| |
| |
| |
Het ‘Ezelken’.
Wat niet vergeten was.
Door Cyriel Buysse.
XV.
Doch in ieder leven, hoe gelijkmatig en eentonig ook, komt er vroeg of laat, van buiten af, een of andere nieuwe en opwindende hartstocht; en zoo kwam die ook in 't stil gezin van juffer Toria, en wel bizonderlijk in het gemoed van 't Ezelken, juist op het oogenblik toen zij zich, na al haar lijden en verdriet, eindelijk in den vastgroeienden gang van haar bestaan begon te schikken. Ditmaal raakte het haar wel niet zoo rechtstreeks, maar toch woelde 't, in de diepte van haar oude-vrijsters-hart, een door haarzelve niet vermoeden maalstroom van ontroerende gewaarwordingen op.
Craeynest, de koster, ging trouwen!
Op een ochtend was het Puipken met dat nieuws bij juffer Toria aangekomen, en geen geringe opschudding had het er verwekt! Hij ging trouwen met een Westvlaamsche, de dochter van een winkeliertje, twee en dertig jaar oud; en hoewel 't Puipken verder van de heele zaak niets af wist, toch begon juffer Toria dadelijk verontwaardigd op den koster af te geven, terwijl bij 't Ezelken een wondervreemde, weeke emotie opkwam.
Die man had háár gevraagd vóór hij aan de andere dacht! Wel had hij haar gedeeltelijk voor haar verondersteld fortuin gevraagd, maar hij hád haar dan toch gevraagd en zij had hem geweigerd; en dat aanzoek en die weigering, zij voelde 't eensklaps als een band tusschen hen beiden. Zij leed geen spijt, noch geen berouw; en ware 't opnieuw te beslissen geweest, zij zou precies
| |
| |
gedaan hebben als vroeger; maar boos op hem, als juffer Toria, kon ze niet wezen, en in den grond van haar hart hoopte zij stil, maar innig, met een zacht gevoel van teeren weemoed, dat hij zou gelukkig zijn.
Zij dacht er onophoudend aan, geheel dien langen dag, alsof het voor haarzelve een levensgebeurtenis was; en 's nachts kon zij er niet van slapen en lag peinzend, met wijd-open oogen, te staren door de hoogste ruitjes van haar raampje, naar de heldere maan in donkerblauwen sterrenhemel. En toen zij, na eindelooze uren, insliep, droomde zij er van; en toen zij, nog vóór dageraad, eensklaps wakkerschrikte, voelde zij haar kussen nat van tranen.
Wat had ze toch? Wat kon het haar eigenlijk schelen?.... Zij schaamde zich en bad, met vroom-gevouwen handen, een vurig smeekgebed, als om vergiffenis te vragen voor zij wist niet welke groote zonde, die zij onbewust begaan had.
- Moakt da ge 'r de volgende kier wa mier van weet te vertellen, had juffer Toria in haar onvoldane nieuwsgierigheid tegen 't Puipken gezegd; en toen de tuinman twee dagen later weer bij de oude kwezel aankwam, had hij een leuk, stralend gezicht, want hij had 's kosters aanstaande gezien,.... ja, zij was in 't dorp geweest, met haar moeder, om naar ‘d'occoasie’ te kijken, en zij waren ook in de pastorij geweest, en hadden in de keuken bij Céline koffie gedronken, en meneer de pastoor had hen gelukgewenscht, en....
- Wordt hij nou heul-de-gansch zot! barstte juffer Toria woedend uit, 't Puipken in de rede vallend.
't Puipken stond even onthutst, maar vóór hij verder kon vertellen had de oude kwezel hem al vast hartstochtelijk verder uitgevraagd:
- Hoe ziet ze 'r uit?
- Hoa!.... 'n firm vreiwemeinsch, zilde; hij zal d'r meugen mee uitkomen, antwoordde 't Puipken met overtuiging.
- 'n Dikke maffe, zeker? riep minachtend juffer Toria.
- 'n Streusche! zei 't Puipken. ‘Goe gevuld; d'r es pak aan, zildel’ En hij lachte even, ondeugend, wat juffer Toria's verontwaardiging nog deed stijgen, terwijl het Ezelken, met een plotse kleur, als was iets onbetamelijks gezegd, den blik zedig ten gronde sloeg.
- Ho! die dwoazekonte! Mee azeu ne sloeber willen treiwen
| |
| |
Ze zal d'r geiwe spijt van hên! Ze zal heur deudschriemen! voorspelde de oude kwezel dreigend. ‘Moar ze 'n moet 't moar weten euk; 't es da ze zelve nie 'n deugt os ze mee azeu ne nie-weird treiwt!’ besloot zij wraakgierig; en al haar vroegere veeten en haatdragendheid tegen den koster, haalde zij nog eens duchtig op.
Het Ezelken zei niets meer. Zij voelde zich vagelijk schuldig tegenover haar weldoenster en vriendin, omdat zij deze ruwe uitvallen niet deelen kon. Maar zij kon nu eenmaal niet boos zijn op den koster zooals juffer Toria dat wilde, omdat hij ook háár ten huwelijk had gevraagd; en in de diepte van haar ziel sprak weer de stille stem van weemoedige teederheid, die hoopte dat hij altijd goed en braaf en in zijn huwelijk gelukkig wezen zou.
| |
XVI.
De koster was getrouwd.
Juffer Toria, die altijd - 't mocht vriend of vijand gelden - iedere kerkelijke plechtigheid bijwoonde, was alleen naar de inzegening gaan kijken, nadat zij vruchteloos gepoogd had juffer Constance met zich mee te krijgen. Het Ezelken voelde nog steeds denzelfden onoverwinnelijken angst en afkeer, om haar broer terug te zien. Vooral in de kerk, in zijn priesterlijk gewaad, in de wijding van zijn ambt, waarvoor zij gansch haar leven had geofferd, zou de foltering haar onuitstaanbaar zijn. Maar zij voelde wel een vurige nieuwsgierigheid om de jonge kostersvrouw, al was 't dan ook maar even, te bekijken; en toen juffer Toria van de plechtigheid was teruggekeerd, zaten de twee vrouwen samen inde anders nooit-bewoonde, kille voorkamer, verscholen achter de gordijntjes, om de voorbijtocht van het rijtuig, waarmee de trouwers naar de stad zouden vertrekken, te bespieden.
Daar kwam het aan! Het ratelde door de straat, in vlug getrappel van hoeven, tusschen een dubbele rij menschen, die nieuwsgierig op de drempels stonden. 't Was gauw voorbij, maar 't Ezelken had toch gezien: twee bruine knollen van paarden, een lummel van een koetsier, met een afschuwelijken hoogen hoed op en een wit strikje om zijn zweep; en binnen in de groote, ratelende, ouderwetsche koets; het mager profiel van den geheel in 't zwart-gekleeden koster, en naast hem de bruid, forscher en grooter dan hij, met rood-bolle wangen en zwart- | |
| |
bolle oogen; met een zwaar-stevige buste die boogde, en een grooten zwarten hoed vol dikke witte bloemen.
Had hij in 't voorbijrijden bij juffer Toria ingekeken? 't Scheen 't Ezelken van ja, en vurig kleurend liet zij 't even opgelicht gordijntje neervallen en trok zich in de schaduw van den muur terug, terwijl juffer Toria, aan 't ander raam, een misprijzende verwensching bromde. Zij hoorde 't rijtuig over de hobbelige straatkeien wegschokken; zij stond daar even roerloos, als in een droom; en in dien droom was 't of zij zelve zich met 't rijtuig voelde wegvoeren, als zijn vrouw naast hem, een wonder en onbekend gelukslot te gemoet.
Maar 't duurde slechts een oogenblik. De ruwe stem van juffer Toria, die nog steeds wrokkig tegen den koster uitvaarde, riep haar tot de werkelijkheid terug; en achter de oude kwezel verliet zij, gedwee als een tam hondje, de kille, onbewoonde voorkamer, en ging weer, ontroerd en sprakeloos, haar plaats innemen bij het helder tuinraam, in de huiskamer.
Dien ganschen dag bleef 't Ezelken mat en stil. Zij at weinig en sprak slechts de hoogstnoodige woorden. Zij zei dat ze zich niet zoo bizonder wel voelde en ging heel vroeg naar bed. Maar door Aamlie wist zij dat de koster nog dienzelfden avond thuis terug kwam en er in de straat gevierd zou worden, en dat maakte haar rusteloos en zenuwachtig, en in haar bed lag zij met kloppend hart te luisteren of het rijtuig nog niet naderde.
Daar hoorde ze 't eindelijk! Evenals 's ochtends, reed het ratelend, in vluggen draf over de hobbelige keien, nu, in de avondstilte, harder en lawaaiïger nog dan 's ochtends, zóó hard, dat het haar inwendig pijn deed. Meteen vernam zij het echo van verwijderde juichkreten, en door haar ruiten glom even een vaalroode gloed: de verre weerglans der traditioneele pikton, die de feestjoelende straatjeugd ginds vóór zijn huis had aangestoken.
't Was 't Ezelken niet mogelijk in bed te blijven. Zij stond op, huiverend op bloote beenen in haar gebreid-wollen, kort nachtrokje, met de om den hals gestrikte, witte slaapmuts op het hoofd, dat nu zoo kinderachtig klein en schraal en smal leek in den bleeken maneschijn. Zij ging naar 't raampje, trok het stil-voorzichtig op een kiertje, en keek en luisterde, zooals zij vroeger, in de pastorij, zoo vaak gedaan had. En al was de toestand nu
| |
| |
heel anders, en al wist zij wel dat niets gebeurde wat niet mocht gebeuren, toch onderging zij weer bijna 't gevoel van vroeger: een mengsel van toorn, en spijt, en smart, en ergernis, met een ellendige, onweerstaanbare behoefte, om haar kwellende emotie in tranen uit te storten.
Het Ezelken schreide!.... Zij schreide zonder reden, in een besef van onbeholpen zwakheid, tegenover al die sterk tot haar doorgalmende vreugd en levenskracht. De verre gloed sloeg haar in 't bleeke, mager aangezicht, het juichgejoel weergalmde akelig in haar diep-geschokte ziel, en al was die uitgelaten joligheid nog zoo gewettigd, toch klonk het voor haar als een gejuich van zonde, iets griezeligs en bijna liederlijks, dat de kuische heiligheid van 't sacrament des huwelijks onteerde.
Uren lang bleef zij slapeloos liggen, elk oogenblik, bij ieder opgalmend gejuich, als onder een vurige pijnsteek, in haar bed zich koortsig omgooiend. Zij begreep niet wat zij had; zij voelde zich heelemaal overspannen en overprikkeld; en, toen het feestgejoel reeds lang had opgehouden, lag ze zich nog maar steeds te draaien en te wenden, het hart in overijling bonzend en 't gansche lichaam broeiend en gloeiend als een vuur. En toen zij eindelijk, ziek-moe, met spantrekkende gelaatsspieren indommelde, werd haar lastige slaap gestoord door nachtmerries en visioenen, waar telkens weer een onverjaag-en-onuitstaanbaar kwel-tafereel in voorkwam: de koster, die in nachthemd aan haar sponde stond, met een klein kindje op den arm: een wichtje, dat hij haar met een tergenden glimlach toereikte, spottend-fluisterend:
- Kijk, hier es er nog eentsje; 't es veur ou, ge meug het hen.
Zij meende hem werkelijk in levende lijve te zien en te hooren; zij sloeg haar handen uit en brabbelde woedend in haar slaap gehorte woorden: ‘Goa wig mee die vuiligheid! Zij je niet beschoamd! Veur wie aanzie je mij dan?’ Maar nauwelijks had de nachtmerrie geweken en dutte zij weer in of daar was het opnieuw: de grinnikende koster in zijn nachthemd aan haar sponde met een kindje op den arm: ‘Kijk, doar es er nòg eentsje, 't es veur ou, ge meug het hên’.... tot zij er eindelijk huilend van wakker schrikte en met een diepen zucht van verlossing het grijze schijnsel van den dageraad door de hooge ruitjes van haar vensterraam zag schemeren.
Zij vouwde haar handen in elkaâr en prevelde een vurig-vroom
| |
| |
ochtendgebed. Zij voelde, dat zij in den waanzin van dien vreemden nacht, door den duivel was bekoord geweest, en zij besloot ineens onmiddellijk uit haar bed te komen en in 't naburig dorp te biecht en te communie te gaan.
Al spoedig was ze klaar. Geluidloos in 't halfduister aangekleed, met zwarte pijpjesmuts en zwarten kapmantel, sloop zij in volle stilte uit haar kamertje, met het groot gebedenboek in de hand. Zij kwam aan 't kamertje van Aamlie, duwde de deur zacht open, zei aan de half ontwaakte meid dat zij ter kerk ging, daalde gebogen, op haar teenen, de krakende trap af. Het oogenblik daarna was ze buiten, alleen in de verlaten straat met dichte huizen, in de grauwe, kille schemering van een vroegen September-ochtend. Zij was blij er geen mensch te ontmoeten, zij haastte zich uit het dorp, volgde den kronkeligen zandweg tusschen de vlakke herfstvelden, zag eindelijk, tegen de grijze horizontlijn, als een ten hemel wijzenden vinger, de rechte naald van het naburig dorpstorentje. En 't was alsof het kerkje haar zien komen had en haar noodend tot zich wenkte: eensklaps begon het klokje zacht te tampen in de verte, en in 't benauwde hart van 't Ezelken weergalmde 't als een stem van troost en vrede, die o zoo zalig alle stormen zou bedaren.
Zij haastte zich. Diep onder haar kapmantel verborgen, kwam zij in 't dorpje aan, te gelijk met enkele andere gekapmantelde vrouwen, die ook ter kerk reeds gingen. Zij doopte haar vingers in 't wijwatervat bij den ingang van het kerkportaal en maakte vroom en diep haar kruis; en, zonder naar iets of iemand om te kijken, ging zij knielen op het hard, eikenhouten bankje van den biechtstoel, waar, als elken dag, de priester, in wit koorhemd, achter het tralieluikje op zijn boetelingen zat te wachten.
| |
XVII.
Een jaar was verloopen, zonder gebeurtenissen. Langzamerhand was het Ezelken aan den toestand gewend geraakt. De wrange smart zat dieper in haar hart teruggedrongen en zij schuwde minder de menschen en het leven van het dorp. Zij ging er nu wel eens, voor juffer Toria, op boodschappen uit, eerst schuchter nog, bij schemeravond, als een die zich verbergen moet, doch van lieverlede weer gewoon als vroeger, bij helderen dag. Over
| |
| |
Céline was ze heen. Die had ze reeds een paar keer van verre gezien, en vol booze minachting 't hoofd er voor op zij gewend; maar haar groote, ontzettende angst was de geduchte ontmoeting van haar broeder, alsof dat een gebeurtenis was, die ze misschien niet overleven zou.
En toch: 't gebeurde, zooals het onvermijdelijk mòèst gebeuren, en het ging zóó gewoon, en zóó natuurlijk en zóó deftig, dat zij, dagen daarna, nog niet begreep hoe of 't mogelijk was.
Zij had hem ontmoet op een avond, tusschen schemerlicht en duister, vlak bij het huis van juffer Toria, terwijl zij in de buurt met haar kan om melk ging. Zij zag hem komen langs 't trottoir, recht op haar af, in onvermijdelijke ontmoeting; en 't sloeg haar eensklaps als een lamheid in de beenen: haar knieën knikten en zij strompelde naar 't midden van de straat, als om voor hem te vluchten. Maar het was sterker dan haar wil: haar schuwe oogen keken instinktmatig even naar hem op; en op hetzelfde moment zag zij hem groeten, haar groeten alsof zij een prinses was, even stilgehouden met een buiging van zijn steek tot aan den grond; en, als automatisch, groette zij terug, een en al deftigheid, met gloeiende wangen, zooals zij een bisschop zou groeten. Zij had hem slechts als in een weerlicht aangekeken, maar genoeg toch om te merken dat hij er goed uitzag, misschien wat rood. in het gezicht en weer een ietsje te zwaarlijvig; en eerst toen zij, met nog jagend hart, weer veilig in het huis van juffer Toria zat, gaf ze zich duidelijk rekenschap van de ontzettende gebeurtenis en vroeg ze zich af hoe het mogelijk was dat het zoo natuurlijk en zoo kalm was afgeloopen. Eerst nu voelde zij duidelijk, in al zijn scherpheid, het onverbiddelijk-definitieve van de scheiding, maar tot haar diepe verbazing leed zij er haast niet meer onder en was er niet verre van af te denken, dat die toestand de eenigmogelijke en wellicht voor beiden ook de beste was. Dàt wat haar maanden vroeger zou doen schreien hebben van ellende, gaf haar, eenmaal de eerste emotie voorbij, een gevoel van zachte en veilige berusting, iets dat nu werkelijk zoo kon blijven duren, omdat het zich vanzelf, door lijden en strijden, tot die onwrikbaar-vaste basis vastgezet had.
Een andere ontmoeting, die. haar ook weer nader tot haar vroeger leven bracht, was die van den koster. Gansch onbevangen kwam
| |
| |
hij eens op straat naar haar toe, vroeg hoe 't met haar ging, en na een heel kort praatje drong hij er op aan, dat zij toch eens met zijn vrouw zou komen kennis maken.
- Moar ge moet ou 'n beetsen hoasten, glimlachte hij, want tusschen dit en ienige doagen goa ze mee ne kleine kwekker liggen.
- Es 't woar! zei 't Ezelken, een vuurkleur krijgend. En meteen kwam zich even de gekke gedachte aan haar opdringen, dat zij nu zelve in zulk een toestand als de kostersvrouw had kunnen zijn, indien zij op zijn huwelijksaanvraag was ingegaan.
't Was of hij instinktmatig haar gedachte raadde. Een leuke uitdrukking kwam over zijn steeds jeugdig gebleven gelaat, en hij fluisterde:
- 't Es toch oardig in de weireld, e-woar iefer Constance. Hoadt-e gewild, ge zoedt gij nou meschien azeu zijn.
- K'n moe doar nie van weten! riep het Ezelken eensklaps kort en driftig, giftig-boos wordend.
Hij excuseerde zich. Hij had haar toch heusch niet willen beleedigen. Hij zei dat maar omdat het even zoo in zijn gedachte opkwam, en nog eens herhaalde hij, dat zij hem toch zulk een groot genoegen zou doen, indien ze met zijn vrouw eens wilde komen kennis maken. Hij scheen, zich in 't geheel niet bewust van den somberen haat, dien juffer Toria tegen hem koesterde, en bekende zelfs, tot grooten schrik van 't Ezelken, dat hij reeds meer dan eens van plan was geweest, haar bij de oude kwezel een bezoek te brengen.
Juffer Constance brandde van verlangen om hem even over memeer de pastoor en Céline te ondervragen. Zij stond daar in de straat te talmen, hopend dat hij er zelf eerst over zou beginnen; doch hij deed het niet, en toen hij weg was vond ze 't ook maar best dat er niet over werd gesproken, en weer voelde zij, sterker nog dan na de ontmoeting met haar broeder, de taaie kracht van een vastgegroeiden toestand, die niet meer zou noch kon veranderen.
| |
XVIII.
Met dat alles was juffer Constance toch weer gelukkig geworden. Er lag nu in haar dagelijksch leven zooveel zachte, en veilige, en ook deftige rust om haar heen. In zoo'n rijk dorpsrenteniersleven
| |
| |
van slechts drie vrouwen bij elkaar, was er zooveel kalme degelijkheid en zoo weinig storing. De levensstrijd van daarbuiten drong niet tot haar door. Zij wisten er niet meer van dan zij verlangden te weten, niet meer dan wat haar lange, vrije uren aangenaam vervullen kon. Zij zaten daar als op een schoon en welig eiland waar hun niets ontbrak en rondom mochten de grootste stormen woeden zonder hen te deren. Al het goede en al het kwade moest feitelijk uit hun intiem eigen kringetje komen.
De kalme harmonie, wel af en toe, zooals in 't leven onvermijdelijk is, door een of andere oorzaak van ontstemming onderbroken, had er dan ook lang en zacht geheerscht, maar nu leek het wel alsof er zou verandering komen.
't Was of de natuur haar revanche wou nemen.
Juffrouw Toria, die op haar leeftijd nog niet wist wat ziek-zijn was, had zich al een heelen tijd minder behagelijk gevoeld. Nu eens klaagde zij over hoofdpijn, dan weer over maagpijn; haar nachten waren dikwijls slapeloos, haar eetlust liet te wenschen, en haar gezicht stond soms pijnlijk vertrokken en kreeg een ongezonde, geelachtig-doffe kleur.
De dokter werd gehaald.
Het was een goedige, sympathieke, ouderwetsche dorpsarts, een man op leeftijd, die veel in zijn praktijk had bijgewoond, en die, beter kennende zijn patiënten dan hun kwalen, zich doorgaans beperkte tot het voorschrijven van een ‘fleschje’ en, als dat niet hielp, nog twee voorname andere middelen kende: rust en sterke voeding.
Bij zijn minder-gefortuneerde zieken: bij de veldarbeiders, bij de boeren, hoefde hij niet al te bang te zijn zich te vergissen. Rust en voedsel, als die menschen het zich konden veroorloven, of het noodige er voor kregen, verrichtten daar meestal wonderen. Maar ook bij zijn welgestelde patiënten, voorál bij zijn welgestelde patiënten, die zulke makkelijke geneeskunde zoo bizonder naar hun smaak vonden, was hij om zoo te zeggen door zijn gunstige reputatie gedwongen dezelfde therapeutiek toe te passen, en bij dat gedeelte van zijn clientele werkte het niet altijd even gunstig. Dáár was het wel een enkele maal op beroerte of hartverlamming uitgeloopen, en zeer zeker lagen er op 't kerkhof, die, met een ander soort diëet, nog een aardig poosje zouden rondgeloopen hebben.
| |
| |
Hij kwam, keek naar juffer Toria's tong, voelde haar pols, informeerde naar haar eet-en-slaaplust, en al dadelijk klonk zijn wel-verwachte diagnose:
- Hm!.... 't zijn fleiwten. Ge zilt ou beter moete voên, en 'n goe gloas wijn drijnken. ‘K zal beginnen mee ou 'n flasselken veuren te schrijven, woarvan da g’ alle twie uren ne lepel meug nemen.
- Ne soeplepel of ne káffeelepel, menier den dokteur? vroeg juffer Toria nauwgezet.
- Ne soeplepel, ne firme soeplepel. Goa-je op tij noar achter?
- Almets, en almets niet, antwoordde de oude kwezel angstig. Zoedt er mee beteren?
- Ge meug gerust zijn, 't es 'n affeiren van niemendalle, verzekerde de oude dokter, al vast naar de deur gaande om te vertrekken.
- En mijn moagpijne, menier den dokteur? ‘K hè toch almets zuk 'n wrieë moagpijne, klaagde juffer Toria, hem op de hielen volgend en wanhopig dat hij zoo gauw wegging.
- 't Zal d'r euk mee beteren; 't 'n zijn anders nie as fleiwten op de moage, herhaalde de arts gebogen onder 't deurportaal verdwijnend.
Juffer Toria, en ook het Ezelken, waren maar half gerustgesteld. Toch hadden zij volkomen vertrouwen in dokter Van Boeckel, die al zóóveel menschen had genezen; en Aamlie werd dadelijk om de flesch gezonden, die de dokter bij zich aan huis was gaan klaarmaken, terwijl juffer Toria en haar vriendin begonnen te verzinnen, wat de zieke wel voor smakelijks zou kunnen eten. Het was in den jachttijd, de keus voor het avondmaal werd op een paar jonge patrijsjes gevestigd, en juffer Toria ging zelve met het Ezelken in den wijnkelder, om er een fijne flesch oude Bordeaux te halen.
| |
XIX.
Ondanks de patrijsjes, de kippetjes, de wijntjes en veel andere lekkere dingen, kwam er echter geen verbetering in juffer Toria's toestand. Integendeel: zij ging achteruit. Haar grof gezicht, onder de zwart-geverfde haarpruik, werd steeds geler en steeds meer gerimpeld, de groote mond met valsche tanden puilde uit tusschen
| |
| |
de ingevallen wangen en de donkere oogen hadden soms een starverschrikte uitdrukking, alsof zij angstwekkende tafereelen aanschouwden.
- Volhêwen, ge zil zien dat 't er mee zal beteren, verzekerde dokter Van Boeckel. Maar ondanks al de prikkelende of kalmeerende middelen nam de eetlust af en bleven de nachten slapeloos, terwijl de pijnen, inzonderheid de maagkrampen, soms onuitstaanbaar werden.
Iedere maaltijd, meestal gevolgd door het schrikkelijk lijden, was een telkens vernieuwde proefneming en beproeving.
Gelukte het dat iets gevonden was wat minder smart veroorzaakte, dan werd het elken dag, en zelfs verschillende malen daags gebruikt, tot de zieke er den beu van kreeg, of weer de pijnen voelde. Ook de ‘flasselkes’ van alle kleuren smaak volgden 't een het ander op, tot zij om de beurt hun uitwerking en kracht verloren, en 't eenigste wat juffer Toria's smarten werkelijk nog een poos verzachten kon, was een lichte bedwelming door den wijn. Toen kreeg zij weer een lichten blos over haar gele wangen, haar zwarte oogen schitterden, zij praatte en herleefde, alsof zij reeds genezen was. Het wond haar op, zij kon zelfs vroolijk worden en weer levendig belang stellen in de kleine gebeurtenisjes van haar stil-bekrompene omgeving. Zij werd vertrouwelijk in die uren, zij vertelde of hoorde graag uit het verleden, en, wat juffer Constance een- onoverwinnelijken griezelangst inboezemde, telkens, als de zieke in die stemming was, eindigde zij met het gesprek te brengen over de gehate mannen en de verafschuwde liefde.
't Was als een soort van depravatie. Aamlie en het Puipken moesten op informatie uit, moesten haar weten te vertellen welke liefdes-schandaaltjes er op 't dorp gebeurden, wie van de jonge meisjes op dat oogenblik een kind moest krijgen, wie onder de getrouwde mannen zich met andere vrouwen bezighield. Over meneer de pastoor en zijn ongehoorde toegevendheid voor de misbruiken van Céline was zij nooit uitgepraat, nog altijd giftig op het Puipken omdat hij beweerde daar niets van af te weten; en zoo bracht zij het gesprek over zichzelve, met een nijdigen trots haar vuisten ballend, razend op de mannen in het algemeen: ‘De sloebers, ze zoên 't mee mij moeten probeeren!’ Ofwel zij viel, gansch onverwacht, het ontstelde Ezelken aan: ‘Ou hêt 't nog Tenen durven vroagen, die sloeber van die koster; moar aan mij noeit, noeit,
| |
| |
niemand!’ En in haar woedekreten trilde 't van teleurgestelden wrok, een wrok die zich dan weer in het behagen koesterde van al het kwaad dat zij gedurende haar gansche leven aan de liefde en de reproductie had gedaan: de doodgeschoten hanen, de verworgde tortels, de gekastreerde poezen en konijnen, en de meid die zij had weggezonden, aan de deur geschopt op den nooitvergeten, akeligen dag dat Mirza haar eersten en eenigen misstap had begaan.
Juffer Toria had het moeten weten!.... Zij had moeten weten dat het Ezelken, kort na de geboorte van het eerste kind, bij den verfoeiden koster was aan huis geweest, dat zij er kennis met de jonge moeder had gemaakt, dat zij verteederd 't wichtje in haar armen had genomen, en nauwelijks geprotesteerd had, toen de koster, half lachend, half ernstig zei, dat het wel aardig zou geweest zijn indien zij meter van het kind geworden was! Juffer Toria had het moeten weten, dat zij er later was teruggekeerd, door zij wist niet welke groote attractie aangelokt, en er sinds dien dag geregeld kwam, twee, driemaal in de week en er grootendeels de winkelwaren kocht: koffie, suiker, meel, rijst, die zij eertijds in de andere winkels van het dorp ging halen! Het Ezelken verweet het zich als een verraad tegenover haar oude vriendin en weldoenster; telkens nam ze zich vast voor er niet meer heen te gaan, maar telkens weer bezweek zij onder de verzoeking, die als een ondeugd werd waartegen zij geen weerstand meer kon bieden.
Neen, zij kon niet boos zijn op dien man, zooals juffer Toria dat wilde, alleen omdat hij haar ten huwelijk had durven vragen. Zij durfde 't nauwelijks aan zichzelf bekennen, maar zij voelde 't nu eerder als een huldeblijk van hem, iets dat zij niet moest, en trouwens ook niet kòn, vergeten. Zij voelde nog steeds geen de minste spijt hem van de hand te hebben gewezen, maar zijn gezin, zijn vrouw, zijn kind, zij beschouwde 't zoo wat als haar eigen gezin, dat zij moest helpen steunen en beschermen, indien het haar mogelijk was.
Wat haar ook bizonder aantrok en boeide, was de toeschietelijke, minzame bejegening, die er haar telkens wachtte. Zijn kloeke, degelijke vrouw wist niet wat ze al doen zou om haar te behagen; juffer Constance mocht niet bij de winkel-toonbank blijven staan, als gewone, andere klanten; zij moest in de keuken komen, uit
| |
| |
den tocht, bij de kachelwarmte; zij moest een kopje koffie of een glaasje zoete likeur aanvaarden, zij moest maar doen precies alsof ze thuis was.
En 't Ezelken, haar leven lang gewend voor anderen zich op te offeren, liet zich nu door de bekoring streelen op haar beurt ook eens door anderen verwend te worden. Zij zat daar, gelukkigglimlachend, met van emotie warme wangen in de keuken naast de wieg van 't kindje, dat zij met een ware liefde zag opgroeien. Het was een meisje en heette Clemente, en 't Ezelken was blij dat het een meisje was, en juist toevallig denzelfden voornaam droeg als haar geliefde overleden moeder. En, wat ze ook al deed, en hoe ze zich ook diep voor die gedachte schaamde: zij kon het kind niet in haar armen opnemen, zonder telkens daarbij die onzinnige en bijna zondige gewaarwording te voelen alsof 't háár eigen kind was. In 't bijzijn van den koster dorst ze 't haast niet aan te kijken, maar zoodra zij met zijn vrouw alleen was, was 't haar groot geluk het even op haar schoot te hebben en met een soort schroomvallige onhandigheid te knuffelen, zoodat de kostersvrouw meer dan eens verwonderd uitriep:
- Wel, iefer Constance, hoe dat-e gij toch nie getreiwd 'n zijt, gij die zeu geiren kinders ziet!
Toen lei ze spoedig, angstig als 't ware, 't wichtje in zijn wieg terug, en antwoordde, verlegen:
- Oeijoeijoei! Op zuk 'n dijngen 'n hè k' ik van mijn leven nie gepeisd; 'k loate dat aan ander over!
Maar eens, terwijl ze 't kleintje op haar schoot had, kwam de koster schielijk binnen, vóór ze den tijd had het weer in zijn wiegje te leggen.
- Wel wel, iefer Constance, wordt-e nou kindermeissen! riep hij, vroolijk-verbaasd.
Zij schrikte eerst zóó, dat ze geen woord kon vinden; en 't was de kostersvrouw die in háár plaats antwoordde:
- O, iefer Constance es zot van kinders, ge 'n het doar gien gedacht van!
- Es 't woar! lachte de koster, 't Ezelken ondeugend-schalksch aankijkend. Hawèl, weet-e watte, knipoogde hij naar zijn vrouw, ‘we zillen heur numero twieë cadeau doen!’
- Zij je niet beschoamd! riep verwijtend de kosterin, een kleur krijgend.
| |
| |
Onthutst keek 't Ezelken haar aan.
- Joa joa, iefer Constance, 't es al weere zeu verre, binnen 'n moand of dreïe,.... schertste de koster.
Vuurrood sloeg 't Ezelken den blik ten gronde en even duizelde 't in haar van ongekende akeligheid. Zij werd eensklaps weer boos en nijdig op hem, zooals destijds, wanneer zij hem, ofschoon ten onrechte, verdacht met Céline te knoeien.
- Zwijg moar, zwijg moar, bromde zij, 'k 'n moe zuk 'n dijngen nie heuren. En zij stond op om te vertrekken.
- O, gien dwoaze loeder! knorde de kostersvrouw op haar man.
- Verexcuseerd, iefer Constance, verexcuseerd, trachtte deze, gansch beteuterd, zich zijn onhandig grapje te doen vergeven.
Gelukkig kwamen er menschen in het winkeltje. Dat was een verlossende afleiding, ook voor het Ezelken, die reeds niet boos meer, maar nog steeds zoo diep ontsteld was.
- Tot morgen? Of tot overmorgen? vroeg angstig de vrouw, het Ezelken tot aan de voordeur uitleidend.
- Joa, 'k peis 't toch wel, zei 't Ezelken.
En, haar zwarte mantelkap beschermend over 't hoofd getrokken, ging zij de straat op.
| |
XX.
Gedurende vier dagen was juffer Constance in het kostershuis niet meer te zien. Maar langer kon ze 't ook niet volhouden. Het trok haar weer aan als een ondeugd. Al die dagen had ze met vurige vroomheid gebeden, waarom wist ze niet, moar gesmeekt en gebeden, te biecht en te communie geweest in het naburig dorp waar ze ter kerk ging; en versterkt kwam ze terug, vast-wetend dat ze nog terug mòcht komen, zonder doodzonde te bedrijven.
Er was dan ook nog wel iets anders, dat haar in het huisje van den koster aantrok. Nu ze toch haar broeder had teruggezien en niet bang was hem nog meer te ontmoeten, was van liever-leden een stil-knagende belangstelling voor zijn leven weer in haar ontwaakt. Niet dat ze nog hoopte ooit bij hem terug te komen; die illuzie was voor altijd uit en zij verlangde 't haast niet meer, maar zij wilde nog wel graag iets van hem hooren en in de eerste plaats te weten komen, hoe het nu gesteld was met den verderfelijken
| |
| |
invloed dier verfoeide meid, voor wie zij de pastorij - den droom van gansch haar leven - had moeten verlaten.
Lang had zij geaarzeld, lang had zij gehoopt dat de koster er toch eens over zou beginnen, maar hij blééf zwijgen, en eindelijk, wachtensmoe, vroeg ze 't hem zelve ronduit, sidderend voor het geduchte antwoord.
Maar dadelijk zette de koster een ernstig-bedenkelijk, bijna wrevelig gezicht.
- O, iefer Constance, zei hij; ik ben de loaste meinsch van de weireld aan wie da ge dà moet vroagen. Menier de páster zegt zjuust tegen mij de neudige woorden, en sedert dat-e gij uit de pasterije wig zijt 'n ben ik er zelfs in de keuken nie mier geweest. As ik er kome ('k moet er wel komen, ne woar?) loat iefer Céline (en zijn stem gromde toornig met spottenden nadruk op dat woord ‘iefer’) loat iefer Céline mij in de gank op de matte stoan, en doar mag ik d'orders van menier de páster afwachten.
De man sprak waarheid. Sinds juffer Constance weg was, had Céline in de pastorij schoon schip gemaakt en in alles haar invloed laten gelden. Wist iefer Constance dan niet, dat Céline stookte om hem, den koster, uit de kerk weg te krijgen en haar oudsten broer, dien stommerik, dien dronkaard, in zijn plaats te stellen? Wist juffer Constance dan nog niet dat Céline's moeder, zusters, broers gansche dagen in de pastorij zaten en er 's avonds met vrachten van allerlei goeds van daan kwamen? En was het eindelijk juffer Constance onbekend, dat zelfs het goede Puipken er was aan de deur gezet, ja ja, het Puipken, die meer dan twintig jaren in den tuin der pastorij gewerkt had, om voor Céline's vader, die een onbekwame luiaard was, de plaats in te ruimen?
Juffer Constance, de wangen gloeiend, de handen van ontzetting in elkaar geslagen, hoorde me daar mooie dingen. Nooit had ze in de. verste verte zelfs vermoed dat het zóó erg kon worden. Aan 't goedig Puipken had zij in den laatsten tijd wel iets ongewoons gemerkt, een zekere lusteloosheid en neerslachtigheid; maar, dat hij uit de pastorij was weggezonden, neen, daar wist ze of vermoedde ze het eerste woord niet van! En 't was dus ook niet alleen ‘sneukelen’ meer, maar gewoonweg stelen, wat die schandelijke meid nu deed! En haar broeder duldde dat, verdedigde dat, in plaats van haar op straat te schoppen! Of wist hij
| |
| |
misschien niet wat er gebeurde? Of wilde hij 't niet weten? Wat was dat toch met hem?
- Doar 'n verstoa giene meinsch hem aan, antwoordde, voorzichtig-ontwijkend, de koster.
- Drijnkt ze nog! Lig ze nog almets zat in heur bedde, die vodde? vorschte 't verontwaardigd Ezelken.
De koster haalde zijn schouders op.
- Al da 'k zie es da ze wrie reud en streusch wordt, zei hij.
Sinds zij uit de pastorij vertrokken was, had juffer Constance haar vroegere meid niet meer van dichtbij gezien, of niet meer willen zien. Waar zij haar toevallig op straat moest ontmoeten, wendde zij met walg het hoofd af. Maar nu dat het verfoeide schepsel onverwacht weer op den voorgrond van haar leven drong, voelde 't Ezelken een soort van kwellend, ziekelijk verlangen in zich opkomen om haar nog eens waar te nemen.
't Was ook niet moeilijk, als ze maar wat geduld wou hebben. De pastorij stond schuins tegenover het kostershuis, en van achter 't winkelraampje kon men gemakkelijk de voordeur en de stoep bespieden. 't Ongeluk was dat het Ezelken, ter wille van juffer Toria, nooit lang weg mocht blijven, en dagen en dagen verliepen zonder dat zij iets anders dan de barre muren en de gesloten deur en vensters van de pastorij te zien kreeg.
Maar eindelijk, op een schemeravond, gelukte 't. Het Ezelken zat bij 't kinderwiegje in de keuken, toen de kostersvrouw, die in den winkel was, haar eensklaps dringend toeriep:
- Toe, iefer Constance, hoast ou, z'es doar!
Het Ezelken kwam gevlogen en staarde, met bonzend hart achter de toonbank verborgen, door het winkelraam naar buiten.
Celine ging juist de treden der stoep af. In zwart-wollen muts en zwart-lakenschen mantel, de volle wangen hoog van kleur, de oogen wild als altijd, toch uiterlijk ingetogen van kleeding, maar
volkomen zelfbewust in haar vlugge, soepele bewegingen, stapte zij, met een air van arrogantie, de stille straat in. 't Ezelken wist niet wat zij zag, herkende haar vroegere meid haast niet meer. Zig zag de flinke houding, de forsch-geworden heupen, en in een even van elkaar waaien der met blauw gevoerde, zwarte mantelslippen, de prachtig-kloeke golving van haar zwaar-geworden boezem.
- Ha moar Hiere toch! Ha moar Hiere toch! kermde 't ont- | |
| |
stelde Ezelken tot de kostersvrouw, alsof deze het verhelpen kon. En plots, zichzelf niet langer kunnende beheerschen, barstte zij in overweldigende tranen uit.
- Wa schilt er toch! Wel, wel, iefer Constance, ge' meugtou da zeu noar nie trekken! poogde de geschrokken kostersvrouw het Ezelken te troosten. Maar het Ezelken wás niet te troosten. Zij schreide en snikte hoe langer hoe heviger zonder te kunnen of te durven bekennen waarom ze zoo schreide,.... ze schreide, omdat Céline zoo schoon en zoo forsch was geworden, ze schreide, omdat ze daar zoo zelf bewust en arrogant en statig over de straat liep, ze schreide, ze gruwel-schreide van onverklaarbaren angst, omdat Céline, nauwelijks verborgen door de losse slippen van den langen, zwarten mantel, zulke prachtig-volle heupen en zulk een zwaren, stevigen boezem had gekregen.
| |
XXI.
Met al dat waren en bleven de bezoeken in het kostershuis toch feitelijk de eenige uitspanningsuren, die het Ezelken, sinds juffer Toria's ziekte, genoot.
Juffer Toria was een van die verwende en lastige zieken, die aldoor iemand om zich heen willen hebben. Was juffer Constance eventjes uit, zoolang ze niet terug kwam moest Aamlie bij haar blijven. Maar juffer Toria bleek oneindig veel meer gesteld op het gezelschap van juffer Constance dan op dat van haar meid, die trouwens ook genoeg haar werk in huis had, en zoo kwam het van zelf dat het Ezelken haar schaarsche oogenblikken rust en vrijheid steeds zag inkorten.
Daarover klaagde zij niet en paste haar zieke vriendin met liefde en toewijding op. 't Werd zelfs een goede afleiding voor haar verdriet, en zij, die na de brouille met haar broer onder gebrek aan bezigheid geleden had, was gelukkig zich weer voor iemand te kunnen opofferen.
't Was anders geen vermakelijke taak. De kwaal van juffer Toria bleef sleepende, nu eens wat beter, dan weer minder goed, maar toch in het geheel met tragen, stagen achteruitgang. Wat dokter Van Boeckel ook al troostte en welke middelen hij ook voorschreef, genezen deed hij juffer Toria niet.
Voor wie dagelijks met de oude kwezel leefde was 't niet zoo
| |
| |
opvallend, maar wie haar slechts af en toe zag, schrok van de verandering. 't Was als een boom of een plant, die langzaam uitdroogt en doodgaat. Alles aan haar scheen te verschrompelen en te vervallen: haar knokkelige handen werden als gerimpeld perkament, haar geel gezicht scheen te versmallen en te verkleinen, haar hoofd zonk, als te zwaar geworden, voorover op de borst, door de trekkende pezen van den ontvleesden hals, als met strakgespannen touwen vastgehouden.
De eetlust was weg en kon, zelfs door de fijnste schoteltjes van Aamlie, niet meer worden opgewekt. De stem had een schorhollen, doffen klank gekregen, de pijnen werden knagend en bestendig, en de groote mond met dikke, blauwachtige lippen, hing, als in benauwend hijgen, voortdurend half open. Alleen de oogen, de groote, stuursche, kwade, zwarte oogen, hadden nog niets van hun somber vuur verloren en schenen van de heldergebleven kracht harer geestvermogens te getuigen.
Juffer Toria scheen het voorgevoel te hebben, dat zij niet meer zou genezen. Zij geloofde niet langer aan de troostende voorspellingen van dokter Van Boeckel, zij koesterde zelfs een geheime, wrokkige minachting tegen hem en deed niets meer van al wat hij haar voorschreef; maar met al de inspanning harer laatste krachten en de medehulp van 't Ezelken, streed zij, om, door den steun der goddelijke macht, misschien nog haar genezing, en, in elk geval, haar ziele-zaligheid te bewerken.
Juffer Constance werd in het dorp rondgestuurd, om oude en jonge ongehuwde dochters van uitmuntend gedrag bij elkaar te zoeken, die, voor juffer Toria's genezing, gezamenlijke bedevaarten naar ver-afgelegen dorpen zouden ondernemen. Juffer Constance zelve, met Aamlie voor de heilige huisbeeldjes neergeknield, bad vroom, en uren lang, eiken ochtend en avond, en zelfs de oude Marcellien en 't Puipken, werden op de verste bede-wegen, waar de vrouwen moeilijk op één dag konden komen, uitgezonden.
Sinds het Ezelken van haar broer verwijderd was, had ook juffer Toria alle betrekking met hem en de pastorij onderbroken; maar de oude kwezel, die anders haar leven lang in de intimiteit der dorpsgeestelijkheid had verkeerd, voelde zeer de leemte van die brouille, vooral nu zij in de geestelijke hulp haar laatste toevlucht zocht; en, na enkele dagen strijd en aarzeling, liever dan zelve den eersten stap der trouwens zeer bezwaarlijke toena- | |
| |
dering te wagen, zond zij een boodschap naar meneer den pastoor van het naburig dorp, waar 't Ezelken nog steeds ter kerke ging, of die haar ook soms een bezoek zou willen brengen.
Meneer August de Stampelaere, pastoor van bedoelde gemeente, was een man van zeer geringe afkomst (zijn ouders waren kleinboeren) maar die, om zijn knappe voortvarendheid, bizonder gunstig bij zijn overheden aangeschreven stond.
Nog geen dertig jaar oud en reeds pastoor eener zeer belangrijke parochie, had hij zijn invloed en prestige zóó weten op te houden, dat hij, in de geheele streek, een macht geworden was, waarmee op allerlei gebied, moest afgerekend worden. Hij was het, die in tijden van verkiezing met meneer den baron-burgemeester rondging om de boeren te leeren stemmen; hij, eerder nog dan de kantonrechter, die menig geschil tusschen de ingezetenen weer in het reine bracht; hij, eindelijk, die huwelijken makelde en meer dan één grooten pachter zijn boerderij had aan de hand gedaan. Maar zijn groote specialiteit, waarin hij reeds de schitterendste triomfen had gevierd, was het inpalmen van oude, rijke vrijsters, die, door zijn welsprekendheid voor 't goede doel bekoord, meestal eindigden met hem, het zij van hand tot hand, het zij per testament, belangrijke sommen gelds te legateeren. Dit ging niet altijd zonder ergernis of wrijving, en doorgaans zelfs met verwoede vijandschap vanwege gefrustreerde erfgenamen; maar hoog stond meneer de pastoor boven zulke kleinzielige bezwaren van enkele nichtjes of neefjes verheven: hij deed het immers tot meerder eer en glorie van God; en zijn prestige, inplaats van er onder te lijden, verhoogde nog aanzienlijk door het angstig ontzag, dat hij alom daarmee inboezemde.
Van 't eerste woord dat het ontroerde Ezelken over haar boodschap zei, begonnen zijn felle oogen te flikkeren, en dadelijk was hij bereid om met haar mee te gaan. Toch kwam er even een confraterneele bedenking in hem op, hij herinnerde zich dat juffer Constance's broer pastoor van zijn gemeente was, en vroeg:
- Joa moar, menier Désiré, iefer Constance, komt-ie hij bij iefer Toria niet?
Het Ezelken sloeg bedroefd den blik ten gronde:
- Nien hij, menier de páster, nien hij; iefer Toria 'n het hem nie gevroagd, antwoordde zij stil.
Meneer De Stampelaere drong niet aan. Hij was op de hoogte
| |
| |
van het geschil tusschen broeder en zuster en wenschte er zich niet verder in te mengen. 't Was hem om te beginnen voldoende te weten, dat juffer Toria wel hèm en niet den pastoor van haar eigen dorp verlangde. Later zou hij den toestand wel zien te regelen zooals 't behoorde.
Met de vaste belofte, dat hij dienzelfden avond nog zou komen, leidde hij het Ezelken tot aan de voordeur uit.
| |
XXII.
- Iefer Constance! Iefer Constance!
Ontdaan, en bleek, en bevend, alsof zij een ongeluk kwam aankondigen, stond Aamlie op den drempel van de woonkamer en riep aldus met doffe stem naar 't Ezelken, die bezig was voor juffer Toria een ei in melk te klutsen.
- Wat es 't? schrikte de oude vrijster op.
- Iefer Constance, 't es menier de páster, die vroagt om iefer Toria te zien!
- Hawèl, 't es goed, loat menier de páster binnen komen.
- Joa moar, 't 'n es menier De Stampeloare niet; 't es menier Désiré, ou broere!
Het scheelde weinig of 't glas stortte uit 's Ezelkens hand.
- Watte! Watte! riep zij schor.
Juffer Toria, hoewel pijnlijk in haar leunstoel half weggedommeld, had alles gehoord.
- Wa zegt-e doar? kreet ze dof, met een tragisch-machtelooze poging om overeind te rijzen. Noeit! noeit! noeit! gilde zij met korte, plotse energie, en zakte uitgeput weer in haar kussens neer.
Het Ezelken was ietwat bijgekomen. Zij zette bevend 't glas met het geklutste ei op een tafeltje neer, kwam bij de oude meid en nam haar fluisterend aan den arm, en in de overspanning zelve van haar angstvolle ontroering vond zij, in een leugen, het voorloopig reddingsmiddel:
- Zegt aan menier de páster dat iefer Toria sloapt en vroagt hem of hij nen andere kier wil komen.
't Ezelken had het, als 't ware instinktief, voelen aankomen.... De bezoeken van meneer De Stampelaere bij juffer Toria hadden dadelijk groote opschudding in 't dorp verwekt. De menschen
| |
| |
staken de hoofden bij elkaar, er werd gespied en gepraat en gefluisterd en allerlei vreemde geruchten werden rondgestrooid. De priester uit 't naburig dorp kwam meestal met de schemering aan, men hoorde van verre zijn loggen, breed-gespatiëerden boerenstap, - een stap of hij nog achter ploeg of egge liep - men zag zijn kort-gedronge gestalte langs de huizen scheren, en nauwelijks had hij even aangescheld of de deur ging zachtjes open en hij gleed binnen, terwijl de hier en daár verscholen nieuwsgierigen op hun teenen naar elkander toekwamen en als een stille, gluiperige wacht het huis omringden.
't Ezelken voelde hen als 't ware om de woning heen, zij sloop naar boven en door haar raampje zag zij vagelijk om en weer geloop daarbuiten en hoorde 't vaag gemompel van gedempte stemmen in de straat; en eens, op een avond, toen meneer De Stampelaere nauwelijks enkele minuten binnen was, werd er aan de deur gescheld, en Aamlie, vol wantrouwen opendoende, zag, in de halve duisternis, twee onbekende mannen vóór zich staan. Zij schrok hevig en wilde de deur weer sluiten, maar een der mannen stak er zijn voet voor, zoodat de deur niet dicht meer kon, en zei dat zij ‘Kozijns’ waren van juffrouw Schouwbroeck en zeer verlangden om hun zieke nicht eens eventjes te mogen zien.
Aamlie was zóó ontdaan, dat zij luid begon om hulp te roepen. Meneer De Stampelaere en 't Ezelken kwamen aangesneld, en dadelijk trad de geestelijke, zonder den minsten schroom, gezagvoerend op, en vroeg, de deur wijd openend, aan de onbekenden wat zij verlangden.
Zij herhaalden hun wensch, eensklaps bedeesd en schuchter, door het geestelijk kleed geïmponeerd.
- Onmeugelijk, antwoordde meneer De Stampelaere, op een toon die geen tegenspraak duldde. En hij sloeg de deur vóór hun neus dicht.
Op een anderen avond (eerst ontgaf ze 't zich, maar kon het oogenblik daarna niet twijfelen) had juffer Constance ook haar broer, tot tweemaal toe, stil vóór het huis heen en weer zien loopen. Wellicht moest hij dien kant uit wezen, maar den volgenden avond, meende zij ook den koster in de straat gezien te hebben, en den avond daarop volgend Céline, de verfoeide, gehate Céline, die duidelijk naar de dichte ramen keek, terwijl zij merkbaar haren gang vertraagde, en toen den avond daarop
| |
| |
nóg eens haar broeder, zoodat het Ezelken weinig twijfelde of er was iets heimelijks in werking, dat zich wel spoedig openbaren zou.
Eindelijk had het zich aanmelden van Désiré haar laatsten twijfel doen verdwijnen. Blijkbaar rekende hij het tot zijn plicht zijn zieke parochiaan te bezoeken, en hoezeer het Ezelken ook angstigde en griezelde voor dat in 't huis van juffer Toria terug ontmoeten van haar broeder, toch vroeg ze zich in tweestrijd af, of 't werkelijk niet beter en zelfs noodig was, dat hij met de zieke eens sprak.
Daar waren redens voor.
In slechts enkele weken tijds had meneer De Stampelaere zóó zijn invloed over de oude kwezel doen gelden, dat hij om zoo te zeggen met haar deed wat hij wilde. Juffer Toria snakte letterlijk naar zijn dagelijksche komst, en, wat het Ezelken, die anders altijd bij haar oude vriendin was, bevreemdde en zelfs alarmeerde: wanneer meneer De Stampelaere kwam, werd juffer Toria liefst met hem alleen gelaten.
Wat deden zij daar beiden, in de veilige stilte der huiskamer, terwijl het Ezelken met Aamlie in de keuken zat te wachten? Soms bleef meneer de pastoor er uren lang en telkens als hij weg was constateerde juffer Constance een ongewone agitatie bij haar zieke.
Zij praatte dan veel en meestal vrij verward, maar aldoor met den hoogsten lof over meneer De Stampelaere, een man die zooveel goede werken deed en die zoo vurig zorgde dat de aan zijn hoede toevertrouwde zielen rechtstreeks inden Hemel kwamen. Wist juffer Constance dat hij op zijn dorp een nonnenklooster wilde stichten, waar de kinderen van welgestelde ouders, die nu naar verre kostscholen gestuurd werden, een verzorgde en godvruchtige opvoeding zouden krijgen? Het sprak vanzelf dat daar veel geld voor noodig was, maar wat een geluk en een glorie, en welke schoone, vaste plaats in den Hemel, voor hen die dit voortreffelijk werk konden en wilden steunen!
Het Ezelken keurde goed en bewonderde, en toch voelde zij een onoverwinnelijk wantrouwen en een vagen angst. Zij begreep heel duidelijk dat meneer De Stampelaere reeds op de rijkgevulde beurs van juffer Toria geklopt had, en, al twijfelde zij ook geen oogenblik dat het geld werkelijk voor een goed doel bestemd was, toch speet het haar, dat het juist in handen van den vreemden
| |
| |
priester moest terecht komen. Waarom wel aan hem en niet aan haar broer Désiré? Waarom dat prachtig klooster op het vreemde dorp en niet in 't dorp van juffer Toria? Ach! 't was allemaal Désiré's eigen schuld en vooral de schuld van die ellendige Céline! En, verder over de zaak doordenkend, voelde 't Ezelken zich voor haar eigen toekomst niet gerustgesteld. Voor 't eerst dacht zij er aan: Wat moest er van haar worden, waar moest ze heen, als juffer Toria stierf? Zou ze wel een onderkomen, een betrekking, hoe ondergeschikt ook, kunnen vinden in dat prachtig klooster, dat zeker grootendeels met 't geld van juffer Toria gebouwd zou worden? Ach! nog eens en nóg eens: hoe bitter jammer dat zulk een buitenkans aan Désiré, en nog wel door zijn eigen schuld, ontsnappen moest!
Ook, nadat haar broer zichzelf, dien avond, bij juffer Toria had aangemeld, en onverrichter zake was moeten vertrekken, speet het haar haast, na de eerste oogenblikken van ontsteltenis en angst, en niettegenstaande haar gruwelijke vrees hem daar te ontmoeten, dat zij hem bij de zieke niet had toegelaten. Maar hij zou terugkomen, en, om het terrein eenigszins, als 't kon, indirect in zijn voordeel te prepareeren, waagde zij 't aan juffer Toria te zeggen:
- 't Es meschien nog spijtig, iefer Toria, dat da kleuster, as ge 'r toch ou geld aan geeft, op ou eigen dorp nie 'n komt.
De oude, zieke kwezel keek het Ezelken strak-stijf met haar fel-gebleven, zwarte, stoute oogen, ondervragend aan, alsof ze raden wou wat achter die woorden kon verscholen zitten. Toen zei ze, boos, kortaf:
- 'n Kleuster op dees dorp, in d' handen van ou broer en mee Céline aan 't heufd!
En zij barstte in een nijdig-honenden spotlach uit.
Het Ezelken had tranen in de oogen.
- Ik ben d'r toch euk nog, iefer Toria, ik zal loater toch euk ievers noartoe moeten om mijn breud te verdienen, snikte zij eensklaps, over zichzelf ontroerd.
- Veur ou zal ik zurgen, en veur Aamlie euk, beloofde plechtig, met hol-zware stem, de oude kwezel. Gulder moet hier blijve weunen, as ik deud ben, om mijn biesten op te passen.
Haar stem verkropte, haar gele rimpel-handen beefden, haar mond vertok in krampachtig gegrijns, en ook zij begon te schreien.
| |
| |
- Berten,.... Mirza.... kreunde zij, den gekastreerden kater en den hond bij zich roepend.
Het Ezelken was ten diepste aangedaan.
- O, iefer Toria, doar 'n es nog gien kwestie van stirven, ge zil gij genezen en nog lange joaren leven, poogde zij haar vriendin te troosten.
Maar de oude kwezel schudde bitter 't hoofd en zuchtte:
- Nie nie, 'k hè mijnen tijd gedoan; moar mijn biesten, mijn oarme biesten, ge moet ze toch altijd goed blijven oppassen, as ik hier nie mier 'n ben. 'K zal moaken da ge rijk en onbezurgd keunt leven, moar ziet toch dat er aan Berten en surtout aan Mirza gien ongeluk mier 'n overkomt.
't Ezelken moest haar even den kater op den schoot geven. Zij streelde zijn zwaarvetten rug dien hij kromde en hij begon te spinnen; en toen kreeg zij ook Mirza in de armen, door wie ze zich liet overlikken, met gebroken stem kreunend:
- O, Mirza, wat hè-je gedoan? Wat hè-je gedoan? Past ou op,.... past ou op, da ge noeit in de zonde mier 'n vervalt!
(Slot volgt.)
|
|