zich, wat hij zou zeggen, als de meester over dat standje begon, en keerde weer terug. En weer voorbij en weer terug, tot vijf, zes maal toe. Eindelijk schelde hij aan, en zijn pet onderdanig tusschen de knieën, wachtte hij tot de bovenmeester kwam. ‘Ja, ik heb u herhaaldelijk waarschuwingen gestuurd, en verzoeken om eens even aan school te komen. En ik ben zelf wel drie keer bij u geweest en liet dan een boodschap achter bij uw dochtertje. Maar nu zal 't wel te laat zijn. 't Zal nu wel een vonnis van het kantongerecht wezen.... En dan kan ik er natuurlijk niets meer aan doen.... En als Pieter niet school komen mocht, dan moest hij een briefje van den dokter sturen....’ Moedeloos ging Gerrit naar de haven. Zijn knieën knikten en het werd hem zoo wee. Hij had van morgen ook nog niets gegeten. Begeerig bleef hij bij de uitgestalde manden visch staan, die afgeslagen zouden worden. Prevelend deed de afslager zijn werk, en noteerde stil de namen van de koopers, zonder dat Gerrit er iets van begrijpen kon, hoe hij altijd zoo prompt den laatsten bieder of mijner kon weten. In een oogenblik loste de groep om de manden zich op en pakte zich samen verderop om een andere partij visch, waar de afslager al als een stille bidder zijn getalletjes stond te prevelen en de bijnamen te noteeren van de koopers. Hij zag de voerlui de manden opladen, en hij moest liever uit de buurt blijven. Want hij voelde zich haast in staat, er van af te grissen en in zijn zakdoek te bergen. Als hij aan een gekookt scharretje dacht, dan liep het water hem om de tanden. Den vlonder langs, scharrelde hij terug, begeerig glurend in de schokkertjes, als een hongerige poes, die struint naar een vergeten vischje. Zijn bleek, armoedig gezicht, viel een gullen Urker op, die | |
[pagina 367]
| |
een zoodje klein goed zat schoon te maken, om aan het want te drogen. ‘Als j'er wat van gebruiken kan’, presenteerde hij. En zijn zakdoek volgeknoopt, stapte Gerrit naar huis. Hij zou ze dadelijk koken. Dan was er tenminste wat te eten, als Jans uit school kwam. Zijn gemoed schoot ineens vol, nu hij aan het kind dacht. 't Was ook eigenlijk geen wonder, dat ze weinig zin had, naar school te gaan. Wat zal de stumper flauw en wee geweest zijn! Dat kon ze toch zoo over zich hebben, dat ze ineens begon te beven en te zweeten op het voorhoofd, zoo bleek als een dooie. En vooral als ze niets in 'er maagje had. Als hij geen werk kon vinden, dan zou hij vanmiddag gaan beugen. 't Was hoogwater. Te mee kon hij schelpen genoeg zoeken voor aas. En Pieter z'n beug-snoer was heel goed nog. ‘Wat, jij er alweer uit,’ riep hij verschrikt toen hij zijn vrouw aan de waschtobbe zag staan. ‘En dat op den derden dag.... Nee, dat is nou onzen Lieven Heer verzoeken.’ Ze zag er zoo teer uit, met holle, flauwe oogen. En ze hijgde of ze een eind gedraafd had, terwijl ze nu en dan den rug strekte om de lendepijn even minder te voelen. ‘Ja, da's mooi praten. Maar als je geen kleertjes voor de kinderen hebt, moet je wel zoo scharrelen. En we moeten toch eten. Misschien kan ik morgen wel met een harinkje venten.... Hè, 'n lekker zootje heb je daar. Dat zal Pieter ook smaken....’ Piet lei in het ledikantje voor het raam. Hij was dadelijk bedlegerig geworden na zijn eerste reis, en nog niet op geweest. Het viel Gerrit nu bijzonder op, hoe mager zijn handjes waren, en hoe er geen vleesch meer op zijn gezicht zat. De vellige nek had nauwelijks kracht om het hoofd op te beuren. ‘Trek er in?’ moedigde de vader aan, den zakdoek opbeurend. Piet's schitterende oogen knipten dankbaar, en volgden Gerrit in zijn voorbereidende maatregelen. Met verlangen zag hij vader de staartkrullende vischjes in het snuivertje schoonmaken en op de kachel zetten, die met oude hoepels gestookt werd. Het ding wou eerst niet trekken en van de rook begon hij weer te kuchen, zoodat moeder al met den pot kwam aanzetten, als de dood zoo bang, dat haar dekens vuil zouden worden, wanneer hij weer een bloedspuwing kreeg.... 't Kleintje van drie dagen in de bedstee kreunde en blaatte, de | |
[pagina 368]
| |
volgende schreeuwde erbarmelijk van honger, nog erger dan vroeger, nu de borst niet elk oogenblik raad schafte. Bleek dampten de vischjes op den rooden aarden schotel op tafel, toen Jans uit school kwam. Schuw sloop ze binnen, doch aangetrokken door de etenslucht en eventjes pulkend aan een mager staartje. Pietje en Ant kwamen met veel drukte uit het bewaarschooltje, en dadelijk zaten ze onder tafel te kluiven aan een gestolen vischje. Jans verstoutte zich ook te snoepen en, hangend tegen Piets bed, kloof ze het af. Vermoeid en glazig in het gezicht, of ze zoo dood zou vallen, kwam moeder van de waschtobbe, zuchtend en snauwend, dat Jans niet gedekt had en de kinderen niet aan tafel zaten. Zelfs de jongste op een na hield zijn schreeuwer dicht, toen hij in zijn tafelstoel bij moeder mocht zitten, die hem den telkens gapenden mond volstopte. ‘Pas jij maar op met beugen. Je moet veel te ver zee in. En de kou is voor jou heelemaal niet goed. Dan gaat het weer vast zitten op je borst,’ waarschuwde de vrouw nog. Maar Gerrit ging er toch op af, zich voorpratend, dat werkzoeken wel vergeefs zou wezen. Zijn visschers-instinct dreef hem, om tenminste op deze wijze ‘op zegen’ te werken, nu hij zelfs niet met een schokkertje mee kon voor een dag of twee. Nu hij zich niet meer zoo trillerig en wee gevoelde, had hij weer moed voor drie. Je kon zoo'n aardig vischzootje opscharrelen met de beuglijn, en hij zou van avond wel weer trek in 'n vischje hebben. En morgen moest hij voor den kruidenier loopen, en overmorgen kwam de gulden van de diaconie, en misschien dien volgenden dag z'n vrouw weer uit werken, of hij zelf op 'n ert wat scharrelen. Als het de moeite was, kon hij de grootste visch wel bakken van avond. De kruienier zou 'm misschien wel een stuiver bak-olie willen borgen. Hij rook in zijn gedachten al den geur er van en zag ze voor zich, dikke scharren, bruin-geel druipend van de braad-olie! Hij raapte de groote aas-schelpen in een zakje. Er lagen er genoeg tusschen de pas aangespoelde schelpenbedden. Toen liep hij zijn lijn langs het strand uit en warde al de haken los, dat ze aan de dwarstouwtjes netjes rechtuit gestrekt lagen. Geduldig sneed hij schelpen open en hikte de glibberige weekdiertjes met hun voet aan de haken. | |
[pagina 369]
| |
Het touw, waarmee hij de beuglijn zou terugtrekken, bond hij aan een grooten kei en hij stroopte juist zijn broek op, om zijn kousen uit te trekken en de lijn in zee te brengen, toen kreupele Job-buur op hem af kwam. Hij zag er ontdaan uit en zweette van inspanning, dat zijn vale gezicht bepareld leek en hij zijn houten been nog trekkeriger achter zich sleepte dan anders. ‘De Amelekiten leggen in hinderlaag’, hijgde Job, die zeer bijbelsch was, ‘en ik ben met stof en zweet bedekt om het je aan te zeggen.’ Daar ging Gerrit ineens een flikkering door de hersens. Hij had er al zoo'n voorgevoel van gehad, dat het 'm net zou gaan als Wout van den Prop en meer van ‘dit soort’, die opgepikt werden, omdat ze hun boete voor de Leerplicht-wet niet betaalden. Maar hij wou het nog niet goed begrijpen. ‘Wat, wa-at kom je aanzeggen?’ stotterde hij, nog bleeker dan anders en den mond wijd open, dat z'n magere tronie nog langer leek. ‘In mijn slopje stonden twee Enakskinderen te praten, dat ze je daar af zouën wachten om je op te pakken voor de overtredingen van je zaad....’ Gerrit liet zijn beuglijn vallen en wankelde op zijn beenen: weggebracht tusschen twee dienders als een boef! ‘Maar ik zal je een weg ter ontkoming wijzen als de hoer Rachab de verspieders’, troostte Job, met zijn blauwen zakdoek zijn kalen bol en breed, vaal gezicht afdrogend. En hij beduidde hem, dat de dienders meenden, dat hij vast voorbij het mandenmakers-slopje moest komen, maar dat hij het best achter hun eigen slopje kon aankomen en over het dak klimmen, om zoo binnen te komen. En dat hij dan binnen te blijven had tot hij de boeten en de onkosten kon laten betalen. Gerrit wachtte niet langer en zijn beuglijn in den steek latend, vloog hij weg, op de Keizerstraat af, en zich dan bedwingend om geen opzien te wekken, sloop hij door achterommetjes en steegjes tot achter het lage huizenblok, dat zijn slopje begrensde. Schichtig zag hij om, of hij een moord gepleegd had. Het was hem, of zijn hart uit zijn lijf zou barsten en of zijn luchtpijpen dichtschroeiden. Het zaagde en reutelde in zijn borst, toen hij wanhopige pogingen deed om op het dak te komen. Zijn stijve baaien onderkleeren hinderden hem als een dwangbuis. Maar eindelijk zat hij op de vorst en kon hij het slopje afzien. | |
[pagina 370]
| |
Nu, goddank, geen dienderspet te zien! En neerzakkend kwam hij met een smak op zijn klompen terecht. Een hoestbui scheurde op hem uit de longen door de luchtpijpen, om zijn benauwden adem ruimte te geven door de verroeste uitwegen. Zoo kwam hij, zich wringend en blauw van ademnood binnen, zich amechtig op een stoel smijtend, terwijl plotseling een roode gulp bloed zijn mond uitproestte.... ‘Och, lieve Heertje,’ zuchtte de bleeke, op haar beenen trillende vrouw, Pieter's hoofd steunend, die ook juist een hevige hoestvlaag had, ‘och, lieve Heertje, wat 'n ellende te gelijk’.... |