Groot Nederland. Jaargang 8
(1910)– [tijdschrift] Groot Nederland– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 310]
| |
Biologie en de studie van taal en letteren
| |
I. De Leer van Darwin.In een prettig geschreven populair-wetenschappelik werkje over Darwin citeert Grant Allen deze woorden van de Engelse Kultuurgeschiedschrijver om daaraan de opmerking vast te knopen hoezeer de beroemde bioloog deze grote waarheid in zijn werken onbewust heeft toegepast. Maar waar Darwin hier spesiaal voor geprezen wordt is dat hij binnen de perken van wat men, de grenzen zeer wijd trekkende, zijn vak zou kunnen noemen, zulk een enorme massa feiten verzamelde, vòòr hij met de publikatie begon waarmee hij zijn roem bijna dadelik zou vestigen. Buckles woorden zijn misschien nog meer van toepassing, kunnen misschien nog meer nut stichten als wij er de raad in zien aan geleerden om dit licht der analogie van uit een andere hoek dan die van hun eigen vak te laten schijnen. Maar al te dikwijls is namelik in deze tijden van noodzakelike spesialisatie, het geestige woord van Jowett op onze zoekers van toepassing dat vele mensen in een hoekje leven, - ‘most men live in a corner’ - de tijd is lang voorbij dat al wat in boeken steekt in één hoofd kan zijn gevaren, zelfs al rekenen wij alleen maar die boeken mee waar wat nieuws en wat goeds in geschreven staat en laten we de massa prullen voor wat ze zijn. De tietel van dit opstel geeft, na wat hier vooraf gaat, duidelik genoeg aan dat wij hier kennis zullen maken met een poging - of pogingen - van zekere kant ingesteld om de grenzen van 't vak | |
[pagina 311]
| |
te overschrijden en de horizont te verwijden door eens bij een buur-wetenschap een kijkje te gaan nemen. En hoewel men uit de woorden: ‘Biologie en de Studie van Taal en Letteren’ zou kunnen opmaken dat hier ook besproken zal worden wat biologen van de filologie geleerd hebben of altans leren kunnen, zal 't niemand verbazen dat de schrijver dit liever aan een beoefenaar van de natuurwetenschap overlaat en zich wenst te beperken tot een bespreking van iets wat de filologie te danken heeft aan de uitstapjes die enkele zijner eigen vakgenoten op 't gebied der natuurwetenschap gedaan hebben en dat hier meer spesiaal een poging gewaagd zal worden om te onderzoeken welk nut de taalstudie getrokken heeft, of trekken kan, uit een van de laatste grote gebeurtenissen op 't gebied der biologie, ik bedoel de nu reeds beroemde Mutatieteorie van Hugo de Vries. Verband tussen taalstudie en biologie? Is 't niet zonder meer duidelik dat dit altijd heeft moeten bestaan van 't ogenblik af dat men over de oorsprong van de taal is gaan nadenken? Want begrijpelikerwijze zal de oorsprong van de taal niet anders dan daar gezocht worden waar men die van de mens gevonden had of meende gevonden te hebben, en even noodzakelik zal de taal-ontwikkeling niet aangenomen worden een kunstmatig proses te zijn als de ontwikkeling van het menselik geslacht zelf aan natuurlike evolutie te danken blijkt, - noch omgekeerd. Zolang men aan een scheppingsdaad voor 't ontstaan van de mens gelooft, zal de taal niet door een natuurlik proses van langzame evolutie in de mens en mèt de mens zich heten te ontwikkelen, - dit laatste zal pas in het brein van iemand opkomen die aan een sisteem van transformisme denkt voor 't ontstaan der soorten, waaronder ook de mens. M.a.w. om de aloude termen der Griekse filosofen ter oriëntering hier nog eens op te halen: Aan een natuurlik ontstaan - φύσει - der taal kon pas gedacht worden toen men, zo als veel later vooral tengevolge van de werken van Lamarck en Geoffrey de St. Hilaire, aan de stelling van een willekeurig ontstaan der soorten - ϑέσει - was gaan twijfelen. Is 't niet onvermijdelik dus dat, toen Darwin door zijn teorie van de Natural Selection de weegschaal naar de kant van de Evolutionisten deed overslaan, ook de filologen - ik zou bijna zeggen - op 't Darwinisme aanvlogen om zich, d.w.z. hun wetenschap daar aan en daar in te passen? | |
[pagina 312]
| |
Met 't oog op zekere latere beschouwingen vooral, maar ook al als antwoord op deze vraag, geloof ik dat 't voorzichtig zal zijn reeds hier eens te overwegen wat het Darwinisme eigelik in de eerste plaats d.w.z. de voornaamste plaats is. 't Komt mij nl. voor alsof men maar al te dikwels het Darwinisme slechts beschouwt als een teorie, als een hypothese, een door het grootste deel der natuuronderzoekers nu en al sedert lang aangenomen wetenschappelike opvatting van het ontstaan der dingen. Dit is het wel is waar ook, maar - men lette op het door mij gebruikte ‘slechts’ - het is meer dan dat. 't Is in de eerste plaats niet een wetenschappelike maar een geestelike opvatting, duideliker uitgedrukt niet een wetenschaps- maar een geestesopvatting, een houding van den geest, een mentaliteit. Als volslagen ‘outsider’ op dit gebied kan ik niet beter handelen dan door dit oordeel te schragen met de uitspraak van een paar natuuronderzoekers en aangezien men mij wel toe zal geven dat dit een groot kompliment bevat aan het adres van Darwin roep ik als eerste getuige een tegenstander van Darwin op, wiens oordeel in deze samenhang dan zeker wel gewicht zal hebben. Van iemand die biologie onderwijst aan de Sorbonne niet alleen, maar ook aan de Université Nouvelle van Brussel, mag ik zeker wel aannemen dat zijn gehele wereldbeschouwing hem niet a-priori tot een tegenstander van een man als Darwin maakt, d.w.z. niet iemand wiens wetenschappelike argumenten in dienst zijner biologiese of liever religieuse opvatting staan. Als dus de heer Felix Le Dantec in zijn zoeven uitgekomen werkje: ‘La crise du Transformisme’ (met 't oog op zichzelf) zegt ‘On est lamarckien ou darwinien par nature’ dan kan dit van deze anti-Darwiniaan, of liever ante-Darwiniaan niet anders betekenen dan wat Grant Allen in zijn genoemd boekje bedoelt wanneer hij van evolutie-leer ‘as now commonly understood’ d.w.z. de vorm die Darwin er aan gegeven had, zegt dat die is, ‘a mode of envisaging to ourselves the history of the universe, a tendency or frame of mind, a temperament one might almost say, or habit of thought rather than a definite creed or body of dogmas.’Ga naar voetnoot1) | |
[pagina 313]
| |
Wat Darwin voor de ontwikkeling van men kan wel zeggen alle wetenschappen geweest is en nog is, is nog weer deze dagen duidelik gebleken toen de Cambridge Philosophical Society naar aanleiding van het eeuwfeest van Darwin's geboorte en de vijftigste verjaardag van de publikatie van zijn ‘Oorsprong der Soorten’ in 1859, een statig boekdeel met opstellen de wereld ingezonden heeft getieteld: ‘Darwin and Modern Science.’ Dat er onder de 29 opstellen in dit werk behalve over zijn persoon en zijn werken over zijn invloed op de studie van geologie en zoölogie gesproken wordt, spreekt van zelf. Meer dan duidelik genoeg voor de beschouwingen die ons hier bezighouden spreken de tietels van enkele dier opstellen: Lloyd Morgan, een psycholoog, schrijft over: Mental Factors in Evolution en de bekende filosoof Höffding over: The Influence of the Conception of Evolution and Modern Philosophy; een socioloog, de Fransman Bouglé, over: Darwinism and Sociology, een dominee, de heer Waggett over: de invloed van Darwin op de Godsdienstige Gedachte, Miss Jane Ellen Harrison over die op de studie der Godsdiensten, terwijl om er nog slechts twee te noemen een filoloog de betrekkingen tussen Evolutie en de Taalwetenschap en een historicus die over 't Darwinisme en de Geschiedenis in 't licht stelt. Ik moet de verzoeking weerstaan om op de hoogst interessante inhoud van deze Essays in te gaan maar meen een uitzondering te mogen maken voor de slotpassage van Ds. Waggett. Wanneer wij daar lezen dat Darwin wel verre van, zoals hij, Darwin, meende, zijn medemensen niet ‘more direct good’ gedaan te hebben, feitelik volgens Waggett, heeft ‘rendered substantial service to interests bound up with the daily conduct and hopes of common men: for his work has led to improvements in the preaching of the Christian faith’ en als het waar blijkt (wat Prof. Hubrecht in de Gids van Des. 1908 ons vertelt: pg. 578) dat de Darwiniaanse beginselen tans ook ‘genade gevonden hebben in de oogen van het Heilig College’, dan is verder commentaar werkelik overbodig en dan zien wij dat Huxley terecht kon zeggen (cf. Darwin and Mod. Science, p. 497) dat 't Darwinisme ‘an essentially new creative thought’ bevatte, of een ‘new engine of thought’, zoals Max Müller 't reeds in zijn lectures (II, 343) uitdrukte. Waarlik de lof is niet te groot: de meer steriele functionele evolutieleer van Lamarck, fertiel gemaakt door Darwin's natuurkeus was meer dan een hypothese, wij mogen 't nog wel eens | |
[pagina 314]
| |
herhalen, zelfs voor hem die zo ver meent te mogen gaan, meer dan een feit, 't is om Max Müller (l.l.) nog eens te citeren ‘a new genus of thought.’ | |
II. Taalopvattingen in de tijd van Darwin.Wij mogen nu de vraag opvatten, hierboven gedaan, of 't niet onvermijdelik was, dat de taalstudie zich de metode van de biologiese studies ging toeëigenen toen Darwin de evolutieleer zo triomfantelik de zege had verleend, zoals wij nu mogen zeggen, scheen te zullen verlenen zoals men 't toen moest opvatten. Het antwoord op de vraag is, 't spreekt van zelf, bevestigend, maar we moeten er een vraag aan vast knopen: waarom dat juist toen zoveel gemakkeliker ging dan nu, d.w.z. waarom de toenmalige opvatting van de oorspronkelike taalvormen zich zoveel beter daartoe leende dan die van nu. De vergelijkende taalstudie in die tijd hoogstens een veertig jaar, zeker nog geen halve eeuw oud, had zijn eerste triomfen gevierd, - na zoo'n korte tijd meende men, was de filologie er al in geslaagd de ‘elementen der taal’, de wortels der woorden te ontdekken. Dank zij de werken van Bopp, Grimm, Benfey en anderen was 't gehele materiaal dat de Indo-Germaanse talen bieden, onderzocht, met elkaar vergeleken geworden, wortel en afleidingsvorm van elkaar gescheiden, de wortels in hun verband beschouwd en waren ‘de wetten’ vastgesteld geworden volgens welke die wortels met elkaar verwant waren en in elkaar overgingen. Dank zij de schitterende ‘Lectures’ van Max Müller, hoogleraar te Oxford, gevaarlik-schitterend wegens de populair-wetenschappelike vorm er aan gegeven en wegens het gloeiende entoesiasme dat er uit sprak en - dat ze opwekten, waren die rezultaten van de taalwetenschap ik zou bijna zeggen algemeen eigendom geworden ook buiten de taalwereld. En wat leerde Max Müller als ‘taalman’ van de filologiese ideeën van zijn tijd? Niet, zooals wij 't nu beschouwen, dat die wortels eenvoudig wetenschappelike abstracties zijn waar de filoloog alleen als een werktuig gebruik van kan maken. Neen, in de ogen van de taalvorsers van toen waren die wortels, - ‘wortel-Woorden’ d.w.z. de eenvoudigste bestanddelen der taal. Op dat eerste stadium der taal zou er een ander gevolgd zijn waarin wortel-woorden aan elkaar ‘gelijmd’ werden, 't | |
[pagina 315]
| |
zogenaamde tijdperk der agglutinatie en daarna als derde stadium dat waar een van die beide elementen, en wel spesiaal 't laatste, van vorm verandert, verbastert’ wat de inflexie doet ontstaan. Wie kent niet 't klassieke voorbeeld, als ik mij wel herinner ook aan Max Müller te danken, van de Engelse vormen, God, Godlike, Godly die deze drie stadia zo duidelik op zich zelf en in hun overgang zouden doen zien? Die ‘wortels’ waren toen voor de filologie wat de atomen voor de chemicus zijn - een vergelijking die natuurlik niet van schrijver dezes staat, maar die men meer of minder duidelik uitgedrukt, in de geschriften van die tijd voortdurend tegen komt. Maar dan is 't ook niets te verwonderen dat, hoe juist die vergelijking ook moge schijnen, de toepassing er van niet in al zijn konsekwenties kon zijn overdacht als men er de gevolgtrekking uithaalde, dat die wortels dan toch als zelfstandige taalelementen, als dragers van meer of minder vaststaande begrippen, op zich zelf hadden kunnen leven, opgroeien en afsterven. De verwarring was even groot als wanneer men de atomen koolstof, waterstof, zuurstof, stikstof, fosfor of zwavel op zich zelf leven zou willen toekennen in plaats van aan de combinatie van die samenstellende delen, m.a.w. 't was als een verwarring van 't protoplasme met een of meerdere van zijn elementen.
* * *
In de Taal en Letterbode van 1871 verscheen een opstel dat zelfs op dit ogenblik nog de lezing waard is, van de hand van mijn helaas te vroeg gestorven leermeester Moltzer, - een echt ‘smakelik’ opstel in zijn betekenis van het woord; men moet hem zelf 't woord met een vief-glinsterende oogopslag hebben horen (of zal ik zeggen zien?) uitspreken om de niet te omschrijven klassiek-Moltzeriaanse nuance van betekenis geheel te vatten. 't Draagt de tietel: ‘De oorsprong der taal en de hypothese van Darwin’, - hypothese zeer terecht, wij zijn nl. nog in 1871. Als Moltzer na enige interessante voorafgaande historiese beschouwingen, de kern van zijn betoog nadert dat de taalkundige wetenschap de hypothese van Darwin steunt, dan doet hij dit, ‘eens deels (omdat) zij de hypothese als zoodanig kracht van waarschijnlijkheid bij(zet); anderdeels (omdat) er opmerkelijke overeenkomst van gevolgtrekking (is).’ | |
[pagina 316]
| |
‘Evenals de welige flora met haar sierlijke en bevallige planten, hare forsche en zware boomen; de fauna met hare oneindige verscheidenheid van zwermende en kruipende, vliegende en loopende dieren; evenals de schepselen van planten en dierenrijk, alle levend organisme door de vereenigde werking van veranderingen natuurkeuze, sexual selection en andere factoren, is voortgesproten uit de allereenvoudigste kiem, door Schleicher (die Moltzer volgens een niet zeer duidelike reden in de Franse vertaling citeert) “la cellule simple” geheeten: zoo is ook gelijk (wij zagen), het ingewikkeld samengesteld werktuig dat wij taal noemen, het aanzijn verschuldigd aan klanken en geluiden van het allergeringste allooi. Van zulk een gering allooi, dat aan uitingen van hunne soort tegenwoordig in den volzin verachtelijk een plaats wordt ontzegd, en ze deswegen tusschenwerpsels heeten.’ Met de cellule simple vergelijkt Moltzer dan ‘den radix of den wortel des woords’ die hij op 't voetspoor van Schleicher ‘la cellule linguistique simple’ noemt. Als ik Moltzer aanhaal om hem hoofdzakelik te bestrijden doe ik dit eigelik alleen omdat mij, altans binnen 't gebied van onze eigen wetenschappelike literatuur geen ander voorbeeld bekend is van een stuk dat de voorstellingen van die tijd zo goed weergeeft, daarvoor dus zo karakteristiek is en mijn lezer dus begrijpen zal dat zelfs mijn dankbaar piëteitsgevoel, dat hier niet tegenover een persoon maar tegenover een richting staat, mij niet weerhouden kan (eerder integendeel) begrippen van nu in de plaats van die van vroeger te zetten in de brilliante expositie van hem die al zijn leerlingen met zoveel liefde herdenken. Wat zijn nl. die ‘begrippen van nu’? Ten eerste de opmerking dat men tegenwoordig misschien wat minder dan vroeger geneigd zal zijn zekere, in détail gaande positieve rezultaten aan te nemen. Onze wetenschap komt meer en meer in 't teken van de twijfel te staan. Gelukkig mag ik zeggen, want een gezonde twijfel, een die op 't gepaste ogenblik durft erkennen dat wij nog niet weten, dat wij niet of altans nòg niet weten kunnen, is een van de hechtste waarborgen voor een eindelike meer of minder grote mate van zekerheid. Twijfel is een absoluut noodzakelik element in 't bereiken van de zekerheid. Met andere woorden als ik er mij nu toe zet een antwoord te geven op deze vraag doe ik dat niet met 't détailleren van zulk een rezultaat. Wat ons de | |
[pagina 317]
| |
wijzen als waarheid verkonden, straks komt een wijzere die 't wegredeneert. Ook aan een of meerdere hypothesen als zodanig heeft men al even weinig. Beter schijnt 't mij de tendens aan te geven, de richting waarin de tegenwoordige taalstudie zich beweegt, - voor die richting is nl. vrij wel een communis opinio die veel minder kans loopt omvergestoten te worden dan een bepaalde hypothese of rezultaat. Dat ik mij natuurlik hierbij op niet in alle opzichten vaststaande hypothesen moest steunen, spreekt uit den aard der zaak en is onvermijdelik. Maar 't is juist 't feit dat men 't over de hoofdzaak vrij wel eens is die aan de opvatting in kwestie zoveel kracht bij zet als op een gegeven ogenblik te krijgen is.
* * *
De menselike taal is een meer of mindere duidelike uiting van de menselike gedachten, - al heeft dan ook een geestig staatsman kunnen zeggen dat de taal bestaat om de gedachten te verbergen. Misschien wel onder de invloed van Haeckel's formule van de ‘méthode embryologique’ dat ‘le développement individuel est une répétition du développement ancestral’, (Depéret, Les transformations du Monde Animal, Paris Flammarion, 1907; p. 77 etc. vooral pp. 260 seqq.) legde men vroeger en legt men nog veel gewicht, bij 't onderzoek van de oorsprong van de taal, op 't proses soms zeer gemakkelik te volgen, waarbij 't kind leert spreken. Een koning van Egypte ‘in de nacht der tijden’ wilde weten, vertelt Max Müller (Lectures, I, 394) wat de oorspronkelike taal was; hij liet twee kinderen door een geit voeden, en vóór iemand ooit een woord tegen ze gesproken had, riepen ze ‘bekos, bekos.’ In 't Phrygies betekent dit ‘brood’ (hoe de kinderen aan 't begrip brood gekomen waren, dat meldt ons de historie niet) ‘dus’ was Phrygies de oorspronkelike taal. Van dit zeker zeer primitief experiment tot de meer sistematiese proefnemingen der negentiende eeuw is natuurlik een grote sprong, maar alle worden door 't zelfde beginsel beheerst: dat 't brein van 't kind in 't kort de ontwikkeling van 't voorgeslacht doormaakt. Terecht heeft men hier tegen ingebracht dat, hoeveel er ook van de kinderen te leren is - ook hier geldt dikwels zoals Wordsworth zeide: the child is father of the man - men dikwels een belangrijk element over 't hoofd ziet, nl. dat 't kind een taal leert die reeds meer of minder | |
[pagina 318]
| |
volkomen bestaat en die hem meer of minder duidelik wordt voorgezegd zo dat hij maar te imiteren heeft, terwijl in de kindsheid van het menselik geslacht men die taal moest ontdekken, uitvinden of hoe men dit noemen wil, al naar mate van het standpunt dat men tegenover het probleem van de oorsprong der taal inneemt. Jespersen (Progress in Language, 1894, p. 335) die hier zeer duidelik tussen verschillende momenten onderscheidt, vergelijkt 't geval heel fijn met de gefingeerde onderstelling dat iemand de geschiedenis van de muziek zou willen terug vinden in de manier waarop een beginneling tegenwoordig piano leert spelen, - of zich zelf piano leert spelen voeg ik er bij. De absurditeit van deze onderstelling valt terstond in 't oog. Welnu, vergelijken wij vroegere perioden van een taal met de tegenwoordige, de taal van wilde stammen die zeker minder sterk van karakter veranderd zijn dan bijv. de Indogermaanse, dan treft ons, om dit hoogst belangrijke punt slechts zeer kort samen te vatten, - dan vinden wij wat 1o. de vorm aangaat, dat die al kleiner en kleiner, al korter en korter wordt; wat vroeger habaideduth luidde, is nu (gij) hadt, wat kyriaka was, is nu kerk, 't franse woord van de maand Augustu(m) klinkt nu oe (Aout), hier te Gent zegt men é, een genasaliseerde ê, voor een vroeger hebben enz. enz. Wat 2o. de inhoud, de betekenis betreft, was de taal zeker rijker aan kleurvolle, pittige, frappante beelden dan nu. De betekenis van de woorden in de oudere perioden was meer onmiddelik te voelen, zij deden meer onmiddelik een idee aan de hand, zij waren krachtiger van omtrek en van uitdrukking. Terwijl wij soms van alle kanten onze uitdrukkingen bij elkaar moeten (zoeken) om éen enkel beeld uit te drukken, kon dit in vroegere perioden plotseling door éen woord als een onoplosbaar geheel voor de hoorders opgetoverd worden. Die taal was dus voor dichtertaal oneindig beter geschikt. Maar die beelden, hoe pittig ook, waren vroeger in een zekere zin veel konkreter van aard dan tegenwoordig. Wij hebben 't woord ‘wassen’ en dit woord blijft 't zelfde wat 't objekt van dit proses ook zijn moge. Wij wassen ons gezicht zowel als onze handen. Wij wassen kinderen, kleren of iemand anders z'n gezicht. Maar bij de Chirokezen, de Noord-Amerikaanse Indianen, wordt elk dier uitdrukkingen door een verschillend woord uitgedrukt, ku-tuwo = ik was mij; tsestula = ik was een andermans hoofd; takuteza = ik was schotels enz. Maar | |
[pagina 319]
| |
't algemene begrip wassen kennen ze niet. De inboorlingen van Tasmania kennen wel veel woorden voor allerlei boomsoorten, maar 't woord ‘boom’ hebben ze niet. De explicatie van wat op 't eerste gezicht verbijsterend zonderling lijkt, is per slot van rekening natuurlik genoeg. 't Wassen van kleren, zodat die schoon worden, vereist een heel andere gedachtengang dan die van 't frisse gevoel dat men krijgt als men zijn eigen gezicht wast. Ik kan mij dus heel goed voorstellen dat een oorspronkeling maar niet zo gemakkelik 't verband inziet tussen die twee of dergelijke operaties. Dat vereist inzicht, dat vereist logies denken, 't vermogen om 't essentiële te onderscheiden van 't accessoire en dit krijgt men niet zo gauw. Deze opmerkingen zijn een zeer verkorte weergave van meer uitvoerige beschouwingen, die de schrijver dezes indertijd onder de tietel ‘Taalverval of Taalontwikkeling?’ (met een antwoord dat 't eerste begrip elimineert) in 't nu overleden tijdschrift ‘Taal en Letteren’ (1895) aan deze vraag heeft gewijd naar aanleiding van 't genoemde werk van Jespersen. Maar ik hoop dat mijn lezers reeds uit deze uittreksels hoe kort ook, zullen zien waar die beschouwingen noodzakelik toe leiden, zonder dat 't nodig zal zijn ze naar een en ander te verwijzen. Bedenkt men nl. dat die veelheid van beeld-woorden nu door algemene uitdrukkingen vervangen zijn en hebben kunnen worden omdat algemene begrippen getreden zijn in de plaats van bizondere, - neen, omdat algemene begrippen zich uit meer konkrete ontwikkeld hebben, dan zal men zien welke de konkluzie is die (in verband met wat ik hiervoor over de taalvormen zeide) voor de hand ligt, nl. deze dat hier op taalgebied de ontwikkelingsgang een is, niet van 't kleine, eenvoudige, ‘la cellule linguistique simple’ tot 't grote, samengestelde, maar integendeel van 't verwarde, vage, onzekere, samengestelde naar 't vast-omlijnde, 't ontwarde, 't zekere, het eenvoudige. En dat is ons transformisme, onze evolutie, onze ontwikkeling, onze vooruitgang. | |
III. De jongste Darwinistiese teorie over de Genesis der Taal.Niets is gemakkeliker dan door a + b uit te rekenen dat het ‘er is niets nieuws onder de zon’ ook op het Darwinisme van | |
[pagina 320]
| |
toepassing is, m.a.w. dat die teorie eigelik niets nieuws bevat. Wat is toch 't Darwinisme als sisteem? De evolutieleer van zijn voorgangers, Erasmus Darwin, van Buffon en Lamarck, plus de teorie der natuurkeus, - kort uitgedrukt: Lamarckisme + Natuurkeus. En de Natuurkeus? Was Patrick Mathew in 1831 al niet tot de konkluzie gekomen dat ‘the weaker and less circumstancesuited’ in de natuur is ‘prematurely destroyed’ in die natuur die een tendens heeft ‘(to)increase far beyond what is needed to supply the place of what falls by Time's decay’? Hier hebben wij (Grant Allen, p. 82) de volle erkenning van 't principe der Natuurkeus, - en wat ook opmerking verdient een duidelik bewijs waar deze voorloper van Darwin, evenals Darwin zelf, zijn idee vandaan haalde,: 't in 1798 verschenen werkje van Malthus, ‘Essay on the Principle of Population.’ En reeds in 1813 was er, ook in Engeland, een werkje verschenen van Dr. Wells (over de Dauw) waarin niet alleen de teorie van de Natuurkeus duidelik aangegeven is, maar waarin zelfs als ik Grant Allen geloven mag, de ‘spontaneous variations’, wat men nu sprongvariaties noemt, zo niet als principe opgesteld, toch in feite zouden zijn aangeduid. Dus.... zou men kunnen zeggen: Wat blijft er van Darwinisme over als men er de elementen uit verwijdert die aan Lamarck, Malthus, Wells enz. te danken zijn? En nu heb ik nog niet eens zulke namen genoemd als Wallace en Herbert Spencer. Wel, al zou men ook toe moeten geven dat al de samenstellende elementen van het Darwinisme met de namen van een ander, voorganger of tijdgenoot geétiketteerd moesten worden, zelfs dan is 't Darwinisme nog iets anders, nog iets meer dan de som van al die elementen. Afgezien van 't feit dat Darwin natuurlik niet alleen op 't werk van zijn tijdgenoten Wallace en Spencer niet kon bouwen, maar de opmerkingen van Mathew en Wells niet dan veel later leerde kennen, is de grote verdienste dat hij door de enorme massa feiten die hij tegen de anti-transformisten aanvoerde, de laatste tegenstand overwon en de evolutieleer op die wijze op een vaste basis, ik geloof dat men zeggen mag: voor altijd vestigde, doordat hij vooral die leer toepaste op de biologie, terwijl die vòòr die tijd meer spesiaal bepleit of bestreden was geworden op 't gebied van zulke, 't grote publiek minder interesserende wetenschappen als geologie, palaeontologie, of astronomie, - zoals zijn | |
[pagina 321]
| |
biograaf geestig zegt, met 't oog hierop: ‘it was Darwin's task in life to draw down evolution from heaven to earth.’ Voeg een zeker volume zuurstof bij tweemaal zoveel waterstof en die elementen zullen blijven wat zij zijn totdat éen elektriese vonk, er door geleid, ze tot iets nieuws, iets anders doet worden. 't Werk, de geest van Darwin was de elektriese vonk die de evolutie-teorie maakte tot de evolutie-leer die, wij zagen 't reeds, de sleutel schijnt te zijn die elke wetenschap voor ons ontsluit, altans met de nodige voorzichtigheid bij de behandeling, schijnt te kùnnen ontsluiten.
* * *
En lees nu de werken na, verschenen op 't gebied der vergelijkende taalstudie sedert de publikatie in 1859 van Darwin's ‘Origin of Species’ en vooral die, in 1871, van zijn ‘Descent of Man’, en overal, 't kan niet anders, zal men de naam van Darwin zien en zijn ideeën getoetst vinden aan de beginselen die de schrijver zelf voorstaat (zo als Moltzer Darwin aan de taalwetenschap toetste) of omgekeerd zal men de studie van 'schrijvers vak geleid vinden in de banen door de evolutieleer aangewezen. 't Zou een boekdeel vorderen in plaats van een tijdschriftartikel indien wij hier al die pogingen, al was 't ook nog zo kort zouden moeten nagaan. Ik moet mij hier beperken tot een korte bespreking van de allerjongste poging in die richting, n.l. van Newton Scott, een Amerikaan, Professor of Rhetoric aan de Universiteit van Michigan, neergelegd in een op 26 Des. 1907 uitgesproken redevoering als President van de Modern Language Association of America (zie de Proceedings p. xxvi, in de Publications van dit genootschap dl. 23, No. 4; ook naar 't schijnt apart uitgekomen). Deze hypothese schijnt mij in menig opzicht de kennismaking over-waard voor hen die in het vraagstuk van de oorsprong der taal belang stellen. Naar de ‘oorsprong’ van de taal? In de geest van Newton Scott zou ik - zoals de tietel van zijn opstel trouwens al duidelik aangeeft, The Genesis of Speech - van het ontstaan der taal moeten spreken, welke tietel hij opzettelik gekozen heeft om duidelik te tonen dat hij aan een langzaam graduele ontwikkeling denkt. ‘Origin’ is een woord volgens hem ‘fatally suggestive’, 't doet te veel aan een ontdekking of zelfs uitvinding denken: | |
[pagina 322]
| |
‘it is almost as if(one)imagined some clever troglodyte of primitive days saying to his fellows: A happy thought strikes me; let us invent a language.’ (Ik kan niet nalaten hier bij te voegen dat deze ‘geestigheid’ meer zou treffen indien hij tegen de uitdrukking de ‘invention’, de uitvinding van een taal polemiseren kon). Het ontstaan van een taal duidt daarentegen op een ‘slow and gradual coming-into-existence, like the evolution of man himself’, en, laat Newton Scott hier terstond op volgen: ‘proceeding without a break from beginnings crude and humble and scarcely recognisable yet not contemptible, to the rich and complex function of the present day.’ Ik citeer deze plaats omdat die bij verdere studie van 't opstel in de kiem alles zal blijken te bevatten waarom men Scott spesiaal kan prijzen zo wel als de grote objectie tegen zijn opvatting. 't Is dus uitstekend geschikt om als tekst voor de volgende opmerkingen te dienen. Om met de objectie te beginnen: als wij horen dat volgens de auteur de eerste spraakklank een ‘glottal stop’ of iets dergelijks was - d.w.z., om 't populair in plaats van wetenschappelik uit te drukken, een klank die bijna niet van ons hik-geluid te onderscheiden is - en dat die (en dergelike ‘communicative sounds’) door hem de ‘protoplasmic speech-form’ wordt genoemd die hij beschrijft als éen ‘in which an entire situation was inchoately expressed and communicated’ (wat ik pace Scott een zin zou noemen) dan wordt 't duidelik hoe Scott hier in overeenstemming misschien met de biologie (zie hiervoor) wel is waar, maar tegen die van moderne taalbegrippen een ontwikkelingsgang aanneemt van 't kleine tot 't grote, van 't eenvoudige tot het samengestelde. Maar daar staat buitengewoon veel goeds tegenover. Zeker, 't is een teorie die zich o zo gemakkelik tot ironiese opmerkingen, alias voor-de-gek-houderijen leent, zo als b.v. de geestige schrijver doet van de enige aankondigingGa naar voetnoot1) die er mij van onder de ogen gekomen is. Hoe verleidelik 't ook is, en hoe gewenst 't ook schijnen mag, zal ik hier geen poging doen om die teorie in haar grote trekken te schetsen, - er zouden zoveel van de allen even belangrijke schakels en schakeltjes uitgelaten moeten worden dat de enige indruk die van onsamenhangendheid zou moeten zijn. | |
[pagina 323]
| |
En dat zou op 't hoofd van Newton Scott neerkomen. Ik moet volstaan met als 't rezultaat te vermelden dat volgens mijn Darwinist de taal ontstaan is door de onregelmatigheden in de uitademing ten gevolge van de emoties, - die emoties werken op de stembanden en op de epiglottis en zo brengt de mens geluiden voort die met de emoties geïdentificeerd worden, - die dus gaan ‘betekenen’. ‘Speech, in its inception is significantly modified breathing.’ Niemand die aan de vraag die ons bezig houdt enige aandacht heeft geschonken, zal de mogelikheid kunnen ontkennen dat zoals Wundt meent (Völker-psychologie, I. Die Sprache vol. 2 p. 607), de menselike spreektaal zich tegelijk met, en in verband met de gebarentaal zou hebben ontwikkeld en zich eerst later daarvan zou hebben losgemaakt. Met alle verschil van opvatting van die twee hypothesen is er toch zoveel dat die gemeenzaam hebben, dat 't te voorzien staat dat er eens spoedig iemand die ingeslagen weg - wegen moest ik zeggen - zal trachten te gaan bewandelen; d.w.z. aangezien niemand op twee plaatsen gelijk kan zijn, zal trachten die twee wegen samen te brengen. En 't zelfde geldt, wel bedacht, van de tegenstelling tussen Scott's standpunt: ontwikkelingsgang van eenvoudig tot samengesteld en dat 't welk anderen b.v. Jespersen hier tegenover innemen, hoe onverzoenlik die twee standpunten ook tegenover elkaar schijnen te staan. Hoewel n.l. Scott als echte evolutie-man de nodige nadruk op de taal-ontwikkeling legt, toont hij toch in de eerste plaats aan hoe volgens hem de taal ontstaan kan zijn, d.w.z. hij grijpt met zijn beschouwingen juist in die perioden der menselike ontwikkeling van het geslacht terug, waarvan het onzeker is of wij moeten zeggen dat 't voorwerp van ons onderzoek nòg een dier is of rèèds een mens. Terwijl andere onderzoekers meer of minder onwillekeurig en onbewust de oorsprong van de taal bij de reeds met meer of minder rede begaafde homo sapiens bestudeerden, tracht Scott de ontwikkeling van de taal, 't ontstaan er van, tegelijk mèt die van de homo insipiens (volgens Jespersen geestig: incipiens) waar te nemen, - met zijn geestes oog natuurlik in 't algemeen, hoewel 't niet zonder betekenis is dat de uiterlike werkelike aanleiding tot 't eerste geestelike zien van Scott's opvatting, de bewegingen, de handelwijze, was van een moeder- en baby-aapje in de zoölogiese tuin te Londen. Mij | |
[pagina 324]
| |
wil 't voorkomen dat er feitelik niets tegen zal blijken te zijn - maar 't daarvoor nodige onderzoek kan hier, in dit verband, zelfs niet nader aangeduid worden, laat staan: ontwikkeld - om Scott's ‘significant breathing’ met Wundt's gebaren-taal te combineren in die zin dat die gebaren ook wel van voor hun karakteristieke geluiden vergezeld hebben kunnen zijn en die natuurklanken in de schemering van 't menselike bewustzijn, of zo men wil, bij 't opflikkeren van 't menselike bewustzijn, als karakteristiek te beschouwen voor de periode waar taal en rede tezamen bij het daardoor en daarmee juist menswordende dier doorbreken, - ontstaan. Waar dan hij, die deze teorie wil toepassen op -, aanpassen aan een taalontwikkeling van het samengestelde tot het eenvoudige, niet met Scott mee zal kunnen gaan, zou zijn met zijn conceptie van de ‘protoplasmic speech form’ die volgens hem reeds de kiem van de zin (van een ‘entire situation’) in zich zou bevatten. Daar zou ik de conceptie tegenover willen zetten dat de ‘entire situation’ d.w.z. elk meer of minder afgebakend begrip uit den aard van de zaak pas uitgedrukt wordt als er verschillende taal-elementen d.w.z. gedachten-elementen bij elkaar gevoegd zijn. M.a.w. de natuurgeluiden, volgens de hypothesen van Scott en Wundt ontstaan, zou ik niet met het protoplasme maar met de taalkiemen willen vergelijken, zodat 't beeld ‘protoplasmic speech-form’ dan gevoegelik overgebracht zou kunnen worden op de meer samengestelde vormen die (zie hiervoor) voor de oudste perioden, tegenover de jongere, karakteristiek geweest moeten zijn. Hoe dit zij, - ik geloof dat wat ik hier over Scott's hypothese heb medegedeeld genoeg zal zijn om mijn lezers te doen zien dat wij hier te doen hebben met een zeer suggestieve poging om de Darwinistiese evolutieleer vruchtbaar te doen werken voor de taalstudie en als zodanig - de laatste in de grote reeks - verdiende die hier ook, afgezien van haar verdiensten, een plaats.
* * *
De Darwinistiese evolutieleer. Daar legt Scott zelf in de noot bij de door mij reeds aangehaalde definitie zeer sterk de nadruk op. Daar lezen wij nl. bij het woord ‘slow and gradual coming-into-existence’ de opmerking: ‘I am not unmindful of the claims of the mutation theory.... but as th(at) | |
[pagina 325]
| |
theory is still in its inception and liable to sweeping modifications, I have thought it best to hold for the present purpose to the older view.’ Men ziet het, Scott's woorden zijn duidelik genoeg: ik ben Darwinist, ik geloof aan een langzame ontwikkeling, - niet aan een met sprongen, - wat 't punt is zo als wij dan ook later zullen zien, waarop de Vries de nodige nadruk legt, waarom de gehele mutatie-teorie van onze beroemde landgenoot voor een ieder schijnt te draaien. | |
IV. De biologiese teorie van Hugo de Vries.Er is iets dat ons dadelik treft in deze terloopse karakteristiek van de mutatie-teorie van de Vries, dat die zou zijn ‘in its inception and liable to sweeping modifications’ en dat Scott zich daarom voorloopig maar houdt aan ‘the older view.’ Is het niet duidelik dat Scott hier de Vries tegenover Darwin zet als of de Vries Darwin opheft, - zijn plaats inneemt, zijn plaatsvervanger is? Wat is de aard van die ‘mutation-theory’ welke nu meestal de naam van de Vries draagt, in 't algemeen bedoel ik, zoals wij in de voorafgaande beschouwingen zagen dat het Darwinisme geen eenvoudige, wetenschappelike hypothese meer is, maar feitelik een sisteem, een geloofsbekentenis genoemd mag worden. Ja, ik weet er geen beter en geen duideliker antwoord op dan met de woorden van de Vries zelf (die 't toch wel weten zal) te zeggen dat 't een stelling is. - ‘Als mutationstheorie bezeichne ich den satz (zegt hij op p. 3 van zijn in 1901 uitgekomen eerste deel van zijn groot werk: Die Entstehung der Arten durch Mutation) ‘dass die Eigenschaften der Organismen aus scharf von einander unterschiedenen einheiten aufgebaut sind’. 't Is dus een teorie, een hypothese en zo weinig legt de Vries de nadruk op 't ‘hoe’ dat wij pas op p. 150 lezen: ‘Nach der Mutationstheorie sind die Arten nicht durch allmähliche, während jahrhunderte oder jahrtausende fortgesetzte Selection entstanden, sondern stufenweise, durch plötzliche wenn auch ganz kleine Umwandlungen.’ Wanneer zoals in 't onderhavige geval, iemand een uitstapje waagt op een buiten zijn eigen vak liggend wetenschappelik gebied, dan komt hij al licht voor een grote moeilikheid te staan. Op zijn eigen gebied, waar hij thuis is, kan hij zich zijn eigen oordeel vormen na de verschillende tegenstrijdige opinies gewikt en gewogen | |
[pagina 326]
| |
te hebben en zal hij het jurare in verba magistri grotendeels zo niet strikt genomen altijd kunnen vermijden; men kan niet alles bij elke gelegenheid weer oprakelen, kontroleren en opnieuw ‘vast-stellen’. Maar waar een taal-geïnteresseerde met de biologie in aanraking komt, daar ontbreekt hem, juist omdat hij dit gebied niet beheerst, de allereerste voorwaarde om zijn eigen weg te gaan: de voldoende voorafgaande kennis om die tegenstrijdige opinies krities op hun juiste waarde te schatten, die af te meten, en zijn ‘eigen’ konkluzies te trekken. Uit den aard van de zaak moet zulk een onderzoek een karakter van halfheid of tweede-handsheid dragen en zo zal de schrijver van deze studie zich al zeer gelukkig achten als de natuur-historici zullen erkennen dat hij vlijtig zijn bronnen bestudeerd heeft en die zonder lacunes van ingrijpend belang, objektief heeft weten weer te geven. Welke die bronnen, behalve natuurlik 't algemene deel van 't werk van de Vries zelf, zijn zal uit deze studie blijken; maar éen opmerking vooraf moet hem nog van het hart. Geen van mijn lezers zal zich wel verbeelden, vooral na wat hier vooraf gaat, dat 't doel van dit onderzoek zijn kan om de teorie van de Vries, zo min als daarstraks 't Darwinisme te kritiseren. Dit is alleen de weg die de schrijver bewandelen moest om tot zijn doel te geraken: de pogingen van anderen krities te bespreken om de filologie langs de paden van de ‘Sprongvariaties’ van deze teorie te leiden. Die pogingen waarop ik straks in bizonderheden terug kom, zijn het die ik steeds op het oog heb en ik wens hier dan ook eens vooral bij te voegen dat waar ik mij kritiek veroorloof die in de eerste plaats slaat op, zo zelfs niet zijn ontstaan dankt aan, de onwillekeurig door mij daarmee verbonden verschijningen op mijn eigen gebied. M.a.w. waar ik hier de natuurwetenschap bekijk doe ik dit, onwillekeurig alweer, door de bril van de taalstudie, of zo men wil: la biologie vue à travers un tempérament de philologue. Ik mag dus wel voor wat volgt omdat ik daar natuurlik nog minder leiding had, nog meer dan voor wat vooraf gaat, de bizondere welwillendheid van mijn lezers inroepen. En dit met een woord van vriendelike dank aan die kollega's die mij door 't aangeven, lenen en bespreken van enkele werken sterk aan zich verplicht hebben. Staat nu werkelik de mutatie-teorie van de Vries tegenover de leer van Darwin? | |
[pagina 327]
| |
Dit is de vraag die wij in de eerste plaats moeten onderzoeken en wel des te meer omdat dit werkelik de nergens misschien duidelik uitgesproken, maar wel gevoelde gedachte schijnt te zijn van hen die in de filologie tot nu toe wezen op de mutatie-teorie als een vruchtbaar veld voor onderzoekingen; meer nog misschien uit een methodologies oogpunt. Men voelt zonder twijfel dat mijn antwoord daarop ontkennend zal luiden en na lezing niet alleen van de bedoelde hoofdstukken in ‘Die Mutationstheorie’ van de Vries, maar ook van zijn opstel in ‘Darwin and modern Science’ (‘Variation,’ p. p. 66-84) ben ik overtuigd dat de belangstellende tot geen ander besluit zal kunnen komen. Wil men een korte samenvatting van een ander daarover lezen, dan kan ik naar een juist op dit punt zeer overtuigend en duidelik artiekel verwijzen van de zeer zaakkundige hand van Professor Hubrecht in de Gids van Desember 1908. Uit dit artiekel citeer ik een paar plaatsen, waar wij horen hoe ‘de billijkheid (eischt) dat luidt worde uitgesproken hoezeer de Vries, een vroege Darwiniaan van het zuiverste water dichter staat bij de oorspronkelike bron waaruit het Darwinisme ontweld is dan.... Wallace’ als ook dat de Vries ‘enkele jaren geleden zijn Mutatie-theorie geënt heeft op de.... plant van het Darwinisme’ enz. enz. enz. Maar als billikheid eist dat zo iets uitgesproken wordt, dan verstaat een ieder dat een andere opvatting hier tegenover staat, die moge dan billik of onbillik, verdedigbaar zijn of niet. Ziehier in 't kort hoe de zaak in elkaar schijnt te zitten. De vier eerste uitgaven van de ‘Oorsprong der Soorten’ verschillen o.m. in een zeer belangrijk punt van de vijfde en zesde ‘aan welke de eerste der biologen hunne opvattingen omtrent de theorie der natuurkeus ontleend hebben’ (Hubrecht, p. 580). In de eerste oorspronkelike, meest Darwiniaanse vorm van 't Darwinisme worden de op te merken veranderingen aan twee oorzaken toegeschreven of liever in twee kategorien verdeeld. Ten eerste wat wij nu de individuele, schommelende, vloeiende of graduele veranderingen noemen, d.w.z. juist die geleidelik, bijna onmerkbaar in elkaar overgaande, die bijv. Scott op 't oog had toen hij van een ‘slow and gradual coming-into-existence’ sprak ‘like the evolution of man himself.’ Maar daarnaast, wel is waar in de tweede plaats, maar toch met de nodige duidelikheid om die niet over 't hoofd te zien, wijst Darwin op 't bestaan van een andere kategorie nl. de zo- | |
[pagina 328]
| |
genaamde sprong-variaties, soms spelingen der natuur (sports of nature) genaamd. Prof. Hubrecht vertelt ons dat Darwin jaren lang met de vraag geworsteld heeft welke van beiden het materiaal opleverden waarop de natuurkeus inwerkt. En aan die ‘worsteling’ kwam een eind door de inwerking van anderen juist terwijl de vijfde uitgave werd voorbereid. Die andere waren Wallace en Fleeming Jenkin. 't Schijnt vooral een artiekel van deze laatste te zijn dat Darwin er toe gebracht heeft de ‘sprongen’ te laten vallen. Zoals uit een door Hubrecht aangehaalde brief van Darwin blijkt heeft ‘het betoog van Fleeming Jenkin (hem) overtuigd’ dat de schommelvariaties van overwegende betekenis waren. Zelfs gaat Wallace nog verder; de sprongvariaties worden geheel en al genegeerd, de schommelvariaties hebben 't rijk alleen. Deze vorm van 't Darwinisme is het nu die zich in de latere jaren als ‘het’ Darwinisme heeft vastgezet. En als wij nu weten dat het juist die zelfde mutaties zijn die de Vries nu weer in ere herstelt, dan moeten er heel wat onverwachte gronden gevonden worden om de Vries als een antipode van de Darwinisten op te vatten.
* * *
Het voornaamste punt van de teorie van de Vries schijnt mij het verschil dat hij maakt tussen progressieve en retrogressieve mutaties. Bij de retrogressieve mutaties gaat er een eigenschap, een konstituerend element, een ‘atoom’ zo men wil, verloren; bij de progressieve mutatie komt er dit bij. Maar zo als er niets ooit in de wereld feitelik verloren gaat, zo is ook dit verlies slechts schijnbaarGa naar voetnoot1) (Die Mutationstheorie, II, 638) bij de retrogressieve wordt die kiem latent, d.w.z. het konstituerende element verdwijnt niet geheel maar raakt op de achtergrond. Ook - en dit is voor ons van zeer veel belang - het nieuwe element dat | |
[pagina 329]
| |
er volgens de Vries bij komt om een progressieve mutatie te bewerkstelligen, kan eveneens lang latent blijven, voor het zichtbaar wordt, merkbaar wordt. Dit is van zulk een ingrijpende betekenis naar 't mij voorkomt (altans van mijn filologen gezichtspunt uit) dat ik met een soort van verlichting opmerkte dat de Vries die twee toestanden met verschillende namen etiketteert. Zolang de verandering nog latent is, noemt de Vries het praemutatie ter onderscheiding van mutatie in de meer strikte zin van het woord (het is jammer dat men, de Vries aan het hoofd, voortdurend het woord mutatie daarnaast ook in de algemene zin gebruikt die strikt genomen: praemutatie omvat) in de betekenis van de dan plotselinge te voorschijn komende ‘sprong’. Als tussenvormen staan daarnaast dan nog de zogenaamde degressieve mutaties, waarvan de namen ‘semi-latent’ en ‘semi-aktief’ duidelik genoeg tonen dat men die twee hoofd-kategorieen (progressieve en retrogressieve mutatie) niet als onverzoenbare vijanden, als ik ze zo mag personifieren (dadelik zal blijken waarom) tegenover elkaar mag plaatsen. Want de progressieve mutatie is het juist die volgens de Vries de soorten determineert, in het leven roept; de retrogressieve mutatie daarentegen de variëteiten! En al is er zeker een groot verschil tussen het sisteem van de Vries voor wie dus die variëteiten, ontstaan door de retrogressieve mutatie, nièts dan variëteiten zijn, terwijl Darwin alle variëteiten van welke aard ook, als geschikt beschouwt om door natuurkeus, tot ‘soort’ te worden, al hecht de Vries deze enorme betekenis aan de sprongen die voor Darwin in zijn tweede avatar de betrekkelike betekenis van zijn eerste periode verloren hebben, - 't moet zonder meer duidelik zijn dat er geen principiele, elkaar uitsluitende antithese bestaat tussen twee opvattingen, waarvan de ene wel is waar op het langzame, graduele worden of verworden de nadruk legt en de ander op de sprongen, indien dit laatste sisteem erkent dat de sprong zelf, 't enige plotselinge, voorbereid kan zijn door een periode van incubatie, als ik zo zeggen mag, waar de oorzaak, welke die dan ook moge zijn (wond van de kiem? - insectenbeet? parasieten? zie Dépéret; Les Transformations du Monde Animal, p. 283 en de Vries op. cit. p. 150: wahrscheinlich unter der Wirkung bestimmter Ursachen’ d.w. toch wel zeggen dat die niet al te ‘bestimmt’ zijn?) waar de oorzaak ook feitelik onbepaald lang | |
[pagina 330]
| |
‘latent’ kan blijven even als de eigenschappen. En zo zijn wij dan ook voorbereid op een uiting van de Vries als deze (in ‘Darwin and Modern Science’ pg. 77): The origin of new species which is in part the effect of mutability, is however, due mainly to natural selection. Mutability provides the new characters and new elementary species. Natural selection on the other hand decides what is to live and what to die’. En dit publiceert de Vries in het jaar 1909. Mag ik dus niet besluiten dat zelfs in dat jaar, de Vries met zijn mutatie-teorie niet tegenover maar naast Darwin staat, - niet zozeer tegen hem optreedt als na hem komt? Men bedenke bijv. hoe de Vries wel is waar Darwin's ‘Varieties are incipient species’ - weniger zutreffend vindt (lc. I. 119 n. 3) niet absoluut te verwerpen dus naar het schijnt, maar toch voortbouwt op de spesiale Darwiniaanse uiting: Varieties are only small species.’ (ib. 119, II, 643, 644, 647 etc.) En schuilt er dus achter de volgens Scott mogelike ‘sweeping modifications’ niet een ook enigsins verkeerde voorstelling, - verwant aan die welke wij bespraken nl. die dat de Vries tegenover Darwin met een complex sisteem, - een complexe filosofie een ‘mode of thought’ komt te staan, waaraan veel veranderd kan worden, terwijl het toch in de kern zich zelf blijft? Zo als de ante-Darwiniaanse evolutie-leer de sweeping modification van Darwin ondervond, onderging, doorstond en toch als evolutie - de kern - bleef bestaan? Neen, de Mutatie-theorie is, wij zagen 't reeds, een teorie die heel eenvoudig daarin bestaat dat men gelooft dat de soorten door sprongen ontstaan en niet door schommelvariaties en de enige sweeping modification zou kunnen zijn - het is niet makkelik de woordspeling te vermijden - die ‘at one fell swoop’ weg te vagen, d.w.z. die niet aan te nemen. | |
V. De Terminologie van de Vries.Mijn lezers moge het een taal-beoefenaar vergeven dat hij een ogenblik meer spesiaal de aandacht wijdt aan de door de Vries en andere gebruikte woorden, termen, om hun begrippen uit te drukken, voor hij tot een beschouwing van de zaak zelf uit het oogpunt van zijn eigen vak overgaat. Natuurfilosofen zullen b.v. | |
[pagina 331]
| |
opgemerkt hebben dat ik sprong gebruik, terwijl men misschien nauwer aan mijn bron aangepast, het woord sprong-variatie verwacht zou hebben. En het zal mij te pas komen mutata te zetten in plaats van het verwachte mutatie. De gangbare termen kunnen nl. verwarring stichten en ik stel mij voor dat het zeker nu nog niet te laat is om altans op het gebied der filologie hier door de keuze van andere termini technici die te voorkomen, geheel daar gelaten wat de natuurfilosofen van de vraag zullen zeggen, in hoe verre en zelfs of zij zelf hun voordeel er mee kunnen doen. De Vries ontleende het woord mutatie aan de vroegere literatuur van 't vak, al gebruikte hij het dan ook in een meer pregnante betekenis, - voor hij was gaan onderscheiden tussen wat hij nu 1o. mutatie in de strikte zin van het woord noemt, n.l. het plotseling te voorschijn komen van een latent bestaande (maar nieuwe) kiem. 2o. in de algemene betekenis van verandering als wanneer hij progressieve, degressieve en retrogressieve ‘mutaties’ onderscheidt, en 3o. wat hij nu praemutatie noemt, het incubatie-tijdperk, gedurende 't welk die nieuwe kiem optreedt en ik veronderstel dat ik er dit bij mag voegen: gedurende hetwelk die nieuwe kiem zich ontwikkelt, altans zich kàn ontwikkelen. Nu zal het zonder meer duidelik zijn dat het woord mutatie dat wil zeggen verandering, d.w.z. een woord dat op een plaatsgrijpend proses duidt, veel beter strikt genomen eigelik alleen slaan kan op de voorbereidende tijd, op wat nu ongelukkig praemutatie heet, en dat het ‘plotselinge’ van het te voorschijn komen van de nieuwe kiem dus anders uitgedrukt moest worden. Het door Depéret (l.c. p. 283) voorgeslagen ‘explosion’ schijnt mij in dit opzicht al zeer gelukkig. En tot overmaat van ramp krijgen wij het woord mutatie dan nog eens in een vierde betekenis, n.l. het rezultaat van het ‘exploderen’ van de latente kiem. Hier komt de ‘taal der talen’ ons gelukkig helpen, - ja, so'n bischen Latein ziert, wirklich, den ganzen Menschen. Wat is er nl. op tegen om het rezultaat de mutata te noemen die door de explosie nà de mutatie ontstaan is? En dat sprong-variatie hier niet gebruikt gevonden zal worden, anders dan als een bewust terug-grijpen op de gangbare term, ligt in mijn tegenzin in wat feitelik toch niet anders is dan een contradictio in terminis. Want zulk een sprongvariatie is wat de Vries zelf juist een progressieve mutatie noemt d w.z. een | |
[pagina 332]
| |
soortvormende verandering (door toevoeging van een nieuwe kiem) terwijl hij de daar pal tegenoverstaande retrogressieve mutatie (door feitelik of schijnbaar verlies van een kiem) de varieteit doet vormen. Een ‘sprong-variatie’ zou dus een ‘retro-progressieve mutatie’ blijken te zijn! Een sprong-mutatie zou desnoods nog kunnen, maar korter en minder gevaarlijk is het woord sprong alleen. Feitelik doelen dan sprong en explosie op hetzelfde element in het proses, op het zelfde ogenblik in de soortvorming, alleen is sprong een konstatatie van 't plaats grijpen van de verandering, explosie, tot zekere hoogte altans, een appreciatie van de manier waarop die plaatsgrijpt, n.l. door een plotselinge ‘ontploffing’. Hiermee geloof ik verwarring door de hieronder te gebruiken termen voorkomen te hebben; toch kan hier een andere opmerking van verwante aard gevoegelik een plaats vinden. Het betreft de term ‘chance-variations’ die men vroeger meer gebruikte, waar dus de Vries nu liever mutaties, - sprongen zou zeggen. Niet alleen dat het tweede element hier natuurlik al even verkeerd is als in sprong-variaties, ook het woord chance schijnt mij meer dan bedenkelik. Het ongeluk wil n.l. alweer dat er door datzelfde woord: toeval, twéé begrippen uitgedrukt worden die, goed beschouwd, volstrekt niet hetzelfde zijn. Als ik zeg dat die of die zijn betrekking te danken heeft aan het toeval dat hem een vriend deed ontmoeten die hem over de vakature sprak, terwijl hij zonder enig doel een luchtje was gaan scheppen, of ‘toevallig’ dit (en niet een ander) koffiehuis was binnengelopen, dan kan ik daarmee bedoelen dat er geen causaal verband aan te nemen is tussen de tegenwoordigheid van die vriend op de plaats waar zij elkaar ontmoeten en 's mans keuze van die straat of dat zekere koffiehuis, dat er dus geen verband bestaat tussen de twee, dus van elkaar onafhankelike oorzaken van het samentreffen der twee vrienden. Maar een andere opvatting zegt: neen, zulk een oorzaak bestaat altijd, ‘'t is de vraag maar wie haar al, wie haar niet kan vinden.’ Een ‘iets’ zonder een oorzaak bestaat niet, - ‘our mind is so constituted that it cannot apprehend the absolute beginning or the absolute end of any thing’, zo als Max Muller zegt (Lectures I. 393). Welnu, een iets zonder oorzaak zou een absoluut begin vooronderstellen. Van daar de konkluzie dat zulk een toeval eenvoudig een gevolg is van oorzaken die wij niet kennen, ofschoon ze wel | |
[pagina 333]
| |
bestaan. 't Is hier de plaats niet (een eufemisme voor: de schrijver is de man niet) om die zeer ingewikkelde vraag prinsipieel te beslissen; het is dan ook voor ons doel genoeg om te konstateren dat beide opvattingen bestaan (aan welke van beide dan ook een ‘ten onrechte’ moet toegevoegd worden) en dat beide voorkomen als de basis voor het woord toeval, chance. Reeds het feit dat die chance-variations, onze sprongen dus, ook onder de naam van spontane variaties bekend zijn, schijnt er mij genoegzaam op te wijzen dat er bij die sprongen te veel gedacht wordt aan wat ik dan maar zal noemen het absoluut oorzaakloze toeval en waar ik dus in het vervolg op het gebied van de filologie te spreken kom, zal ik in de eerste plaats denken aan die ‘toevallige’ veranderingen, waarvan wij de oorzaak niet kennen en in 't midden laten de vraag of die al of niet bestaat.
* * *
De evolutieleer is niet hetzelfde als het Darwinisme, 't mag nog wel eens herhaald worden. Pittig stelt Grant Allen Darwin tegenover of liever naast Lamarck, door te zeggen: (Darwin) found not only that it was so, but how it was so, too. In Aristotelian phrase, he had discovered the Πῶς as well as the ὅτι. Heeft Darwin werkelik het Πῶς aangegeven? Dat de natuurkeus, want die is het waar op gedoeld wordt, de vraag meer afbakent kan niet ontkend worden, maar op welke manier dit geschiedt is niet zo zeer waar het op aan komt als de reden waarom. Om in dezelfde uitdrukkingswijze door te gaan (al weet ik niet of Aristoteles het zo uitgedrukt zou hebben) zou ik willen zeggen dat Darwin hoogstens op de vraag ‘waar’ een antwoord heeft gegeven, d.w.z. dat hij van 't ὅτι op weg naar 't Πῶς tot 't Ποῦ? het ‘waar?’, was genaderd. Ook de Vries heeft het antwoord op het ‘hoe’ d.w.z. ‘waarom’ wel gezocht, maar ik kan niet zien dat hij het gevonden heeft. Want hoezeer die ‘sprong-variaties’ - om het woord chance-variations niet-eens te gebruiken, dat de erkentenis bevat dat de oorzaak niet gevonden is - hoezeer de opvattingGa naar voetnoot1) van die sprongen | |
[pagina 334]
| |
ook de zaak dichter bij de oplossing brengt door een van de twee wijzen te elimineren, waarop men zich het ontstaan der soorten dacht, ook de overblijvende, de ‘mutatie’ zegt hoogstens zo en niet daarom. En wij zagen reeds hiervoor dat de geleerden die er naar gezocht hebben het niet eens zijn over de vraag of die nieuwe kiem door een wond van het embryo, door een insektenbeet of door parasieten veroorzaakt is. Maar al hebben wij het antwoord dan niet, het is al iets te weten waar wij het zoeken mogen - met kans op vinden. Geen ‘cause dernière’ aannemen d.w.z. geen natuur-oorzaak, geen natuurlike oorzaak, dwingt noodzakelik tot het aannemen van een boven-natuurlike oorzaak, een creatie, of een ingrijpen van iets waar wij het gebied van de wetenschap zouden moeten verlaten.
(Slot volgtGa naar voetnoot1)). |
|