Groot Nederland. Jaargang 8
(1910)– [tijdschrift] Groot Nederland– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 257]
| |
Martia.
| |
[pagina 258]
| |
- O vreeslijke dag, dag van onheil! Dag van onheil!! schreeuwden, handen op, en met vingergebaar bezwerend, de Romeinen. Wat wacht ons, wat wacht ons van daag!? Langs de Sacra Via schenen priesters te zoeken over het vierkante plaveisel en wezen op de straatsteenen naar sporen. - Zie! riepen zij. De goden zijn hier voorbij gegaan! Het zijn de voetstappen van de goden! Het zijn in de stof en de modder grootere voetstappen dan die der menschen! Het zijn de voetstappen van de goden! - Van het heiligdom van Janus zijn de poorten uit zichzelven opengesprongen! - De marmeren Anubis, met den hondenkop, heeft bewogen en schrikkelijk geblaft!! - De bronzen Herkules in de portiek van Minutius heeft een vocht uitgestoomd, als zweette hij! - Een uil is gevangen boven het dak van de slaapkamer des keizers! Een hevige beroering ging door de menigte, terwijl overal, van mond op mond, de kreten en uitroepen klonken. De Romeinen dachten, dat het einde hunner stad nabij was: alle voorteekenen spelden een naderend onheil, een dag van verschrikking, de vernietiging wellicht van Rome door brand. En zij herinnerden zich den vreeslijken brand, enkele jaren geleden, toen de Vestalen gedwongen waren het Palladium, zichtbaar voor aller oogen, te redden, toen de tempel van den Vrede, - een der rijkste tempels van Rome, waar de Romeinen vaak in bewaring gaven het kostbaarste wat zij bezaten - een prooi was der vlammen geworden, zoo dat tal van burgers in armoede werden gedompeld. Die brand was niet te blusschen geweest. Die brand was als bovennatuurlijk geweest, een straf van de goden. De Romeinen vreesden een herhaling van die gruwelijkheid. Over geheel de stad, in alle fora en bazilieken, was de koorts van dien angst, op dezen dag, die anders een dag van blijde feestelijkheid was, waarop men bij elkander bezoek aflegde, elkaâr heilwensch toebracht, geschenken wisselde. Toch, trots de koorts en den angst, stelde men zich op om den keizer te zien, die in ceremonie naar den tempel van Jupiter Capitolinus zoû gaan, waar de twee nieuwe Consuls zouden de eeden afleggen, vóor hun waardigheid te aanvaarden. Maar men wist niet waar de keizer | |
[pagina 259]
| |
was. Gerucht ging om, dat de keizer niet den nacht had doorgebracht in het Palatium, maar in het Gymnazium der gladiatoren, en dat hij niet met het purper, maar in de wapenrusting der zwaardvechters, of wellicht wel naakt en met het leeuwenvel van Herkules, zich vertoonen zoû gedurende de plechtigheid, die men verwachtte. En terwijl over de plots donkerende lucht de arenden en valken - aangevlogen van waar wist niemand, - krijschende rondzwermden boven het Capitolium, terwijl de priesters de voetstappen wezen der goden, en in de dringende volksmassa de angst huiverde voor het naderende en nog niet geopenbaarde onheil, rijden zich, angstig maar kalmer toch, vele burgers langs de straten, om den plechtigen optocht des keizers te zien. Maar de uren gingen voorbij, en de poorten van het Palatium bleven gesloten. In koorts en angst en afwachting en huiverige onzekerheid ging de morgen voorbij. De keizer vertoonde zich niet. De nieuwe Consuls vertoonden zich niet. Boven het Capitolium, krijschende, cirkelden de verschrikkelijke vogels.... | |
II.Dien vorigen avond, aan het banket ten Palatium, was de keizer Commodus verschenen in een lang zijden, met goud bestikte Perzische tunica, maar over zijn schouders het Herkulische leeuwenvel hangende en de leeuwenkophuid met de vreeslijke tanden als getrokken over zijn met goudpoeier bestrooide heel blonde krullen. Hij had in den arm getorst de Herkulische knots, maar van goud, massief, en schitterend van klonters juweel. Hij was middelmatig van lengte, maar breed en gespierd als een athleet, die zoon van den Filozoof, van keizer Marcus Aurelius. Zijn trekken waren regelmatig, maar zijn oogen staarden vaak met een vagen, idioten blik; zijn mond had een wreeden grijns. Om een gezwel tusschen zijn beenen, liep hij soms moeilijk, niettegenstaande al zijn oefening des lichaams en behendigheid als boogschutter en spietswerper. Parthiesche spietswerpers en boogschutters waren zijn meesters geweest, maar hij overtrof ze allen. Rome had hem gezien in de arena, gevende zijn volk een schouw- | |
[pagina 260]
| |
spel wonderbaar; Rome had hem gezien, treffende herten en exotiesch hoornvee: de Getulische geit oryx, die éen horen draagt; Rome had hem gezien, treffende met bliksemsnelle pijl op pijl en spiets op spiets beren en panthers, de een na den ander, onfeilbaar: nooit mikte hij tweemaal op het zelfde doel; treffend waren alle zijn schoten en worpen. Nauwlijks sprong het wilde beest de arena in, of Commodus trof het in het hart. Nooit elders dan in het hart. Van alle oorden voerde men de beesten aan, de olifanten van Indië, de nijlpaarden en rhinocerossen van Afrika, de wilde buffels van het land der Sarmaten, de vermillioen geschilderde struisvogels van Mauretanië, die de keizer in hun ijlende vlucht trof in den hals, waarna zij, al getroffen, nòg voortijlden, omdat hun vleugelen, opengespreid, waren als zeilen, gezwollen van den wind hunner vaart. Honderd leeuwen trof de keizer eens, in enkele oogenblikken, met niet meer dan honderd werpspietsen. Geen enkele had hij doelloos geworpen. Met de beroemdste gladiatoren mat zich de keizer. Hij doodde ze zoo hij verkoos. Hij droomde zich die glorie van de uitstekendste gladiator zijns tijds te zijn. Zeshonderd-twintig maal won hij zich den eerenaam van: de Eerste der SecutorenGa naar voetnoot1). Hij noemde zich in die glorie met de namen van de beroemdste hunner, vooral met den naam van Paulus. Hij noemde zich niet meer Commodus, zoon van Marcus Aurelius: hij noemde zich Herkules, zoon van Jupiter. Hij veranderde de namen der maanden: Augustus noemde hij Commodus; September Herkules; October de Onoverwinlijke; November de Zegevierende; December de Amazone, naar Martia, die hij beminde en gaarne zag in der Amazonen gewaad. Op den kolossus van de Zon, waarop Nero een hem gelijkenden gouden kop had geplaatst, plaatste Commodus een gouden kop, hèm gelijkende. Zijn hoogmoed was zonder grenzen, maar zijn hoogmoed was alleen om zijn kracht, zijn behendigheid en zijn worstelkunst. Hij had geen anderen hoogmoed: uit scherts, de bordeelen afloopende, bood hij als een slaaf in die bordeelen het waschwater aan. In de bekrompenheid van zijn verstandelijkheid waren alleen zijn hoogmoed en wreedheid ontwikkeld. Hij spleet eenmaal met zijn zwaard de buik open van een zeer vetten man, om | |
[pagina 261]
| |
diens ingewanden te zien uitvloeien.... Hij haatte wie voornaam uiterlijk had en liet die ombrengen. Hij noemde zijn ‘eenvoeten’ hen, wie hij een voet liet afhakken en lachte dan, dom en wreed. Hij beval in tegenwoordigheid van heel het Hof, zijn praefectuspraetorio Julianus, getogaad, in den vischvijver te smijten, opdat de murenen hem zouden verslinden. Hij beval, dat de mysteriën van Mithra gevierd zouden worden met werkelijke menschenofferen: die offers waren voorheen niet meer dan symbool. Deze halve-idioot en werkelijk bovenmenschelijk sterke athleet, die keizer van Rome was, werd bemind. Hij werd bemind door een vrouw, die hem afgodiesch lief had met heel haar ziel, met heel haar lichaam. Hij werd bemind door Martia, die hij zijn Amazone noemde. Zij was onder de honderde bijzitten ten paleize, gekozen zoowel uit matronen van Rome, uit Aziatische aanzienlijke familiën, uit meiden en lichtekooien, als de gemalin van den keizer, als de keizerin zelve. Men noemde haar niet Augusta, men droeg niet op bronzene schaal het vuur voor haar uit, maar deze eer uitgezonderd, werd zij beschouwd als de keizerin. Zij was groot, en glanzende mooi. Haar godinnelijf was volmaakt van schoonheid en niet verweikbaar in welke lust ook. Zij was alleen zwak voor den keizer. Zij stond hem alles toe, zij duldde in hem alles. Zij had zijn meesteres kunnen zijn, zij was zijn slavin. In haar vorstelijk schoon lichaam gloeide een groote, glanzende ziel. Er was geen kleinheid in haar, er was in haar ziel geen schaduw: alles was er groot en glanzend. Haar liefde voor den wreeden en sterken idioot was immens en eenig. Hare liefde was alles in haar en nooit had zij een ander bemind. Haar liefde was een glans in haar ziel, en alles in haar ziel glansde in dien gloor, als ware haar ziel een tempel geweest, waarin éen enkele god hel straalde. Zij had zich haar minnaar geheel gewijd, zich hem zonder voorbehoud geschonken. Wat hij vroeg en eischte, schonk zij, mild. Alle de bloemen van haar bloeiende lichaam gaf zij hem; zij bloeide voor hem, zoo als de aarde bloeit voor de zon. Waarom zij hem zóo beminde? Wie weet waarom een vrouw bemint! Wiè weet, waarom deze vorstelijke ziel in dit goddelijke lichaam een idioot, die sterk was en wreed, beminde met een eenige, immense, hel glanzende liefde? Een vrouw bemint; zij weet niet waarom; het is haar plicht, haar taak, haar noodlot, haar geluk en haar ellende. | |
[pagina 262]
| |
De goden beschikken voor wien zij bemint; de goden beschikten voor, dat Martia Commodus beminde, den idioot, den gladiatorkeizer van Rome, met zijn regelmatige, stomme gezicht, en het gezwel tusschen de beenen, den zoon van Marcus Aurelius, maar den zoon ook van Faustina. Zijn moeder had hem gebaard na een vreeslijken zielestrijd. Faustina had Commodus gebaard na een strijd in haar ziel en een heftige beroering in haar hysterische bloed. Eenmaal, toen een troep gladiatoren voorbij ging, had zij er eén opgemerkt en was haar bloed in vlam geslagen. Zij wilde dien man en kreunde hare nachten lang in onbevredigde razernij. Zij streed. Zij wierp zich aan Marcus Aurelius' voeten en, wringende over den grond, bekende zij haar gemaal wat zij leed en wat zij wenschte. De keizer raadpleegde Chaldeeuwsche priesters en wijzen. Zij rieden-aan den gladiator te dooden, opdat de keizerin, na zich gebaad te hebben in het bloed van den man, dien zij wenschte tot ziek wordens toe, weêr vrede zoû vinden in de liefde van haar gemaal. Zoo gebeurde het. Maar de keizerin, na het purperen bad, verbeeldde zich in de armen van haar gemaal de liefde te ondergaan van den gladiator. Zij baarde Commodus, die meer een zwaardvechter was dan een prins. En sedert zocht het ziedende bloed der ongelukkige vrouw te vergeefs, te vergeefs, bevrediging in de armen van matrozen en gladiatoren. Toen de keizer dien vorigen avond in Perzische tunica, het Herkulische leeuwevel om, den kophuid over zijn hoofd als helm getrokken, verschenen was aan het banket ten Palatium, gegeven ter viering van den laatsten avond des jaars, scheen hij idioter dan ooit, verbeestelijkt als een bruut, had gezwolgen in drank, en de orgie bevolen van alle zijn driehonderd bijzitten, neêrliggende over de tafelen tusschen spijzen en wijn uitstortende amforen. Slaven, wier beenen hij in stoffen zoo had doen omwikkelen, dat zij slangen en draken geleken, met drakenkoppen op en vleugelen aan, had hij van zijn ligplaats af den een na den ander doodgeschoten. En toen Martia, verontwaardigd, hem gevraagd had zich te matigen, had hij uitgeroepen: - Wàt mij matigen? Wie ben jij, die mij vraagt mij te matigen? Een hoer als zij allen! En ik, ik ben niet allen keizer van Rome: Herkules, zoon van Jupiter, ben ik; ik ben vooral de Gladiator, de Onoverwinlijke, de Secutor: ik ben de alonoverwinlijkste Secutor! | |
[pagina 263]
| |
En met zijn gouden knots, vol klonters juweel, had hij razende gezwaaid, zijn gasten treffende, doodende een Senator, en al het vaatwerk over de tafelen, waar de vrouwen stuiptrekten in de orgie, verbrijzelende tot gruizel. Dronken was hij geweest als nooit. Een denkbeeld was vast in hem als een obsessie en hij had verklaard: - Morgen zijn het de kalenden van Januari. Tot Consuls zijn benoemd Erycius Clarus en Syssius Flaccus en wij zullen met hen ons ten Tempel begeven mijns vaders, Jupiter, opdat zij de eeden afleggen. Maar daar ik Secutor ben, en twaalfduizend gladiatoren doodde met mijn linkerhand, verstaan jullie, met mijn linkerhand! wensch ik niet als keizer van Rome uit het Palatium de plechtige tocht te ondernemen, maar als Secutor aller Secutoren, uit het Gymnazium der gladiatoren! Men geve orders, dat men dáar mijne vertrekken voor heden nacht bereide! Het was het einde van de orgie. De gasten, bang voor den dronken keizer, haastten zich weg. De cubiculariï drongen de driehonderd vrouwen weg, in een angstige horde, als van naakte beesten, weg naar de vrouwenvertrekken. De keizer bleef alleen, met zijn gunstelingen en Martia. Hij beval Eclectus, zijn kamerheer, hem in te schenken, en Laetus, de praefectus-praetorio naakt voor hem te dansen. Martia naderde den dronken idioot. - Commodus! riep zij uit. Je drinkt niet meer! Ik wil niet, dat je meer drinkt! En zij stiet den beker weg, dien Eclectus al bood. - Hoor mij, Commodus! riep zij uit. Ik wil, dat je naar mij hoort! Ik wil, dat je luistert, hoe dronken je bent! Ik wil, dat je niet meer drinkt! Ik wil, dat je den opperbevelhebber van je leger niet dwingt hem onwaardige dingen te doen en naakt voor je te dansen! Commodus, kom tot jezelven! Je bent de keizer van Rome, al ben je tevens de opperste der secutoren! Het is onwaardig, dat je dezen nacht in het Gymnazium slapen wilt, dat je dezen morgen van uit het Gymnazium naar den tempel van Jupiter Capitolinus wilt gaan! Nooit deed een keizer zóo! Wees secutor, maar wees vóor alles keizer! Hij greep haar ruw bij de hand en slingerde haar weg van zich. Ze viel over een rustbed neêr, maar richtte zich dadelijk, fier en verontwaardigd. | |
[pagina 264]
| |
- Dertien jaren! riep zij uit. Dertien jaren ben je heerscher over de wereld geweest! Hoe? Door mij! Alleen door mij! Doordat ik alles effende voor je uit! Eerst Perennius, toen Maternus zwoeren tegen je samen! Je slaaf, je lieveling Cleander, verried je! Je zusters, die je onteerde, Fadilla en Lucilla, zij verrieden je, willende het purper voor hun gemalen! Ik alleen redde je van allen en alles: door mij leef je en heersch je, door mij heb je geleefd en geheerscht dertien jaren, dertien jaren! Omdat ik je lief had, heerschte je! Omdat ik je nòg lief heb, o goden, heersch je, heersch je, trots duizend onwaardige dingen! De schat van het rijk is uitgeput! Waardige mannen en slaven, je doodt ze naar je gril, doelloos! Het keizerlijk purper sleep je minachtend door het slijk en hooger eer is het je een onoverwinlijk secutor te zijn dan keizer van Rome en Beheerscher der Wereld! Is het geen schande? Is deze nacht niet een schande te meer? Is het geen schande voor een keizer van Rome zijn nachten te willen doorbrengen in het Gymnazium, en van daar uit te treden in ceremonie op de kalenden van Januari? Spreekt dan, Laetus, Eclectus; spreekt dan; poogt met mij Commodus te weêrhouden van zoo onwaardige daad! Ik zal het niet dulden, dat hij het doet! Ik zal verhinderen dat men hem vertrekken bereid in het Gymnazium! Ik zal het niet zijn, die het den Romeinen gemakkelijk zal maken den keizer zijn onwaardigheid in het gezicht te slieren, als met een slag, als met een slag! Altijd heb ik gestreden om hem hoog te houden, trots alles! Omdat ik hem lief heb, met mijn waanzinnige liefde! Behoeden zal ik hem, zoo lang ik kan, trots alles, iedereen en hemzelven! - Inderdaad, zei Eclectus; de Augustus bedenke zich nog, vóor hij mij inderdaad beveelt de vertrekken in het Gymnazium hem te bereiden. Er zijn er ook geen den keizer waardige, in geen enkele gladiatoren-kazerne.... - De indruk op het Leger zoû geen goede zijn, zei Laetus, die zijn feesttuniek weêr had aangeschoten en zich wikkelde in zijn mantel. Ik ben des keizers trouwe vriend, hem gewillig in alles - zèlfs om naakt voor hem te dansen - maar mijn vriendschap beveelt mij de waarheid te zeggen: het Leger zoû verontwaardigd zijn, zoo de keizer in een gladiatoren-kazerne sliep. - Ik bèn Gladiator! riep Commodus. Ik ben de Onoverwinlijkste.... | |
[pagina 265]
| |
Hij wankelde, vernuchterend, en hij grinnikte, in een hik. En hij zeide, met een loerblik naar Martia: - Amazone, met wie ik, Herkules, alleen strijd in de liefde... je hebt, als altijd, gelijk. Ik zal slapen in het Palatium. Ik zal van uit het Palatium morgen ochtend naar den tempel mijns vaders gaan, den tempel van Jupiter. - O Goden zij dank! kreet Martia. Hij is nog voor rede vatbaar! Zij straalde inderdaad van geluk; zij lachte, haar oogen glansden door tranen. In haar gewaad van Amazone, in het weeke kuras om haar boezem, in den gouden, gespleten rok, die hare vormen verzichtbaarde telkens - een helmachtig sieraad op het goudene haar - was zij schoon als een godin. Zij scheen niet verwelkbaar in welke lust ook. Haar immense liefde scheen haar eeuwig jong en schitterend schoon te houden. De keizer had zich omgewend. Hij wankelde, maar stiet de officieren af, die hem steunen wilden en hij begaf zich naar zijn vertrekken, waar zijn cubiculariï, die reeds hadden gemeend hem te moeten verzellen naar het Gymnazium, zich hem voór haastten, om hem te ontvangen en te ontkleeden ter ruste. - Is het den keizer ernst? vroeg Laetus ongeloovig. - Ja, zeide Eclectus, die terugkwam, na bevel te hebben gegeven. De keizer is in zijn vertrekken. Hij gaat niet naar het Gymnazium. - Wij hebben den keizer tot rede gebracht! zei Martia met een diepen zucht. Eclectus, beveel, dat men de lichten doove! De lampen in het Palatium werden gedoofd. De duisternis spreidde zich uit. De rust werd volkomen. In zijn slaapvertrek zat somber de keizer en broedde. Bij zijn bedde van leeuwenhuiden brandde een enkele bronzene lamp, staande. Hij woelde met de hand door zijn blonde, geverfde haar en het laatste goudstuifsel wemelde over zijn schouders. Hij voedde een stille razernij met donkere gedachten en plannen. Hij was razend op zich en op allen, niet zijn wil te hebben gedaan. Hij had dien nacht willen slapen in de kazerne. Hij zon op wraak, en plots greep zijn hand een pak tabletten van lindeschors en een schrijfstift, die hij doopte in gouden inkt. Hij schreef: - ‘Ik, de Keizer-Cezar, Lucius Elius Aurelius Commodus | |
[pagina 266]
| |
Augustus Pius Felix, Sarmaticus, Germanicus, zeer groote Brittanicus, Pacificator van het Heelal, Onoverwinlijke Herkules en Romein, Pontifex Maximus, achttien malen Tribuun, acht malen Imperator, zeven malen Consul, Vader des Vaderlands.... Hij dacht na, schreef toen verder op de tabletten, die hij omsloeg: - ‘Veroordeel, wegens hoogverraad, tot den dood.... Hij aarzelde, en schreef toen, in razernij: - Martia.... Hij schreef verder: Laetus, praefectus-praetorio.... Eclectus, opperste cubicularius....’ Hij dacht na.... En hij schreef nog twintig andere namen.... Zijn razernij stilde zich: hij voelde zich moê en suf. Hij vouwde de lindeschors-tabletten weêr toe en borg het pakje onder zijn zijden kussens, die stapelden tusschen twee leeuwenkoppen aan het hoofdeinde van zijn bedde. Hij strekte zich uit, verpletterd van moêheid, duizelig en suf. Hij voelde zich ziek om zijn overladen maag. Trok, rillende, het bonten vel over zich heen als dek. En sliep dadelijk, snurkende en hikkende in zijn slaap als een beest. | |
III.De dag brak aan, de lucht was blauw en effen, de zon rees zonder nevel. De eerste ure spelde niet, dat de hemel zich onheilspellend bedekken zoû met een donkere lage bank van duistere wolken. Maar de uil was boven het dak der vertrekken des keizers gezien, en de zwerm van arenden en van valken cirkelde boven het Capitolium.... Slaven waren bezig in de portieken de laatste sporen van de orgie te doen verdwijnen. Zij hingen versch lauwerfestoen van zuil tot zuil en repten zich, zwijgend, onder de korte bevelen der opzichters. Een lach klonk, van een kind. Het kind, een jongentje van nauwlijks zes jaren, ontsnapte aan de hoede van twee zwarte slavinnen. De slavinnen lieten het kind, toen zij zagen, dat het, speelsch omkijkende en blij te zijn ontsnapt, in de richting van des keizers vertrekken verdween.... Het was een kind van bizondere schoonheid. Het was een kind van een Aziatische voorname familie, verarmd, en den keizer | |
[pagina 267]
| |
geschonken. Het werd opgevoed en gekweekt om te dienen tot de lusten des keizers. Het was schoon als een kleine Eros en liep geheel naakt, maar zijn blonde lokjes waren met een gouden lint gebonden, een snoer van kleine gouden plakkaten en gemmen hing hem over de borst, een gouden belletje hing hem aan een gouden koord om het middel tegen zijn rozige lidje aan en tinkelde daar, helletjes klinkelend. Gouden banden waren om zijn polsen en enkels. Het kind werd als de lieveling des keizers Filo-Commodus genoemd of Filo. Ofschoon dienende tot des keizers lusten, en daarvoor gekweekt en opgevoed, was het kind, om zijn jeugd, lacherig en speelsch, de onschuld zelve. Dienende tot wellust, wist het van niets, onbewust van welke schande ook, was het een kind, dat iedereen bedierf, dat, hoewel verzorgd als een kostbare schat, vrij rond liep, wanneer het zijn hoedsters ontsnapte, die het lieten, zoo zij zeker waren, dat het kind naar de keizerlijke vertrekken ging. Het was niet bang voor den keizer, die het niet anders dan lief koosde, nooit sloeg. Het begreep niets van wat het deed en van wat de keizer hem deed. Het hield van gesuikerde lotosbonbons, en die vond het op de tafel des keizers. Het wilde nu snoepen en, eerst omkijkende, uit de plooien van zware gordijnen, naar de twee zwarte slavinnen, die hem kushandjes wierpen, lachte het speelsch, zette het op een loopen de lange zuilengalerij af, en drong binnen in des keizers vertrekken, langs de Praetorianen, die hem lieve woordjes zeiden en even streelden onder zijn kinnetje. De keizer was in het bad, dat lang duurde, na de orgie. De kleine Filo, die den keizer niet vond, zocht over de marmeren tafels met vergulde leeuwenpooten, tusschen allerlei voorwerpen van verguld: koffertjes en cassetten. Hij opende een kistje en vond de lotosbonbons. Hij snoepte. Toen zette hij zich schrijlings op een der leeuwenkoppen van het bedde des keizers, dat gespreid was van leeuwenvellen. En hij deed of hij paardje reed, spelende, en trekkende den kop van den leeuw aan zijn ooren. De huid gleed af en het kind viel over den grond; de zijden kussens gleden af, en een vierkant pakje werd zichtbaar. Het kind greep er naar, speelsch, sloeg het open. Het waren tabletten van lindeschors, vijf, zes bladen toegevouwen, die het kind nu lang-uit ontvouwde. Het sleepte er meê door de kamer. Toen het een rooden koord bespeurde, dat den keizer diende om zijn ondergewaad te snoeren, bond hij het uiterste blad der tabletten aan het koord, en sleepte het | |
[pagina 268]
| |
achter zich aan, de tabletten slierende over den vloer, tusschen de pooten van tafels en stoelen. De kamer was hem te eng voor zijn spel. Hij trad naar buiten, sleepte de tabletten aan het roode koord tusschen de Praetorianen, die om zijn spel lachten, en rende de portiek af. Hij dacht misschien paardje te zijn en wagentje voort te trekken. Hij speelde en rende en slierde, aan het koord, de lange rij open tabletten. Zijn vroolijk lachje klonk, zijn belletje tinkelde helletjes, en hij was als een kleine Eros zoo mooi en zoo dartel, rozig naakt in zijn gouden sieradiën. De portieken waren verlaten. In de verte, bij een nymfeum, zaten alleen de zwarte slavinnen en zagen het kind. Omdat het zoet speelde, lieten zij het. Uit hare eigen vertrekken trad Martia. Eclectus vergezelde haar: zij begaven zich naar den keizer; het was laat; het uur van de ceremonieele optocht, met de twee nieuwe Consuls, naar den tempel van Jupiter Capitolinus naderde en de keizer was laat. Martia zag den kleinen Filo rennen, op en neêr, op en neêr als een paardje, slierende de tabletten aan het roode koord. - Waar speelt Filo meê? zeide zij. Het lijken wel opschrijftabletten.... Eclectus naderde het kind, maar gillend van pret ontsnapte het en wierp zich in de stola van Martia. Zij had het kind lief, als iedereen, omdat het zoo mooi en aardig was, en zij bukte zich, omhelsde het en kuste het teeder. - Wat doè je, kleine Filo? verweet zij zacht; waar speel je daar meê, wat heb je daar aan dat koord gebonden? Waar heb je die tabletten gevonden?? Het kind, haar de kniëen omhelsd houdende, zijn kopje in haar stola-plooien, wees nu met een vingertje: - Dàar.... Hij wees naar de vertrekken des keizers. Maar Eclectus had de gescheurde tabletten opgeraapt en los van het koord gebonden. Hij las. Hij werd doodsbleek. Martia zag het dadelijk. Zij stiet het kind van zich, en het schreide; de twee slavinnen haalden het weg. - Wat is het?? vroeg zij. Wàt is het? Hij aarzelde, hij trilde op zijn knieën. Zijn sidderende vingers reikten haar de gehavende bladen. | |
[pagina 269]
| |
- Lees! stotterde hij, doodsbleek van ontzetting. Zij las. Zij las op de eerste bladen, die zij omsloeg blad na blad, de titulatuur des keizers, met gouden inkt geschreven, met zijn eigene hand: - ‘Ik, de Keizer-Cezar, Lucius Elius Aurelius Commodus Augustus, Pius Felix, Sarmaticus, Germanicus, zeer groote Brittanicus, Pacificator van het Heelal, Onoverwinlijke Herkules en Romein, Pontifex Maximus, achttien malen Tribuun, acht malen Imperator, zeven malen Consul, Vader des Vaderlands.... Zij sloeg om, zij sloeg om.... - ‘Veroordeel, wegens hoogverraad, tot den dood....’ - Wie?? riep zij uit. Wie alweêr? Wie veroordeelt hij weêr tot den dood?? Zij sloeg om. Zij gaf een gil van stupefactie. Zij zag haar naam, Martia; zij zag de namen van Laetus en van Eclectus! - Wij zijn verloren! riep sidderend Eclectus. Het was Martia of haar hart bersten zoû. - De ellendeling!! barstte zij uit. Zij kromp van smart, zij hijgde, zij balde de vuisten, hare tanden knarsten, zij was zich niet meester meer. - De ellendeling! herhaalde zij. Mij, mij veroordeelt hij wegens hoogverraad tot den dood! Mij, die dertien jaren, dèrtien jaren lang hem àlles gegeven heb wat ik had, mijn lijf, mijn ziel, mijn schoonheid, mijn geest, mijn kracht, mijn liefde! De ellendeling, de vuige ellendeling, de idioot, de bruut, de gladiator met zijn ziel van slijk, met zijn slavenziel, met de ziel van den boel van zijn moeder! Mij, mij veroordeelt hij! - Mij veroordeelt hij! riep Eclectus, bevend. Mij, die al zijn grillen bevredigde, mij, die.... - Laetus veroordeelt hij! riep Martia. - Zie! riep Eclectus. Pertinax veroordeelt hij, den waardigen ouden Pertinax! Alle de nog levende vrienden van zijn vader veroordeelt hij, alle wijze, bejaarde mannen! - Roep Laetus hier! riep Martia. Het kàn zoo langer niet gaan! Eclectus gaf orders. - Wat wensch je te doen? vroeg Eclectus, bleek. Hij zag de vrouw, die bijna ten Hove vereerd werd als een | |
[pagina 270]
| |
keizerin, bleek, de oogen vol tranen, het gelaat verwrongen van smart, sidderend over haar leden. Beefde hij zelve van angst, zij sidderde vooral van smart. Hij begreep, dat zij het was, die beslissen zoû. - Wat wensch je te doen? herhaalde hij. - Hem te doòden! siste zij tusschen de tanden. Mijn geduld is ten einde, mijn liefde is vertrapt, mijn geheele ziel smacht naar wraak, om àlles wat ik heb moeten verduren, om zijn minachting en deze verguizing! Laetus kwam aan. Hij ontstelde. - Wat is er? stamelde hij. Zij toonden hem de tabletten. Zij waren alleen in de eindelooze galerij. De zon zwijmde plotseling achter dikke, duistere wolken. Verder op, in het nymfeum, speelden de zwarte slavinnen met den kleinen Filo; zijn lach en zijn belletje klonken. Aan den ingang der vertrekken des keizers, ten andere einde, leunden op hun speren de Praetorianen. - Martia! kreet Laetus; wat wensch je doen?? - Hem te dooden! herhaalde zij woest. Zij had zich verwonnen. Zij beefde niet meer. Alleen haar gebalde vuisten nog sidderden. - Door wie? stotterde Eclectus; wien bevelen hem te vermoorden?? Hij trilde als een popelblad. - Stil! riep zij. Hoor! De fanfare schalt! Hij komt uit het bad! Ikzelve! Ik wil hem dooden! Uit mijn hand zal hij den dood ontvangen! Blijft om mij! Zij trad vooruit, naar de vertrekken des keizers. Op haar bevel verwijderde Laetus de Praetorianen. De praefekt en de cubicularius hadden zich hersteld. Op een dressoor schonk Martia uit een verzegelde amfoor, waarvan zij het zegel brak, een vergulden beker vol wijn. Aan een halsketting, verborgen onder de plooien van haar stola, trok zij een groote, geslepen, rooden edelsteen te voorschijn, die hol was als een kleine flacon, met stop. Zij leegde den inhoud van den edelsteen in den beker: het waren tien, twaalf druppelen. Zij had het juweel nog niet teruggegleden in hare borst, toen de voorhang gelicht werd door een slaaf. De keizer trad voor. Hij was gekleed in toga en paludamentum, en alleen de leeuwenkoppen | |
[pagina 271]
| |
op zijn gespen, schoenriemen, juweelen, herinnerden er aan, dat hij zich Herkules noemde. Het verbaasde hen bijna, dat hij voegzaam gekleed was, naar den eisch der ceremonie, die plaats zoû hebben. Martia, Eclectus, Laetus groetten. - Het is al laat, zei Martia. Haar stem was kalm. Hare oogen stonden rustig. Nauwlijk sidderde even haar stem. - Ik ben klaar, zei de keizer. - De Consuls zijn ten paleize, zei Eclectus. - De stoet is opgesteld, voegde Laetus er aan toe. - Wil je drinken? vroeg Martia. Zij reikte den beker. - Ja, zei de keizer. Ik heb dorst. Hij dronk altijd den beker, dien zij hem bood, zonder dien door een voorproever te hebben doen proeven. Hij had den beker, dien zij hem bood, gedurende dertien jaren altijd geleêgd. Altijd dorstig, dronk hij altijd voor een ceremonie. Hij dronk den beker leêg, in eenen. Buiten, waar orders gegeven waren, klonken fanfaren, de eene na de andere, de lange galerijen af. Hij gaf haar den beker terug, zij zag hem aan, haar gelaat verwrong van haat, haar oogen knepen dicht, haar vuisten balden; zij naderde hem.... De twee mannen, integendeel, deinsden een pas achteruit, weg van den keizer, dien zij vreesden. - Ellèndeling! siste Martia in Commodus' gezicht. Mij, mij, die je lief had; mij, die.... De mannen, in spanning, bespiedden de uitwerking van het bliksemend vergift op den keizer. - Waarom? zeide hij alleen, Martia niet begrijpend. Maar plotseling kromp hij in een, als of een houw hem velde, dwars door zijn ingewanden. Hij kromp in een, hij kromp van pijn, aschbleek scheen zijn gezicht zichtbaar te slinken, zijn oogen puilden, hij hikte, en voor Martia's voeten braakte hij. Zij deinsde achteruit, om de bezoedeling te ontgaan. - Ellendige meid! hikte hij uit. Je hebt me vergeven! Hij draaide om zich rond, hij tastte in het vage, en braakte weêr. Hij zakte in elkaâr, schreeuwende van de pijn. Laetus sleepte hem in het slaapvertrek en wierp hem op het bed van leeuwenvellen. | |
[pagina 272]
| |
- Ellendelingen! riep hij. Ellendelingen! Eclectus hield de slaven, die aanliepen, ter zijde. - De keizer is door een beroerte getroffen! riep Eclectus. Roep de geneesheeren!! Maar niemand riep de geneesheeren. Het was of zij wèl begrepen. In zijn slaapvertrek, alleen, braakte de keizer, braakte hij door, braakte hij geheel zijn overladen maag leêg. Tot in de portiek hoorde men hem braken en tusschen zijn verscheurend gehik hoorde men hem brullen, als een beest. - Ellendelingen! Ellendige meid! Ze hebben me.... ze hebben me vergéven!!! - Hij zal àl het vergift uitbraken! stotterde Eclectus, altijd bang. Inderdaad werd de stem van den keizer helderder. - Ellendelingen! riep hij. Kom! Hulp! Hulp! Ze vergeven me! Ze vermoorden mij! En hij braakte, hij braakte door. Martia, de handen in het haar, hóorde naar zijn kreten. Er was in haar een onweêrstaanbaar gevoel om den man, dien zij bemind had, dien zij nòg beminde, trots alles, te helpen. - Neen! riep zij, als tegen haarzelve. Hij moet dood! Mijn geduld is ten einde! Het moet gedaan zijn! Geef mij een dolk! Ik zal hem doorsteken! Laetus, Eclectus hielden haar tegen. - Pas op! riepen zij. Hij is vreeslijk sterk! Hij braakt àl het vergift uit! Als hij zijn kracht een oogenblik terug wint, is het gedaan met je, wringt hij je de dolk uit de hand.... Pas op! - Hij moet dood! riep zij razend, tegen haar eigen gevoel van wéêr opkomende liefde in. Hij moet dood! Maak er een einde aan! De mannen aarzelden. - Wij durven niet! riepen zij beiden. Hij is te sterk!! Eenige slaven, Praetorianen, enkele hovelingen, nieuwsgierig, in de portiek, keken toe, luisterden uit, fluisterden. Zij naderden niet. - Roep Narcissus hier!! riep Martia. Laetus zelve ijlde weg, riep Narcissus. Hij was een gladiator, met wien dikwijls de keizer zich mat. Hij was reusachtig, bovenmenschelijk forsch, een beest van kracht. Hij kwam aan op Laetus' roep en Laetus riep luid: - Narcissus! Help den keizer! Hij sterft aan een beroerte!! - Ellendelingen! riep de keizer, steeds brakende, en steeds | |
[pagina 273]
| |
met helderder, verlichte stem. Te hulp! Te hulp! De ellendelingen willen me vermoorden!!! - Narcissus! riep Martia. Vrij ben je.... maar vermoord hem! Wòrg hem!! De gladiator antwoordde niet. Hij haatte den keizer, door wien hij iederen dag, ieder oogenblik gevaar liep te worden doorstoken. Een felle blijdschap overstraalde zijn bruutkop. Met de immense handen al open, liep hij door het voorvertrek, over den bezoedelden mozaïekvloer, naar het slaapvertrek, tusschen den voorhang door.... Men hoorde den keizer brullen, brieschen: er scheen daar een korte strijd te zijn. Buiten, in de portiek, stond Martia, de oogen puilende, de handen in het haar. Eclectus en Laetus hielden de hovelingen, soldaten en vrouwen en slaven, tegen; zij overvulden de portieken en tuinen. - De keizer sterft! riepen zij. Een beroerte heeft hem getroffen! Niemand geloofde hen. Maar de keizer was zóo gehaat, dat er alleen nieuwsgierigheid was, om wat er verder gebeuren zoû. Narcissus kwam buiten. De felle blijdschap overstraalde hem als met een glans. Zijn immense handen waren nòg open. - Hij is dood! riep hij. Zijn stem klonk als in extaze. Martia gaf een snerpenden gil. - Hij is dood! riep zij smartelijk. Commodus! Commodus!! Ik had hem lief, ik had hem lief boven alles, iedereen en mijzelve, en hij is dood! Hij is dood!! Hare kreten snerpten op. Hare smart was zóo hevig, dat er niet aan te twijfelen was. Zij huichelde niet. Allen wisten, hoè zij den keizer bemind had. - Weg!! riep zij afwerende, toen de soldaten, trawanten dringen wilden in haars minnaars vertrekken. Weg, weg allen! Zijn lijk is van mij, van mij alleen!! Nu vreesde zij hun haat, nu vreesde zij, dat zij zijn lijk bezoedelen zouden. Zij snikte hevig van radelooze smart, en zij weerde af. Men dorst haar niet weêrstreven. Allen verspreidden zich door het paleis, door de stad. De mare ging, dat de keizer getroffen was door een beroerte. De duizenden, opgesteld langs den weg, die de ceremoniëele stoet zou gaan, warrelden plotseling door elkaâr; kreten klonken: | |
[pagina 274]
| |
- De keizer is door een beroerte getroffen! Hier met zijn lijk! Hier met zijn lijk!! Een plotselinge, helle vreugde scheen te glanzen; vreugdekreten schalden op. In aller ijl verzamelde de Senaat in de Curia. De heftigste uitroepen klonken luide door elkaâr heen. - Waar is zijn lijk!? Hier met zijn lijk! klonk het in razernij. Dat men alle eer ontneme aan dien vijand des vaderlands, aan dien moordenaar van de Vaders des Vaderlands, aan dien vader-moordenaar! Hij heeft Senatoren vermoord, hij heeft de vaders vermoord, hij is een vadermoordenaar; sleept den gladiator in het spolarium! Sleept aan een haak den moordenaar van de Senaat, den vijand der goden, den beul van zijn land! De moordenaar van zooveel onschuldigen, de wreedaard, de vadermoordenaar! Sleept aan een haak hem, die zijn eigen bloed niet spaarde, die zijn zuster vermoordde! Waar is zijn lijk!? Hier met zijn lijk! Te midden der heftige uitroepen klonken fanfaren. Tusschen Laetus en Eclectus trad de oude, waardige Pertinax binnen, heel bleek. De Senaat wist reeds, dat hij het purper, hem aangeboden door Eclectus en Laetus, had aangenomen, ofschoon hij zich eerst om zijn hoogen leeftijd wilde verontschuldigen. De Senaat juichte den grijsaard toe. - Gegroet, Pertinax! Gij deeldet onze vreezingen en gevaren! Almachtige Jupiter, bewaar ons Pertinax! Sleept aan een haak het lijk van hem, die Pertinax wilde vermoorden! Waar is zijn lijk! Waar is zijn lijk? Eere den trouwen Praetorianen, eere de Praetoriaansche cohorten, eere de Romeinsche legers, eere aan de vroomheid van de Senaat! Men sleepe den vadermoordenaar! Augustus Cezar, wij smeeken u: men sleepe den vadermoordenaar! Sta het toe, sta het toe, Augustus! Voor de leeuwen de verklikkers: Augustus, sta toe! Neêr met de beelden van den beul, neêr met de beelden van den moordenaar, neêr met de beelden van den gladiator! Door u zijn wij gered; ja, ja wij zijn gered! Wij zijn gered! Wij vreezen niet meer! Weg uit den Senaat de verklikkers! Met den stok, de verklikkers, met den geesel! Aan een haak het lijk van den beul: hij was wreeder dan Domitianus, slechter dan Nero: hij deed als zij; dat men hem sleepe, aaneen haak, aan een haak! Wisschen wij uit tot het minste wat maar aan hem herinneren kan, en eere de memorie van de onschuldigen, van de duizenden, die hij vermoordde! Wij willen zijn lijk, wij | |
[pagina 275]
| |
willen zijn lijk!? Waar is zijn lijk verborgen! Stemmen: stemmen: eénstemmig willen wij, dat hij gesleept wordt! Aan een haak, aan een haak! Hij heeft iedereen vermoord: aan een haak! Geen leeftijd, geen sekse spaarde hij: hij worde gesleept aan een haak! Hij heeft tempels ontwijd, testamenten verkracht, erfgenamen bestolen, hij heeft den Senaat verkocht: aan een haak, aan een haak worde hij gesleept: weg uit de Senaat verklikkers en spionnen! Waar is zijn lijk! Wij willen zijn lijk! Pertinax, geef ons zijn lijk! Pertinax, wij willen zijn lijk, om het te sleepen, te sleepen aan een haak, aan een haak! De grijsaard, Pertinax, in het midden van de Senaat, raadpleegde zijn intendant Livius Laurensis, en den consul Fabius Chilo.... Maar achter, achter de zuilengangen, die de vergaderzaal omgaven, omringden Laetus, Eclectus, en tal van senatoren een vrouw, die, donkere palla om, achter een zuil had geluisterd, bijna zwijmende van hare angsten. - Martia! drong Laetus. Het kàn niet anders: zij willen het! Zèg, waar je zijn lijk hebt verborgen! Het lijk is ontvoerd de achterdeuren uit, gewikkeld in een mantel. Zeg, waar zijn lijk is: zij willen het; zij willen het sleepen! - Ik geef het niet! riep Martia woest. De Senatoren drongen om haar rond. - Martia! dreigden zij. Zeg, waar je zijn lijk hebt verborgen! Wij willen het lijk van den moordenaar, van den beul! Wij willen het sleepen aan een haak, door Rome, door geheel Rome! - Ik geef het niet! schreeuwde Martia. Zijn lijk is aan mij! Want ik had hem lief! Ik had hem lief!! Ik had hem lief!!! Haar schelle kreet schreeuwde uit, hóorbaar in de vergaderzaal. Alle oogen gingen heen naar die vrouw, in donkere palla, ginds, in de zuilengang. Zij hield de handen afwerende uitgestrekt, als wilde zij geheel den Senaat weêrhouden. - Ik had hem lief!! Ik had hem lief!.... kermde zij na. Ik geef hem niet! Zijn lijk is aan mij! Vóor haar, vuisten gebald, dreigde Cingius Severus: - Hij verdient geen graf: ik zeg het als priester: zonder recht is hij begraven!! - Ik geef hem niet! gilde Martia. Ik geef niet zijn lijk! Ik zeg niet waar zijn lijk is! Zijn lijk is van mij! Ik had hem lief! Ik had hem lief!! | |
[pagina 276]
| |
De keizer Pertinax, heel oud, heel grijs, heel bleek, had een beweging van berustiging, met sidderende hand.... Die vrouw had zóo lief gehad, dat de beul dertien jaren lang had kunnen heerschen, door haar kracht, door haar geest, door haar liefde, door háar ziel.... De keizer Pertinax wilde genadig zijn.... Hoe lang zoû hijzelve heerschen, streng maar rechtvaardig....? Nauwlijks enkele maanden....? |
|