| |
| |
| |
De moord op den gek
Door Louis Couperus.
I.
Onder den druk van den Gek dorst Rome nauwlijks ademen.
Het stuivende puin der instortende eeuwen houdt, zich zwaar stapelend op het Verleden, ons verborgen hoe het mógelijk is geweest, dat de Gek drie jaren, tien maanden, en acht dagen, met den gruwbaren druk van despotieke krankzinnigheid Rome hield verstikt; de orkanen van den Tijd hebben het puin gelijk geblazen en er het stof van steèds meérdere eeuwen over glad gestreken, en nooit zal het raadsel ons worden verklaard. Wij kunnen alleen gelooven, wat de eerlijke, rustige, eenvoudige geschiedschrijver ons in weinige zinnen heeft medegedeeld, en onder ons zal de dichter, wien de wereld meer vergunt dan den vorscher, en wien de goden meer gaven dan hem, zal de dichter, de beminnaar der Historie, alleen den Gek en het raadsel meêvoelen, en zoo niet de oplossing geven, toch even voortooveren, als in nachtlijke lila schijnselen en donkerder schaduwen, het gruwlijk spooksel van zijn krankzinnigheid....
| |
II.
Op den paleizen-heuvel verhief zich de trotsch opzuilende woning van den keizer Caïus op den noord-westelijken hoek, ende bogen en arkaden blikten neêr als met immense ronde oogen over het Forum, en naar den Capitolinus. Het was de tiende vóor de kalenden van Februari. De nacht was stil en sereen, de maan was
| |
| |
vol. Zij goot trotsch hare witte klaarte over al het marmer van het Forum beneden, - koud en zonder aandoening. Er gingen op dit uur nauwlijks enkele verlate voetgangers.
De Gek was dien dag somberder geweest dan ooit. Des morgens, in zijn eigen Tempel, door het heiligdom van Castor en Pollux als vestibulum vereenigd aan zijn paleis, had de Gek de aanbidding van zijn goddelijkheid geduld, getroond op godetroon, in wolk van wierook en brandende aromaten, met de offering van pauwen, korhanen, faizanten, parelhoenders en vlamwiekige flamingo's: allerkostbaarst offer door zijne priesters hem gebracht, allen door den gekken god gekozen uit de alleraanzienlijkste burgers van Rome.
Somber, dien dag, was hij onzichtbaar geweest. En toen hij de maan had zien rijzen, was hij uit den hoek van zijn vertrek gekropen, waar hij dien dag in beangstigend zwijgen van gruwelijkheid had doorgebracht, en had zich begeven naar de Brug, het fabelachtige bouwwerk, dat zijn Paleis vereende met den Tempel van Jupiter Capitolinus, opdat de god Caïus den god Jupiter bezoeken kon, wanneer hij verkoos.
De Gek liep, heel langzaam, over de immense, welvende, met trappen eerst opgaande, en dàn verder, op den Capitolinus met trappen weêr neêrtredende Brug.
Hij was, nog geen dertig jaren, als een oude man. Zijn wankele, heel schrale beenen torsten met moeite een zwaarbuikig lichaam, als een vat op twee stokken, die voortbewogen. Die enorme tors eindigde in een schralen vogelhals, waarop een klein hoofd, half kaal, met voorhoofd heel hoog, vol waanzin en altijd kokende gedachten. Hol waren zijn kleurlooze, rustlooze, angstaanwekkende oogen. Hij was heel bleek. Omdat hij heel harig was, over schrale armen en beenen en handen, had hij iets van een monsterachtigen bok, die liep op twee pooten. Hij droeg een zijdige, slepende samaar, met belachelijk wijde mouwen, die ook slierden tot aan den grond, en zijn gewaad was bont van kleuren, die schreeuwden tegen elkaâr in. In den maanglans, waarin hij opkeek, schitterde hij van eêlgesteente, als ware hij met gevonkel overstrooid geworden, als ware hij gepoeiërd met glans. Zijn baard was goud geverfd en hij droeg aan zijn immense voeten de sandalen van een vrouw. Hij hield in de hand een staf, om zich te steunen, die eindigde in gouden bliksems. Nu hij, alleen zich wetende op de Brug, in de nacht, die hem met haar mane oog trotsch
| |
| |
koud aanzag, zich geen geweld aandeed om verstandig te blijven, lachte hij grinnikend, heel lang; zijn grinnik was schel, als het geblèr van een geit, en hij toonde bedorven tanden en lonkte tegen de maan.
- Kom! wenkte hij. Kom, koude trotsche Maan! Kom, witte Godin! Celesta! Urania! Astaroth! Astarte! Kom! Kom Tanith, kom bij mij in bed! Laat mij je verkrachten! Kom!
Hij smeekte eerst, en beval toen. Grinnikend smeekte hij eerst en toen, woedend, bulderde hij en beval. De maan, onaandoenlijk, blikte trotsch koud op hem neer. Hij haatte haar, haren stralenden kouden blik, haar onbenaderbare hemelsche kuischheid, daar ginds zoo hoog, niet te grijpen.
- Wacht maar! schreeuwde hij, gebarend met zijn bliksemstaf. Ellendige Maan! Wacht maar! Als ik eenmaal Jupiter heb onttroond, als ik eenmaal maar Jupiter ben, zal ik je dwingen, je sleepen aan je zilveren haren, naar mijn bed, en je verkrachten, je verkrachten! Wacht maar, ellendige Maanl
Een vrouw was op het paleisterras, van waar de Brug begon, zichtbaar geworden en naderde.
- Roept mijn Heer? sprak zij vleiend.
De Gek keek Cezonia aan. Zij was noch jong, noch mooi, maar zij was de wellust zelve. Zij was onder haar gouden chlamys naakt. Zij beheerschte den Gek met hare kunst. Zij had hem filters ingegeven, die hem nog krankzinniger maakten. Meestal deed hij, als zij wilde.
- Roept mijn Heer? herhaalde Cezonia.
- Jou niet! zei de Gek, toch schuchter. Jou niet.... Ik roep de Maan.
- Mijn Heer is Jupiter. De Maan zal doen als hij zegt....
Hij speurde de spot in haar vettige stem van lokkende lichtekooi.
- Hoor! zeide hij, om zich te wreken. Ik wil, dat je je morgen, naàkt, toont in den Senaat. Versta je? Naakt, zonder die chlamys - hij rukte aan den gouden mantel - moet je je vertoonen, aan àl de senatoren. Begrijp je?
- Ik ben de Augusta! zei zij trotsch. Ik ben de gemalin van den keizer van Rome, en de moeder van Julia Drusilla, zijne dochter, door hemzelven op de knieën van de godin Minerva gelegd, opdat de godin haar zoû voeden....
| |
| |
Hij schuimbekte en brulde in haar gezicht. Zij deinsde terug.
- Je bent een oude hoer! riep hij. Naakt, versta je?
Hij greep haar bij de polsen.
- Naakt zal je morgen je vertoonen, in den Senaat! Opdat allen zien hoe je bent! Ga! Laat mij alleen!
Zij was bang hem alleen te laten, omdat zij vreesde voor samenzwering en hinderlaag, omdat zij vreesde, dat men hem vermoorden zoû - eindelijk - en haar ook, die de macht had in handen.
- Ik vrees, dat mijn Heer hier te eenzaam is, in de nacht, zonder geleide, zeide zij, deinzende, op haar hoede.
Hij greep haar bij den hals.
- Versta je? herhaalde hij. Ik wìl alleen zijn.... Ik wil de Maan verkrachten! Laat mij alleen, met de Maan!
- Ik gehoorzaam, stamelde zij, haar hoofd achterover, haar weelderigen hals in den greep van zijn klauw.
- Zeg mij, grijnsde hij haar in het gezicht. Waarom hoû je van mij? Waarom wil je nooit zeggen, waarom je mij bemint? Mij, die afzichtelijk ben? Ik wil weten waarom je mij bemint? Ik zal je laten martelen, opdat je het zegt! En je kop zal vallen.... als' ik het wil!
Zij had zich losgemaakt uit zijn greep. Zij wikkelde zich los uit haar chlamys. Zij was zilvernaakt in de maan, in de gouden nis van haar mantel. Zij was noch mooi, noch jong, maar zij was de wellust zelve.
- Ik zal mijn Heer eindelijk zeggen.... waarom ik hem bemin, zeide zij; als hij mij nu volgt, in mijn bed.
Hij brieschte en wees haar weg.
- Ga! brulde hij. Laat mij alleen! Of ik vermoòrd je! Morgen zal ik je laten martelen!
Zij zag, dat hij heel gevaarlijk was. Zij hulde zich in den mantel. Zij week, achteruit gaande, terug, bang voor haar leven, maar altijd alles wagende om machtig te zijn. Hoe verder zij week, hoe duidelijker de haat haar gezicht dorst verwringen.
- Ellendeling! siste zij tusschen haar tanden. Smerige bok! Afzichtelijke gek! Ik zal je straks dronken maken! Wacht maar! De filter is bereid....
Hij stond steeds, den vinger gestrekt. Zij was verdwenen, over het terras verschimmende, in het Paleis.
| |
| |
Hij bleef alleen en liep op en neêr, somber waanzinnig broeiende zijn altijd kookende gedachten.
- Ik moet hem hièr hebben, bromde hij in zich. Ik wil hem hier hebben, in Rome. Hij moet van Olympia weg. Hij moet hier getroond zijn naast mij, de Zeus van Olympia.... Feidias' Zeus.... En als ik hem hier getroond heb, dan zal ik hem onttroonen en gaan zitten op zijn troon. De ellendeling.... hij is gaan schaterlachen, hard gaan schaterlachen, toen de werklui hem wilden verplaatsen.... De lafaards zijn weggeloopen, omdat hij plotseling ging schaterlachen.... Ik zal Memmius vermoorden, omdat hij niet beter zijn taak heeft volbracht. En een ander zenden naar Olympia. Want ik moet hem hier hebben. En als ik hem hier heb - den Zeus van Olympia, den ellendigen Zeus van Olympia - dan zal ik hem onttroonen. Ik ben niet bang voor hem, al heb ik gedroomd, dat hij mij in Olympus wegduwde met zijn groote teen. IK zal hem onttroonen.... met mijn groote teen....
Hij kromp in een, daar hij maagpijn leed. Hij kreunde, en zijn pijn verteederde hem.
- O.... oh! kreunde hij smartelijk. Zij zijn dood! Zij zijn allen dood! Mijn vader, mijn moeder, mijn broêrs! Tiberius heeft ze vermoord! O wat een pijn, wat een pijn! Ik wil meer dan Tiberius moorden! Ik wil allen vermoorden.... De Senaat, heel Rome, moest éen lichaam hebben, éen kop.... en dan met éen zwaardslag.... allen tegelijk! O, wat een pijn! O mijn vader, mijn arme vader! Germanicus! O, mijn moeder Agrippina! Ben ik hun kind? Ik? Ben ik, monster, het kind van Agrippina en Germanicus! O mijn edele vader, o mijn edele moeder! Piso heeft mijn vader op Tiberius' last vergiftigd, betooverd, en mijn arme moeder heeft Tiberius laten geeselen tot een zweepslag haar een oog ontrukte, en toen heeft zij zich vrijwillig doen verhongeren! Pandataria! Pandataria!!
Hij gilde het uit in de manenacht. Hij schreeuwde uit de naam van het eiland, waar zijn moeder van honger gestorven was. Hij snikte, de tranen stroomden hem over het gezicht en over zijn gouden baard. Hij kromp in een hoek, op de Brug, in een en snikte, en wrong zich van maagpijn. Zijn pijn en de herinnering aan Tiberius' gruweldaad op zijn ouders gepleegd, verteederden hem inniglijk. Hij kreunlachte zachtjes, terwijl hij zich wrong van pijn.
- Ik was niet altijd Caïus, het monster, fluisterde hij en hij balde de vuist tegen de maan.
| |
| |
En zachter nog, verteederd, sprak hij:
- Ik was eenmaal.... Caligula....
Het verkleinwoord verteederde hem nog meer, en hij mijmerde half luid op:
- Ik droeg soldatenlaarsjes.... Ik was een klein jongentje, in het kamp; ik woonde in de tent van Germanicus, en Agrippina toonde mij aan het leger, en de soldaten zagen, dat ik soldatenlaarzen droeg, als zij, maar kleine.... héel kleine.... Ik was eenmaal het ‘Soldatenlaarsje’.... Ze hielden van het ‘Laarsje’.... Toen Agrippina mij toonde op haar arm, op het punt het kamp te verlaten, omdat de soldaten oproer maakten tegen Germanicus, heb ik geglimlacht, en zij kusten mij de laarsjes, de soldaten, en Agrippina bleef in het kamp, en toen het oproer gestild was, kuste mij mijn vader Germanicus.... Pandataria! Pandataria!
Hij gilde den naam van het eiland en kromp toen na van pijn. Hij mijmerde luid op:
- Ik was niet altijd Caïus.... Ik was eenmaal Caligula.... Waarom heeft Tiberius mij niet vermoord, als hij allen vermoordde, de zonen van zijn aangenomen zoon Germanicus? Hij heeft mijn broêr Nero vermoord in Pontia, o, vlak bij Pandataria, Pandataria! Hij heeft mijn broêr Drusus vermoord, onder aan den Palatinus: hij deed hem verhongeren als mijn moeder: Drusus at de boomwol van zijn matras! Al de smart van alle de mijnen heeft zich opgehoopt in mijn ziel! De smart van mijn ouders en broeders heeft zich opgestapeld in mij! Hun smart sloeg mijn zinnen krank! Ik ben gek! Ik wil het uitschreeuwen, o Maan, dat ik gek ben! Pandataria! Pandataria!!
Hij kromp in een, van ondragelijke maagpijn.
- Ik was niet altijd gek.... mijmerde hij luid op. Ik ben eenmaal niet gek geweest.... Maar ik verborg mijn haat, en mijn huichel heeft mij gek gemaakt.... Ik verborg mij altijd.... altijd... En Tiberius heeft mij geloofd... Hij heeft mij gespaard ... O, ik heb mij gewroken.... Hij zieltoogde.... En ik heb hem zijn ring ontrukt.... En toen hij draalde te sterven, heb, eindelijk! ik, ik hem geworgd, zóo, met mijn handen.... hem verstikt.... zoo, ónder zijn kussen.... Rome jùichte, omdat hij dood was!! Rome juichte, omdat ik heerschte! Rome aanbad mij, Rome aanbad mij!! Ik was eenmaal.... Caligula!
Hij kromp en hij kreunde, en toen verteederd:
| |
| |
- Mijn vader was Germanicus, de lieveling van Rome. Toen hij gestorven was in Antiochië, vergiftigd, betooverd, heeft het volk in hun tempels de goden gesteenigd en de altaren omver gesmeten! De Romeinen wierpen hun Laren op straat; wie dien dag werd geboren, werd te vondeling gelegd! Vijanden en barbaren legden ten teeken van rouw de wapenen neêr; koningen trokken de baard zich uit en koninginnen schoren de kruin zich.... Mijn vader was Germanicus! Ik was na hem Rome's lieveling! Ik was Rome's ‘ster’, haar ‘pop’, haar ‘zuigeling’ en haar ‘kippetje’!
Honderd zestig offers werden den goden om mij gebracht, in drie maanden! Toen ik ziek was, deden velen gelofte, te sterven in mijn plaats, zoo ik slechts genas! Ik was Rome's lieveling: ik was haar ‘kippetje’! Ik was de zoon van Germanicus!!
Plots kromp hij en schreeuwde:
- Pandataria en Pontia! Ik ben er in storm de asschen gaan halen van mijn moeder en van mijn broeder! Ik heb ze zelve in de urnen gesloten! Ik heb ze gebracht in het Mauzoleum van Augustus! Ik stichtte mijn ouders jaarlijksche offers en spelen, en de beeltenis van mijn moeder reed men rond op statiekar! Ik vereerde mijn ouders, ik had ze lief! Zij waren Germanicus en Agrippina! Tiberius heeft ze vermoord! Ik heb mij gewroken, ik heb hèm vermoord! Maar ik ben gek! Ik heb mijn zuster verkracht! O goden, ik verkracht allen.... allen! Heel Rome! Ik haat Rome nu, als Rome mij haat! Ik ben niet meer haar ‘kippetje’! Ik ben niet meer Caligula! Ik ben de god Caïus! Ik ben Jupiter! Jupiter, ik tàrt je! Ontvoer mij van de aarde, of ik ontvoer jou uit den hemel! Pas op!!
Beneden, bij de Basilica Julia, staarden enkele voorbijgangers, huiverend, op naar de Brug. Zij hoorden gillen en schreeuwen.
- Het is de Gek.... fluisterden zij en slopen langs de muren verder.
Op het paleisterras was de Germaansche lijfwacht te voorschijn getreden en stond in gelid te wachten, tot de keizer terug kwam.
Zij hoorden hem gillen:
- Pandataria! Pandataria!!
Toen zagen zijne wachten hem dansen, in den maneschijn. Zijn samaarsleep, zijn lange mouwen kronkelden om hem rond. Hij scheen met stof van diamant overpoeierd, zoo glinsterde hij.
Om hem was de nacht koud, glanzend en licht.
| |
| |
| |
III.
Den volgenden morgen was de keizer Caïus ziek. Hij lag op de kussens van zijn rustbed in een en wilde niet opstaan. Maar Cezonia, zijn gunstelingen, steeds ongerust, als hij broeiend mijmerde in zijn hoek, verkregen, dat hij opstond. Hij stond op en zou in den tempel zich laten aanbidden. Hij zoû zich met zijn vrouw en zijn vrienden begeven door den cryptoporticus, die geleidde naar de tempels der Dioscuren en van den god Caïus. Onder wie hem volgden, was zijn dochter: een kind, dat men nog droeg.
Vóor hij ging, bestudeerde de gek in spiegels hoe te grijnzen en de uitdrukking van zijn gelaat nog afschrikwekkender te maken: Toen begaf zich de stoet op weg, de keizer te midden van zijn Germaansche lijfwacht, die hij geheel gekozen had naar de beschrijving van Tacitus: ‘hun oogen zijn blauw en schuw: hun haar is rosblond; hun lichamen zijn groot en forsch, (maar weêrstaan slechts den eersten schok....’) Inderdaad waren zijn lijfwachten niet alle Germanen; hij koos ook Galliërs en Barbaren naar dit model.
In den crytoporticus waren aanzienlijke kinderen uit Azië, onder een magister, bezig zich voor te bereiden tot een tooneelvertooning. De kinderen, om schoonheid uitgezocht, waren langgelokt en naakt, en slechts met gouden sieraden en gemmen gekleed. De keizer hield een oogenblik bij hen stand en wilde de vertooning zien.
De tribuun Cornelius Sabinus, van een der Pretoriaansche cohorten, naderde den keizer en vroeg hem, eerbiediglijk knielende, het wachtwoord voor dien dag.
- Het wachtwoord? zei de Gek. Priapos en Venus....
Hij grinnikte en maakte met de hand, met den vinger een obsceen gebaar tegen den knielenden tribuun.
- Neen, ging hij door, zich bedenkend. Toch niet Priapos en Venus.... Maar Jupiter!!!
Hij poogde te stembulderen, vergeefs moeite doende zijn krankzinnigheid te verbergen.
- Ontvang dàn, barstte plots achter hem een andere tribuun der Pretorianen los; dit bewijs van Jupiters gramschap!!
En onverwachts stortte hij, Cassius Chaerea, toe op den Gek, die òmschrikte.
| |
| |
En heffend zijn zwaard, kliefde hij Caïus het kakebeen.
De Gek viel en hij schreeuwde:
- Ik ben niet dood, ik ben niet dood!!
Er kletterklatterden de zwaarden, die zijne lijfwachten trokken.
De kinderen uit Azië vluchtten schreeuwende. Een centurio doorstak Cezonia, die neêrviel badend in bloed, doorstak haar, en doorstak haar weêr. Een soldaat greep uit de handen der voedster het kind en sloeg het, bij êen beentje, te pletter tegen den marmeren muur.
- Ik ben niet dood, ik ben nog niet dood! schreeuwde smartelijk de Gek.
- Steek weêr, steek weêr! klonk het van alle kanten.
De samenzweerders - zij waren dertig, - doorstaken den Gek tegelijk. Het was Aquilas, die hem den genadestoot gaf.
Het lijk, heimelijk gebracht in de Tuinen van Lamia, werd, tot schande, slechts half verbrand en toen lichtelijk begraven.
Maar de Gek wreekte zich.
Zijn schim spookte sedert, in de Tuinen van Lamia.
|
|