| |
| |
| |
Dramatische kunst.
Tooneelkroniek.
Een huwelijk onder Lod. XV - Hamlet, bij De Hagespelers.
De Reis van mijnheer Perrichon. - De Vrouw in 't Spel. - Adam in Ballingschap bij Het Tooneel.
De Boer van den Mosenhof (Das Letzte Glück)
Le Partage (Suz. Després).
De Schoone Slaapster. - bij de Ned. Tooneel vereeniging.
Veertig bij Het Ned. Tooneel.
Rijk aan theatrale afwisseling inderdaad waren de twee maanden sedert mijn vorige kroniek verloopen. Men behoeft maar het lijstje aan te zien, om dat volledig te beseffen. Het is een ware bouquet van dramatische aandoeningen: het klassieke treurspel mengelt zich hier met de ouderwetsche karakter- en intrige-comedie, het modern realistisch tooneelspel stoot onmiddellijk op het laatst Engelsch mode-fabricaat of het laatste, symbolistisch-fantastisch tooneelproduct van Heijermans of Vondels verhalende Alexandrijnen. Zoo zal het niet liggen aan gebrek aan afwisseling als ons de dagelijksche dramatische spijs niet smaakt en geeft deze bonte verscheidenheid een treffend beeld van het leven en de maatschappij in 't algemeen, gelijk zij sedert jaren onze zwakke zenuwen in de pijnlijkste verwarring brengen door de veelheid hunner verschijnselen en de onbetrouwbaarheid hunner structuur.
Maar van deze dramatische verschijnselen, die wij tenminste niet ernstig behoeven te nemen, geldt eerder dat hun snelle wisseling ons afstompt en onverschillig laat. Wij verdragen en ‘goûteeren’ alles.... doch op voorwaarde dat 't ons maar luttel beroert. Dat is de hygiëne van onzen geest: veel, maar slapjes.... tenzij wij begeeren te doen als
| |
| |
de wijnkoopers en 't ver brengen in 't proeven, doch overigens weigeren ons met iets te assimileeren.
Nu is 't waar en een goede tegenwerping, dat niet elk mensch zoo gelukkig behoeft te zijn al deze schotels achter elkander schoon leeg te eten, dat men uitzoeken mag, een iegelijk naar zijn smaak, en het overige laten voorbijgaan. Maar zou 't niet reeds een bezwaar zijn, en zelfs een klein gebrek onzer beschaving, dat er zooveel keus en zoo weinig vastheid en eenheid bestaat in onze kunstgevoelens, dat wij zoover kunnen afdwalen als wij willen in dat veld der kunst, waar geen wijze herder ons meer tegen houdt?
Mij dunkt van wel. En na deze ontboezeming van schier moreele strekking, als voorrede, kan dan het eigenlijk werk beginnen en de staalkaart der dramatische ontroeringen, in chronologische volgorde, worden ingevuld.
Een Huwelijk onder Lodewijk XV, naar Alexander Dumas-père, mag men als een gelukkige vondst van den heer Verkade aanmerken, want het is iets heel bijzonders: een achttiende-eeuwsche sfeer van denken en gevoelen met een begin-negentiende-eeuwsche, romantische strekking en verloop van de handeling innig vermengd. Er is onmiskenbaar achttiend'eeuwsche zwier en cynisme in de levensopvatting, in de losse luchtigheid der gevoelens dezer Dumas-figuren, er is achttiend'eeuwsch vernuft in hun dialoog. En toch, hoe romantisch, hoe ganschelijk anno '30 is de ontwikkeling en uitkomst dezer fijn opgezette handeling! Een jong paar, dat uit ‘convenance’ huwt, geheel naar de zeden des tijds, terwijl hij zijn ‘marquise’, zij haar ‘chevalier’ rustigjes ‘aanhoudt.’ En dat eindigt met in liefde elkaar te naderen en zoo een ideaal, een rechtzinnig, deugdzaam huwelijkspaar te worden.
Ziehier de intrige, met volkomen meesterschap over het tooneel, in evenmatige bedrijven afwisselend en vindingrijk opgesteld. Helaas! in de heusche 18e eeuw zou 't geval waarschijnlijk anders verloopen zijn. Het was toen zeer mauvais goût als man en vrouw elkaar zoo burgerlijk lief te hebben, en eigenlijk was in 't geheel het lief hebben niet van goeden smaak. Als een wereldwijze dandy behoorde men het leven aan te zien, zich nooit door eenig gevoel te laten overheerschen, maar alle naar willekeur te kunnen opwekken of tot zwijgen brengen, ongeveer gelijk men een klavier bespeelt. Zoo alleen - noch dupe noch onthouder - kon men 't leven waardig en waarlijk genieten, als een souvereine geest, als een vrijmachtig mensch....
Wellicht was er inderdaad een tijdvak, hoe beperkt ook, dat in dien toch altijd kleinen kring, waar deze zienswijzen golden, de individuen, als krachtige persoonlijkheden, hun leven aldus vrij bepaalden. Maar
| |
| |
't heeft, denk ik, niet lang geduurd. De menschheid scheen er nog niet rijp voor en 't moet den bedachtzamen tijdgenoot opgevallen zijn, hoe dit vrijmachtig spel met hartstochten verliep in - oorzaak of gevolg? - verveling en degeneratie....
In elk geval: een geest van zoo andere geaardheid als Dumas - de Oude, levende toen de Romantiek ‘hoogtij vierde’, gelijk het heet, kon als eindconclusie zulk cynisme niet aannemen. Op dat wilde gewas van harteloosheid en vernuft, entte hij handig en fijn een stekje van moraal en gevoel en deugd. Die 18e-eeuwsche menschen blijken dan toch beter dan zij schenen en alleen de geschikte omstandigheden mankeerden om hun ‘beter Ik’ voor hen zelf te openbaren....
Aldus is dit stuk geworden van een allerbeminnelijkst valsch gevoel, te meer beminnelijk, omdat immers die romantiek voor ons ook alweer oud is en wij beide gevoelssfeeren, de 18e-eeuwsche en de romantische, meenen te begrijpen. De laatste was dan precies het tegendeel van de eerste. In plaats van de zelfbepaling des menschen, was haar streven een bepaald wòrden, een overgave van den mensch aan een ‘hoogere macht’. Waarom? Wijl zij de zelf-onbinding van het individu in die vroegere geestessfeer aanschouwd had en, hoe door het uitdrogen van alle gevoel de geest tot verveling verdorde of in bestialiteit onderging. Daarom wilde de Romantiek niet hoovaardig zijn noch op zichzelf betrouwen. Neen, het Leven was groot en almachtig, een schrikwekkende godheid, en 't individu oneindig nietig, dat enkel in vroomheid dien God kon verzoenen.
Zoo kwam er weer plaats voor vrees en hoop, voor liefde en aanbidding. Zoo werden leven en wereld weer vaag oneindig, duizelend diep en toch weer veilig en vast door dat, moreele godsbestuur, waaraan men zich slechts had over te geven om zeker te gaan door het leven.
Ziedaar een der zijden van die romantiek, die er vele heeft. Doch het had zijn nut deze naar 't licht te keeren, omdat juist zij scherp uitkomt in dit Huwelijk onder Lodewijk XV. Het is hier die moreele vastheid, die diepte van rechtzinnig gevoel, waarvan boven spraak was, welke het overigens juist historiseerend levensbeeld der 18e eeuw zijn sympathieke groepeering moet geven. Wij vinden het heel aardig die eeuw in beeld gebracht te zien, maar wij kunnen niet bevredigd naar huis gaan, als dit beeld in zijn waarheid gelaten wordt. Dat zou ons - ons, de menschen uit het begin der 19e eeuw - grieven door zijn troostelooze slechtheid en allerminst een aangenaam comedie-vertoon opleveren. Dus is het gewenscht, dat het naar ons levensinzicht veranderd worde....
En wij - de hedendaagsche wij - vinden nu die vervalsching der 18e eeuw weer dubbel aardig, wijl zij ons tevens de romantische negentiende in haar naïeviteit doet aanschouwen. Dat het werk zoo keurig is
| |
| |
aangekleed en zoo aardig gespeeld wordt door het Verkade-gezelschap, maakt ten slotte zijn opvoering inderdaad tot een kleine gebeurtenis op theatergebied.
Waar wij nu toch met Dumas-père in den tijd der romantiek zijn, kunnen we ook wel meteen even verder kijken naar Labiche, die onder het tweede keizerrijk ‘bloeide.’ Hij staat nog met zijn eene been in die romantiek, maar met zijn andere al op den drogeren bodem van het realisme. De Vogeltjes van Blandinet, door de Ned. Tooneelvereeniging opgevoerd, zijn nog van vrijwel onvervalschteromantische zoetigheid, maar De Reis van Mijnheer Perrichon vertoont een type van een burgerman ten voeten uitgebeeld, dat menigen trek met dien anderen bourgois van Molière gemeen heeft en welks beelding behoort tot dat kalm en klaar realisme, dat wel van alle tijden is. Jammer dat Labiche de omgeving van dezen held zoo banaal-grappig heeft gemaakt (behalve dan in den lossen omtrek van dat ambtenaartje, dat altijd een dag vrij-af neemt en op alles en iedereen afgunstig is) en dat bij Royaards het stuk als een Duitsche klucht werd gespeeld. Het verdiende beter, want het doet genieten van een rustige, soliede geestigheid in zijn ouderwetsche wereld.
Met Clara Viebig en haar stuk Das Letzie Glück zijn wij midden in den modernen tijd, die.... zoowaar ook al weer verouderd schijnt. Hier hebben wij realisme en zelfs naturalisme, het naakte leven, in zijn opvolging van belangrijke en onbeteekenende momenten, zoo directelijk op het tooneel gezet. Alles moet hier meedoen: de menschen, de hanglamp, de maneschijn, een kinderbedje, de wind en meer nog.... alles moet helpen om de stemming van het oogenblik te maken, de onmiddellijke sensatie van het leven, gelijk het naturalisme dat voorschrijft. Maar o! wat leek deze onderneming al hopeloos verouderd in de opvoering, die de Ned. Tooneelvereeniging gaf. En toch gold het van ouds voorde specialiteit van dit gezelschap zulk werk tot zijn recht te helpen en bereikte men in Heijermans' oudere stukken daarmee inderdaad veel. Nu is Heijermans ongetwijfeld een knapper tooneelschrijver dan Clara Viebig hier bleek. Hij weet veel beter wat op 't tooneel kan en niet kan, maar juist omdat deze beroemde Duitsche romancière voor het tooneel zoo onhandig werkte, zoo plomp en zonder schipperen de naturalistische formule toepaste, kwam haar dwaze ontoereikendheid te zuiverder uit. Het stuk was vol lange, vervelende gesprekken, gelijk het leven die ook kent en het was vol leege stilten en intentie-volle handelingen, die geen indruk maakten, al beteekenen zij in de werkelijkheid soms heel veel. In zoover was het volkomen naar den aard van zijn principe en toepassing van een eerlijke overtuiging en het ware aldus een volledig bewijs van haar absurditeit geweest, als niet de schrijfster den drank vertroebeld
| |
| |
had door haar drakerige intrige. Zoo gaat het allergewoonste leven niet, dat immers het object van het naturalisme zijn zou. Wat eenvoudig levensvol begon met een meid, die haar natuurlijk kind terug wil zien, vroeger in een onverschillige bui aan den vader en zijn echte vrouw ter verzorging gelaten, dat werd door dien casueelen dood van hetzelfde kind ongewoon en melodramatisch. Waarop dan weer dat dwaas geval met dien vroegeren minnaar, des kinds vader, die nu, na dat ongeluk, huis en vrouw verlaten wil om met de beroofde moeder mee te gaan, zuiver om plichtswil, koud-reëel en nuchter-dwaas aandoet, omdat de meid zelf verklaart daarvan volstrekt niet te willen. Het was haar om haar kind, waarachtig niet om den man te doen. En ziehier nu de romanschrijfster, die zich in haar tooneeleffekt vergist. Wij krijgen te zien het vaste besluit van den man, dien een mystiek gevoel drijft om goed te maken wat nog kan bij die vrouw, die nu van alles beroofd is, en de pathetische tooneelen van smart en opoffering, die van dit besluit het gevolg zijn. Deze tooneelen bijwonende, krijgen wij den sterken indruk dat het drama zijn hoogtepunt nadert. Maar dan komt nog eens de ‘meid,’ die sentimenteel naar de plek wil kijken, waar zijn bedje stond, en.... weigert vierkant en nuchter weg al deze geprepareerde opoffering en deugd. Hebben wij, toeschouwers, nu niet het gevoel dat wij eigenlijk bedrogen zijn, nu liet totaal nutlooze van al de pas geleden emotie blijkt? Wel zeker hebben wij dat en tevens dat de opzet tot verdere tragische ontwikkeling eigenlijk mislukt is door de botte weigering, en het stuk nu als een kaars uitgaat. Wat in een boek zeer goed kan, (omdat in een boek toch eigenlijk alles kan) wil op de planken niet doen. Tenzij.... men alles in één toon houdt en zijn efiekt niet in maar achter de vertoonde kleine feiten zoekt. Clara Viebig echter, die
de strikte realiteit wilde en toch de intrige aanwendde, het onverwacht gebeuren, voegde hier onvoegzame bestanddeelen samen en het gevolg was, dat de melk hotte.
Maar zooveel kan men toch bovendien wel zeggen, dat ook de zuiver naturalistische tafreelen het aflegden en eigenlijk enkel het eerste bedrijf eenigszins genietbaar bleek.
Suzanne Després, de thans allerwege beroemde tooneelspeelster of tooneelspeel-ster, kwam hier met vrij goed gezelschap en zeer Parijsch stuk van A. Guinon, dat Le Partage heette. Een zeer Parijsch stuk, gelijk het alle zeer Parijsche stukken zijn, alle naar één maat en model, die wij hier als nieuwe Fransche tooneelschrijf kunst te genieten krijgen. Het spel is 't eeuwige òver-spel en de drie vaste figuren van Man, Vrouw, Minnaar of Maîtresse zou men zeer geschikt ook vaste, stereotiepe namen kunnen geven, als de Pantalon, Pierrot, Harkelijn van het
| |
| |
oud-Italiaansch tooneel. Het schijnt dat men in Parijs nog altijd niet anders zien wil dan dit, en een eenvoudige ziel moet wel meenee, dat 't daarginds toch een onzedelijke boel is. Ofschoon het niet minder redelijk ware te meenen, dat men graag ziet op 't tooneel wat men juist maar zelden in het leven te aanschouwen krijgt en dus het comediepubliek over 't geheel wel buiten de echtbreuk-practijk zal staan.
De waarheid schijnt echter, dat met de huidige zeden dit alles weinig meer te maken heeft en de verwende, geblaseerde Parijzenaars, tot een after-dinner-pleziertje, gaarne door een talentvolle actrice de gansche lier der gevoelens eener passioneele vrouw hooren betokkelen. Zulk een stuk is dan niets dan een aanleiding, het slappe koord waarop de tooneelspeelster, die bovendien een sierlijke, onberispelijk zich kleedende en bewegende vrouw moet zijn, haar hartstochtevoluties volbrengt. Indien de schrijver daarbij dan nog een klein vleezig kantje aan dat overigens schoon afgeknaagde karkas der overspelhistorie kan te voorschijn brengen, zal hem dit nog bovendien tot eere gerekend worden. Maar bepaald noodig is het eigenlijk niet.
Deze schrijver - zij bezitten eigenlijk allen een bepaald ‘duivelsch’ handige en gladde techniek - bracht, als zijn specialiteit, de Overspelige Vrouw naar voren, die haar Minnaar liefheeft, zonder daarom nog haar Man te haten. Zij mag hem heel graag integendeel, haar hart is pijnlijk verdeeld tusschen beiden en zij gevoelt soms diep meelij met zijn bedrogen staat.... hetgeen comisch, maar ook tragisch zijn kan. Suzanne Després, ofschoon niet een der allerbeste Fransche tragediespeelsters, drukte in haar sober gevoelig spel in de ze acte deze droevig verscheurden staat der jonge vrouw zeer levend uit. Er was hier ernstige kunst van ingehouden smartvoelen te bewonderen, gelijk die waarlijk hier noch elders ons zoo dagelijks te beurt valt....
Maar toch is men steeds geneigd na zulk een goede Fransche voorstelling - goed ook in de overige bezetting, vooral wat de mannenrollen betreft - te vragen of zulk een knappe actrice nu ook wel eens iets anders speelt.... of zelfs iets anders kan. Men krijgt het hier tenminste nooit anders te zien en de indruk wordt er door gevestigd, dat de Fransche tooneelschrijfkunst, trots al haar technische voortreffelijkheid, leelijk aan lager wal, den wal der conventie en buiten-maatschappelijkheid, is.
Dit nu is de gewone Engelsche ook wel, doch van deze wist men het al lang. Daarom was zulk een stuk als De Vrouw in 't Spel van Clyde Fitch ook geen verrassing of teleurstelling voor ons. Met De Oester, door het Verkade-gezelschap aan het Hollandsch publiek voorgezet, is deze Vrouw, die bij Royaards veel succes had, van éénen geest. Men zou misschien treffender zeggen, als 't niet oneerbiedig klonk,
| |
| |
van één vleesch, want geest is er niet veel in. Mooie vrouwen in dito toiletten, een zeer spannende intrige, ellenlang uitgewerkt in drie bedrijven, prikkelende ‘glimpses’ en tafreelen uit de demi-monde, waar elk mensch uit de monde toch wel eens graag in neuzen wil.... ziedaar de bijval verzekerende bestanddeelen, waar deze Engelsche pudding, met onmiskenbaar begrip van den aard des publieks, van vervaardigd is. En, hoe verschillend ook uitwendig, van binnen lijken Oester en Vrouw sprekend op elkaar. De verdrukking der Goeden door de Boozen, de eindlijke triumf der eersten over de laatsten vormt bij allebei scheringen inslag. Hier is de verdrukte het Engelsche Jonge Meisje, schoon, rein, lieftallig, karaktervol, daàr is het de even Engelsche Jonge Man, krachtig, nobel, mannelijk-schoon, en minstens even karaktervol. Het vleien van Engelsche volk-voortreffelijkheid, der specifiek Engelsche karaktereigenschappen, met deugdzame verwerping en het hoonen van anders levenden en denkenden, was beider grondbedoeling. Maar het stuk van Clyde Fitch heeft dan nog van de niet zoo speciaal Engelsche verzotheid op intrige gebruik gemaakt als een bijkomend ingredient ter verlokking, dat De Oester mist en waarom zij misschien minder bijval vond. De rest, - mooie toiletten en vrouwen, welgekleede en goedgebouwde mannen, sierlijke interieurs - is dan de noodzakelijke franje.
Om zulke dramatische mode-prullen geheel naar den eisch te zien opvoeren, moet men waarschijnlijk in Londen zijn. Daar weet men precies hoever te gaan in de realiteit of niet-realiteit van de tafreelen, naar de bedoeling van het stuk en het believen van het voornaam publiek, hetgeen voor Hollandsche acteurs altijd lastig te beoordeelen is. Zeker is echter, dat het stuk in de ook overigens zeer voldoende opvoering aan mevr. C. Van Dommelen de gelegenheid bood in de 2e acte een heel goed brokje realiteit te doen zien als de grande cocotte Claire Forster.
En hierna kunnen we tot ernstiger werken overgaan, zelfs dadelijk tot het allerernstigste: tot Adam in Ballingschap van Vondel en tot Shakespeare's Hamlet, beide in een weder-opneming van vroegere vertooningreeksen, respectievelijk bij Royaards en bij Verkade.
De 100e opvoering van den Adam is zelfs een feestelijke geweest, met vele bloemen en huldigende speeches en gedichten, en men zal dezen triomf zeker hartelijk gunnen aan den ijverig strevenden, oprecht kunst-begeerenden artiste, die met het welslagen dezer Vondel-opvoeringen een zijner liefste illusies vervuld zag. En nog wel dwars tegen het overgroot deel der Critiek in, die immers vóór-verleden jaar maar matig over de opvatting en insceneering van den Adam te spreken was. Maar het publiek van Noord- en Zuid-Nederland heeft hem gelijk gegeven in zijn wijze van opvoering door deze in honderd opvoeringen te waardeeren,
| |
| |
gelijk zij was en aldus Vondel een theatersucces te bezorgen, gelijk hem noch bij leven noch na zijn dood is ten deel gevallen.
Of de critiek daardoor nu ontwapend is? Ganschelijk niet, maar zij vindt geen aanleiding het dispuut opnieuw te beginnen en begeert liever te erkennen, dat - hoe dan ook - door deze 100 opvoeringen Vondel aan vele menschen gewis véél nader gekomen en zijn vereering daar door iets minder ijdel-theoretisch en iets meer ‘werkdadig’ geworden is. Dat is ook een beschavingswinst, ongetwijfeld, die het gezelschap-Royaards als zijn werk mag boeken.
De Hamlet-reprise bij Verkade had minder succes, naar ik meen, en dat is juist even jammer, als het slagen van den Adam gelukkig is. Want ook Shakespeare kan het menschdom tot zijn eigen heil niet genoeg kennen en waardeeren, terwijl het hier evenzeer een verdienstlijke opvoering gold. Na die eerste vertooningen in September 1908 zelfs een zéér verdienstlijke, in sommige gedeelten. Mocht ook de gansche vertooning niet op het oude peil staan, enkele groote scènes met. Hamlet-Verkade en de Ophelia van Mej. Alice Plato waren des te meer indrukwekkend. Mej. Plato was een heel lieve, heel gevoelige Ophelia, die de liedjes in het waanzin-tafreel zong met een verrassend melodieus geluid en de Hamlet des heeren Verkade scheen in menig opzicht voordeelig gegroeid. De oude kwaliteiten van zwierige voornaamheid en soberheid waren behouden, maar de speler was in zijn figuur ingegroeid en speelde nu, zich Hamlet gevoelende, vrij en onbelemmerd uit. Tevoren merkte men nog altijd Verkade, die de zware taak dezen prinselijksten der prinsen uit te beelden moeilijk en naar beste weten trachtte te verrichten, die voortdurend poogde het personage te benaderen en daar nu en dan ook in slaagde.
Thans echter zag men soms Hamlet zelf in Verkade, nam Verkades Hamlet-overtuiging u onweerstaanbaar mee. Zóó was hij één met de figuur geworden. Enkele zeer indrukwekkende, in de herinnering blijvende tafreelen om en nabij de tooneeluitvoering voor den Koning en Koningin danken wij aan dezen groei in begrip en macht van de hoofdpersoon, en kunnen het overigens slechts betreuren dat men voor Shakespeare's schoonste werk niet de belangstelling over heeft, die ook het minste van Wagner ten deel valt. Als men, gelijk dat bij de Wagnervoorstelling geschiedt, den Hamlet eens kon zien in zijn geheel, vroeg beginnende en met groote tusschenpoozen, onbekrompen gemonteerd naar het princiep, dat Verkade heeft aangegeven, hoe anders zou dan de groote schoonheid, de ontzaglijke wereldwijsheid nog op ons inwerken dan thans, nu een enkele haastige, zeer bekorte, zuinig aangekleede opvoering al het uiterste is, waartoe ons tooneel, bij gebrek aan publieke belangstelling, het brengen kan.
| |
| |
En men is tegenover zulke feiten meer dan ooit geneigd het succes van den Adam met twijfelachtig oog aan te zien. Zou een publiek, dat naar Vondel oprecht begeerig was, voor Shakespeare zoo onverschillig kunnen zijn? is de gerechtvaardigde vraag. Of waren 't bij den Adam maar omstandigheden buiten de zaak zelve, die het succes maakten, dat later.... weer De Vrouw in 't Spel te beurt viel of een Gysbreght van Remstel, mits hij op Nieuwjaar vertoond wordt?
Het beste schijnt maar geen al te groot vertrouwen te hebben in den kunstzin van ons theaterbezoekend publiek en te bedenken dat operette en tingeltangel toch altijd nog het meest trekken.
De schoone Slaapster. Verbeeldingsspel in 3 bedrijven van Herman Heijermans.
Van Herman Heijermans kan telkens weer vastgesteld worden dat hij nog in gestadigen geestesgroei verkeert. In een werk als Ghetto mengt hij op nog onhandige wijze zijn eigen subjectief gevoel met goed geobserveerde realiteit, maar in Ora ei Labora, Op Hoop van Zegen en dergelijke stukken is hij daar bovenuit en geeft wat men noemen kan zuiver objectieve werkelijkheid, terwijl alleen in de schikking der gebeurtenissen zijn bijzondere bedoeling blijkt. In Allerzielen gaat hij dan weer een stap verder. Daar mengelt hij het objectief geziene opnieuw met zijn lyrisch-subjectieve gevoelens, maar nu heel anders dan in Ghetto. Hier stelde hij den jongen Jood, - een schijnbaar objectief reëel personage - als zijn eigen spreektrompet, die roepen moest wat Heijermans meende. In Allerzielen echter is hij zoo naïef niet meer, doch maakt van zijn persoonlijke meeningen en gevoel symbolische figuren, wat dan weer heel slecht met de overigens zoo ruig-echte realistiek der andere personen stemt en het geheel alleronaangenaaamst ‘rammelen’ doet. Doch ook hiermee was Heijermans' ontwikkeling geenszins geëindigd, zooals bleek door het sprookjesspel Uitkomst, waar de auteur de verzoening tusschen zijn werkelijkheidsbeschrijving en zijn ideëel wenschen en voelen trachtte tot stand te brengen door het droom-intermezzo, dat immers van beide sferen in zich had en, zij 't dan ook meer schijnbaar dan in waarheid, de eenheid bestaan liet.
Thans echter heeft Heijermans ook den laatsten stap gedaan die hem van het zoogenoemd realisme los moest maken door de gansche handeling en al de personen in zijn nieuwste stuk uit de werkelijkheidsfeer te heffen tot een hoogere realiteit, waarin het gebeuren een meer algemeene beteekenis verkrijgt en de personen meteen tot typen worden. Daardoor is nu zijn werk gaaf gebleven en kon de auteur vrijelijk en direct zeggen, door zijn personages, wat hem op het hart ligt. Hetgeen niet weinig is. Al wat Heijermans, onder zoovele veranderingen van
| |
| |
kunstenaarspersoonlijkheid, immer met gelijke sterkte heeft gehaat en liefgehad vindt men in dit Verbeeldingsspel terug. Zijn anarchistische haat tegen het Gezag, tegen elk gezag, verbeeld in den volksprediker en revolutionnair Sero tegenover den tyrannieken en wellustigen Regent met den koud-formalistischen, harteloos chicaneerenden rechter Jus. Der Boozen Macht en der Onschuldige Zwakken Verdrukking staat hier lichamelijk verbeeld, terwijl de toestand nog verscherpt wordt door 't feit dat de Regent eigenlijk Sero's droomerig onschuldig dochterken, Droomelot, begeert en de vader het wanhopig aan moet zien, dat men in het recht een voorwendsel vindt om haar wettelijk in Regents macht te brengen. Dat maakt den toestand bijzonder hatelijk en zeker niet zonder dramatische werking op ons, toeschouwers.
In het tweede bedrijf, wanneer Sero in den kerker midde! gevonden heeft heimelijk met zijn dochtertje te spreken, blijkt ons dan Heijermans' vrijdenkersnatuur, zijn felle afkeer van kerkgeloof, gelijk hij dat positief in Sero's vaderlijke vermaningen en negatief in de absurde leeringen van den roomschen Pater uit.
En tegenover dezen dubbelen haat tegen Gezag en Kerk, staat Heijermans' liefde voor het volk en het vertrouwen in zijn revolutionnaire zending, evenals het andere, gansch algemeen gehouden. In dat droomerig kindje, wreed mishandeld door het Gezag, groeit allengs de zelfbewuste, wilssterke vrouw, die in rustige geestdrift de taak baars vaders om het volk tot inzicht te brengen overneemt, gelijk hij eens de taak van zijn vader overnam. En daarmede is verzinnelijkt het onuitroeibare, trots allen machtigen tegenstand en het, dooden der individuen, van het revolutionnaire, dat wil zeggen het streven naar het ideaal, omdat dit even goed het leven zelf is, omdat de zucht naar verandering niet minder wezenlijk is dan de zucht tot behoud, zijnde beide de polen des levens, dat ook bestendige verandering heeten kan.
Hiermede meen ik de hoofdlijnen van Heijermans' nieuwste dramatische gewrocht te hebben aangegeven. Het is - als gezegd - volkomen gaaf en één in zijn zorgvuldige beelding van algemeenheden, maar sterk ontroeren doet het niet. Daartoe is 't toch juist even te weinig realistisch gebeeld, is het te vaag gehouden en te duidelijk en overwegend symbool. Heijermans bezit nog niet die zeer groote kunst van den sprookschrijver, die het eenvoudig geval op zichzelf diep roerend maakt, zonder dat daarbij de algemeene, symbolieke waarde wordt ingeboet. In Op Hoop van Zegen raakte hij aan die grootheid zonder het eigenlijk te bedoelen, hier, waar hij er bewust naar streefde, bereikte hij niet.
Maar dat zal wel komen. In zijn sterke evolutie is van dezen kunstenaar nog veel te wachten. Wat men niet hoeft te wachten, maar al heeft, is echter de vaak zeer geestige dialoog in dit stuk, die het aanhooren
| |
| |
tot een prikkelend genoegen maakt. De heer De Vries (Sero) slaagde er meestal in dat vernuft op zijn waarde te doen schatten en het gevoelige niet sentimenteel te maken. De geheele opvoering bij de Ned. Tooneelvereeniging was trouwens een, ook in uiterlijke aankleeding, zeer bijzonder verzorgde.
Ten slotte nog één opmerking. Is het niet zeer merkwaardig dat ook deze kunstenaar, Heijermans, al meer van zijn eenvoudige werkelijkheidsbeelding vervreemd raakt, om naar directere wegen van gemoedsuiting te zoeken? Wat toch zijn populariteit en zijn triomf uitmaakte: het realisme pur et simple, hij wil 't niet meer, hij verwerpt 't om zich te begeven op de hem vreemde wateren van allerlei andere geestesvormen, wijl hij oprecht wil zijn en het leven in zijn fijnste essentie benaderen.
Zoo moet en zoo zal het gaan met elken kunstenaar, die zich blijft ontwikkelen, niet wijl het realisme iets minderwaardigs is, maar omdat het enkel moment kan zijn, een station op den weg, dat eerst bereikten vervolgens weer verlaten wordt. De ware kunstenaar toch blijft nergens bij, ook zijn wezen is bestendige verandering en aldus, wel ver van 't hem kwalijk te nemen of te bejammeren dat hij zijn oude, beproefde genre verliet, moet men het in Heijermans natuurlijk en gelukkig achten, dat hij nog altijd streeft en zich verandert, ook al heeft hij de nieuwe vormen zijner uiting niet dadelijk in zijn macht.
Aan dat oude en beproefd stevige station Realisme is de jonge schrijver Willem Schürmann eerst aangeland. En hij heeft er zich op zijn gemak gelogeerd, kan men zeggen, in zijn tooneelspel in 4 bedrijven, Veertig getiteld.
Hier is het Hollandsche realisme, de détailschildering à la Camera Obscura, die nog immer ons publiek boven alles behaagt. Want er is niet alleen nauwkeurigheid in en ‘stemming’ en ‘atmosfeer’, maar ook humor, zeer zachtzinnige, gemoedelijke dwaasheid, die enkel verteederd doet lachen en niemand hoont of beleedigt. Het gansche tweede bedrijf is van dien aard, voorstelling van een zeer Rotterdamsch-Hollandschen familiekring, waar een babbelachtige, beuzelachtige pa zijn dikke sigaar rookt, terwijl hij de effektenlijst afneust, maar onderwijl nog gelegenheid vindt van tijd tot tijd zijn gewichtig woordje mee te praten in alle belangrijke en vooral onbelangrijke huiselijke aangelegenheden. De mama zit intusschen breedelijk achter het theeblad en prutst een handwerkje, al babbelend met een jongere zuster of een dochtertje kapittelende, dat slordig of druk of idealistisch of op eenige andere wijze excentriek gebleken is.
Ziedaar het echt Hollandsche, het ietwat bekrompene, maar toch zoo knus-huiselijke, waar de verwanten wel veel kissebissen, maar toch ook niet zonder elkaar kunnen omdat zij allen samen deelen zijn van de Gezelligheid, waarbuiten een Hollander moeilijk leven kan.
| |
| |
Als dan later een veel te oude ‘aanstaande’ met zijn veel te jong ‘meisje’ vrijen komt, wint het tafereel aan pikante zottigheid, zonder aan familiale atmosfeer te verliezen en hebben wij hiermee inderdaad een zeer goed stuk oorspronkelijk Hollandsch tooneel genoten.
En dat is maar goed ook, want de geheele intrige, of wil men: de inhoud van het stuk, is toch wel een beetje ijl en al te plechtig voorgesteld. Dat een heer van veertig zich met een piepjong ding verlooft en die verloving weer verbroken wordt, is in 't algemeen zoo tragisch niet. Eerst de bijzondere bewerking van 't geval door een auteur zou dat diep treffend kunnen maken, máar zoover heeft Willem Schürmann het niet gebracht. Schoon het nergens vervelend, ja, voortdurend onderhoudend is voor Hollandsche menschen, die op vrijen en trouwen zeer verzot zijn, is er toch iets ongewild kluchtig sentimenteels in den ernst waarmee de liefde van den zwaarwichtigen Benting behandeld wordt. Van het tragisch karakter van dezen heer vermocht de schrijver ons niet te doordringen en de heer Jan C. De Vos maakte het eer erger dan beter door week, sentimenteel spel. Men kreeg een gevoel van opluchting toen het onschuldige meisje genoeg karakter betoond had om het engagement zachtzinnig te verbreken. Wat voor man zou het levenslustige kind gekregen hebben!
Aldus schiet het stuk in zijn bedoeling wel eenigszins mis, maar wij behouden dankbaar (want wij bezitten zoo weinig goede oorspronkelijke stukken) de figuur van het naïeve meisje (zeer goed verbeeld door mevr. Braakensiek) en de tweede-grondsfiguren van Pa en Ma, als ook van het adelborstje, die tezamen een aantal tafreelen vormen, waar mee men zich voortdurend genoegelijk bezighoudt en ondertusschen zijn Schepper dankt dat men Hollander is....
Omdat het nl. lang niet vast staat, dat ook buitenlanders dit zoo zouden kunnen meegenieten.... tot hunlieder eigen schâ, voorzeker.
Frans Coenen.
***
| |
Gerard Ceunis, De gevangene Prinses.
Stille tragedie in drie bedrijven.
Antwerpen, Boekhandel ‘Flandria’.
De heer Ceunis, een jong Vlaamsch schrijver, heeft een treurspel willen schrijven en daarvoor als model gekozen de drama's van Materlinck. Het ‘stille’ van de bedoelde tragedie herinnert aan het ideaal, door Materlinck zich zelven eens gesteld, maar waaraan hij ontrouw geworden is, zoodra hij het publiek in een schouwburg wenschte te bereiken. Nu behoeft het wel geen nader betoog aan welke gevaren iemand
| |
| |
zich blootstelt als hij op deze wijze aan 't werk tijgt - en de jeugdige schrijver is er dan ook deerlijk de dupe van geworden.
De gevangene Prinses heeft als alle literaire namaak niets anders dan iets van het uiterlijke van 't bewonderde. Hij zoekt het in 't vage, in het romantische, in het dichterlijke, zonder dat hiervan de wérking uitgaat, die de bekoring is en blijft van Maeterlinck's suggestieven dialoog. Ontleed een der eerste drama's van Maeterlinck - wat heeft het gegeven weinig te beteekenen, maar hoe wordt het schrale van den inhoud, de oud-romantische inkleeding tot iets bizonders door het diepzinnige, wonderbaar ontroering-wekkende van den dialoog in volschoone, muzikale taal.
Doch waar juist dat ontbreekt - het onomschrijf bare dat het ware kenmerk is van een hoogst oorspronkelijk talent, - daar wordt het afgeziene uiterlijke middel bij den nabootser niets dan een ziellooze manier. Een voorbeeld slechts. We weten welke verschillende uitwerking in den dramatischen dialoog de herhaling heeft, al naarmate de dramaticus er zich van bedient. Ze kan zeer komisch en diep tragisch zijn. Bij Maeterlinck suggereert ze veeltijds het geheimzinnige, krijgt het woord bij de herhaling al een anderen klank, opent het onvermoede uitzichten, wekt het plotselinge ontroeringen. Hoe? Waardoor? We kunnen zeggen wat Maeterlinck zelf van Ibsen's dialoog zei, dat de Meester over veel wonderbaars beschikt, dat geen ander benaderen kan met zijn begrip.
Doch wie dat wonderbare niet bezit en zich van uiterlijk hetzelfde middel bedient zal treurig bedrogen uitkomen.
De heer Ceunis heeft zich van Maeterlincksche requisieten voorzien. Een koninklijke burcht, een toren, een bosch, een vijver, zwanen, waterlelien, en wat dies meer zij.
De hoofdpersoon is prinses Vanna: de schrijver steekt het niet onder stoelen en bauken! En die Vanna heeft een bijeenkomst bij avondschemering met prins Palemon. Zij zijn kinderen van elkaar vijandige koningen en krijgen - gelijk het in de romantiek betaamt, - dèrhalve elkaar lief.
We hooren ze bij dien romantischen vijver praten. In dezer voege:
Palemon. Prinses Vanna?
Vanna. Prins Palemon?
Palemon. Palemon, zeg! Wilt ge?
Vanna. Palemon? Ja, ik wil....
Suggestief moge dit wezen - of 't aan des schrijvers bedoeling beantwoordt is een tweede. Maar we gaan door.
Palemon. Kwaamt ge hier mijmeren, Vanna? prinses Vanna?
| |
| |
Vanna. Ach! Ik ben droevig.
Palemon. Droevig?.... Ach! waarom?
Vanna. 'k Ben droevig omdat 't avond wordt....
Palemon. Omdat 't avond wordt?....
Hier voelt men op hoe glibberig paadje de auteur loopt. In welken toon moet na al dat herhalen Palemon zijn laatste vraag zeggen? Moet het, als van iemand die eigenlijk niet recht weet welk soort van belangstelling van hem gevraagd wordt? - mag het verwondering wezen? of alleen een beleefdheidsherhaling?
Vanna. Omdat de zonne zoo bloedig was!....
Palemon. O! omdat de zonne zoo bloedig was?....
Palemon is er bijna achter. ‘O!’ klinkt als: Aha! Maar beleefdheidshalve - hij mocht het nog eens mis hebben! - spreekt hij met een vraagteeken en tittels. Vanna kàn nog wijzigen als ze dat verkiest.
Men voelt dat het hapert en ook.... waardoor.
Duidelijker nog in dit brokje:
Palemon. ....Hebt ge geen heimwee?
Vanna. Heimwee?.... Misschien.... Ach ja!.... Heimwee? 'k Heb....
Neen! 'k Heb geen heimwee.
We willen niet onbescheiden zijn, maar gesuggeerd wordt hier - door dat beschroomde: ‘'k Heb....’ - de vraag: wàt het lieve prinsesje dan toch wel hèbben mag als 't geen heimwee is?....
Palemon voelt dat echter niet, blijft aan heimwee gelooven.
We kunnen hiermee volstaan, en waarschijnlijk had ik zelfs nog dit weinige over de dramatische proeve van den heer Ceunis voor me gehouden, ware het niet, dat ze voorafgegaan wordt door een Inleiding van den volijverigen heer André de Ridder, die zich aangegord heeft om onze belangstelling te wekken voor Vlaamsche schrijvers en Vlaamsche letteren.
Eerlijkheidshalve dient erkend dat de heer De Ridder er wat mee in gezeten heeft, toen de heer Ceunis hem om een Inleiding vroeg. En hij begint dan ook met een captatio benevolentiae in den vorm van een verontschuldiging. Hij - De Ridder, jong en zonder autoriteit - hij, vrij van alle autogobisme (het woord is van den heer De Ridder) - wat zal hij.... enz.
Hij wil dan ook enkel ‘meer als kameraad dan als rescencent’ (de spelling is van den heer De Ridder) de lezers laten weten dat hij met pleizier de tragedie las en zich over de uitgave zeer verheugt.
| |
| |
De heer De Ridder houdt van 't werk zijns vriends Gerard Ceunis. Dat kan niemand hem kwalijk nemen. Maar een tweede is, of die vriendschap hem geen kwade parten speelde toen ze hem op deze wijze getuigen deed. Hij heeft in Ceunis zelf een navolger herkend en gevreesd dat men zijn jongen vriend ‘zeker zal trachten trachten dood te slaan met den naam Maeterlink’ (de spelling is van den heer De Ridder). ‘De invloed van Maeterlink deed zich overwegend op U gelden’.
Een blz. te voren heeft hij al getuigd:
‘Alle naturalisme blijft natuurlijk van zoo'n stuk verre. Integendeel’. Welk ‘integendeel’ op velen met mij wel 'n zeer ongewild komischen indruk maken moet.
En om nu de bizondere waarde van een stuk als deze tragedie duidelijk aan te toonen, laat hij zich verleiden tot een uitwijding over de Vlaamsche letteren, die me uiterst bedenkelijk lijkt.
Ziehier:
‘De beteekenis van ‘De gevangen Prinses’ moet heel anders aangezien worden hier in Vlaanderen, dan bijv. in Frankrijk. Onze kunst is, in 't algemeen, nog te grof, te realistisch gemeen, nog te weinig geciseleerd te weinig aristocratisch. Vooral ons tooneel lijdt aan een sterkgeaccentueerde een eenzijdige platheid’.
Hier even de opmerking dat de schrijver een bladzij vroeger het stuk voor het tooneel ongeschikt verklaard heeft. Dat kon dus in dit verband onbesproken blijven. ‘“De gevangen Prinses” is zoo wat aangekomen in ons Vlaanderen lijk een heel-mooi droom-meisje, midden in een troep lompe boerinnen’.
‘Maar, mijn beste Ceunis, omdat uw meisje zoo fraai, zoo teer is, zoo broos-miniaturisch in haar wazig feeën-kleed, zal men het misschien ruw wegduwen. 't Is duidelijk dat een boek lijk uw ‘Gevangen Prinses’ niet moet gelezen worden in den gemoedstoestand en beoordeeld met de princiepen, waarmede een roman van Streuvels of Teirlinck.... worden gelezen of bekeurd’.
Genoeg, dunkt me.
We kunnen er nota van nemen dat de heer André de Ridder, die er naar getracht heeft kunstenaars als Streuvels en Teirlinck, - om maar bij de hier genoemden te blijven - in hun omgeving en interieur te doen kennen, die geestdriftig getuigd heeft van een artistieke herleving der Vlaamsche letteren, thans, om een achtergrond te hebben waartegen het bewonderde teere prinsesje in al haar gratie en graciliteit gunstig uitkome, de Vlaamsche letterkunst van dit oogenblik als ‘te grof en te realistisch-gemeen’ voorstelt.
Is het niet zijn eigen schuld, indien we de geestdrift gaan wantrouwen, waarmee hij vroeger van verschillende uitingen van herleefde Vlaamsche
| |
| |
kunst heeft getuigd en waarmee hij dat nu eveneens doet van dit bloedarme produktje?
Teìrlinck, Van de Woestyne, Vermeylen te realistisch-gemeen?.... Buysse en Streuvels te grof!....
Als de heer De Ridder na zijn geestdrift weer tot bezinning gekomenn is, zal hij zich zelf niet afvragen: ‘hoe heb ik zulke enormiteiten ooit kunnen neerschrijven!’ en boetvaardig 't hoofd buigen?
Ik hoop 't van harte voor hem. Hij wrijve zijn oogen eens duchtig uit om 't verschil te leeren zien tusschen waarachtige aristocratieen.... snobbisme in de kunst; hij zende niet meer, gelijk ditmaal, de ‘kus’ van zijn geestdrift naar het ‘pure’ voorhoofd van een anemiek prinsesje, maar beware zijn vereering voor de gezonde, krachtige Vlaamsche kunst, in vollen bloei hem tegenstralend van verschillende zijden.
* * *
| |
G.L. Gonggrijp Jr, Het eerste Levensdal.
Een lyrisch drama.
Amsterdam, W. Versluys.
't Komt me voor dat Hel eerste Levensdal niet alleen een lyrisch, maar ook een symbolisch drama wil zijn, van zeer algemeene strekking.
Niet symbolisch, gelijk dat elk kunstwerk, elk drama is, waaruit we vanzelf boven de handeling, boven de conflicten, boven de catastrofe, de treffende, ontroerende of verblijdende idee zien, waar dus het gebeurende alleen het de zinnen boeiende uiterlijke beeld beduidt, - neen, symbolisch als met voorbedachten rade, waarbij de namen zelve de zinnebeelden als tastbaar voor ons zetten, zoodat het groote verwantschap toont met de allegorie.
Nu is de allegorie een kunstsoort die weinig bekoring voor me heeft. Ze geeft me te veel. Zij maakt het te gemakkelijk. In plaats van onzen geest gelegenheid te geven ‘etwas hinein zu phantasiren’, snijdt ze daarvoor de gelegenheid af.
We willen nu eenmaal zoo graag van het bizondere naar het algemeene, van het geval naar de idee. En we hebben daarvoor noodig vrijheid van fantazie. Groote tragici gaven een bepaalde fabel met bepaalde, zus en zoo heetende personen. En elke volgende eeuw heeft de vrijheid gehad om over hun werk zich een eigen opvatting te vormen van het algemeene dat als quintensens daarin aanwezig was. Dat is juist de groote bekoring en de voorwaarde voor onsterfelijkheid.
Maar als iemand voorschrijft iets bepáálds in zijn werk te vòelen, iets door hem bedoelds er bij te dènken, dan keert hij de zaak om, vervult averechts zijn kunstenaarsplicht, verbizondert hij het algemeene, verlaagt
| |
| |
hij de idee tot een geval, en moeten wij onze fantazie de wieken korten, wat een heel verdrietig werk is.
Soms - en dat is gelijk ik zal aantoonen hier het geval - heeft een beeldenspel als elke allegorie uitteraard is, nog het bezwaar dat we gissen moeten naar de beteekenis. Daardoor wordt dan niet alleen op onze verbeelding of ons gevoel beslag gelegd, ook nog een beroep gedaan op zekere scherpzinnigheid die met kunstgenot niets heeft uit te staan. Intellectueel genoegen kan kunstgenot verhoogen, maar niet het alleen schrander gissen dat bijv. ook noodig is bij de ontcijfering van een rebus.
De heer Gronggrijp nu stelt ons zijne personen voor als: Juvenis, Vigor zijn vriend, zijn Vader, zijn Moeder, zijn Zusters, Somnia en Haar Broeders.
Juvenis oftewel de Jongeling wordt uit zijn ouderlijk huis geroepen door zijn vriend Vigor oftewel de Kracht, voor wien Juvenis' oudste zuster lang niet ongevoelig blijkt. Hem volgt hij ten strijde, het leven in dat roept. Geen beden van zijn ouders kunnen hem weerhouden.
In 't 2e bedrijf ziet hij terzij van den weg op een lentemorgen een meisje dat bloemen begiet en zingt. Zij heet Somnia en hij wordt zóo door haar bekoord, dat hij na heftigen twist met Vigor, die hem verrader scheldt en ter aarde werpt, bij haar blijft, en.... inslaapt.
Een volgend tooneel speelt in het najaar. Juvenis blijkt in den tuin van deze Armida gebleven te zijn, heeft haar nog dikwijls de bloemen zien begieten. Toch is hij critisch geworden. Zij is hem te wuft.
En mooi en zacht is, hebt gij lief. Gij gaaft
Ze ook altijd water - gaaft gij ze ooit een traan? -
Ik meen, de bloemen die gij hebt verzorgd
Somnia dreigt hem dat ze wegvluchten zal als hij somber is, en dan noemt hij haar zijn:
Dat slechts in bonte zonneschijn kan leven.
waarop zij haar broeders wil roepen om ‘nieuwe spelen’ te verzinnen. Maar nu komen Juvenis' Zusters en ook Vigor weer op, de laatste door 't leven gewond. En hij weet Juvenis opnieuw tot deelnemen aan den strijd te bezielen.
Als Somnia mee wil.... Maar zij krijgt van haar ouders geen verlof: zij is ‘te jong, te zwak nog voor het leven.’
Zoodat het einde is dat na nog heel wat bespiegelende zangen Vigor met Juvenis èn de Oudste Zuster heengaat.
Eerlijk gezegd - 't begon me wat te warrelen.
| |
| |
Want - wie of wat is Somnia?.... Dat dienen we te weten.
Is het de Slaap: door Virgilius eens de ‘sombere’ genoemd. Zeker niet.
Is het het ijdele gedroom der jeugd een ganschen zomer door van schoone zonnedagen? Daar lijkt zij het meest op. Maar wie zijn dan haar vader en haar broeders? wat beteekent het bloemen-gieten? Want eenmaal aan 't allegorizeeren, willen we er 't fijne van weten. Wie is - om nog iemand te noemen - Juvenis' Oudste Zuster? en waarom is juist zij de Geliefde van Vigor?
Ik kom er niet achter, en dat verstoort mijn stemming.
Trouwens, ook in de uitingen der personen is iets zoo geheimzinnigs, dat de woorden als een wonderlijk klankengerucht aan me voorbijgaan. Zoo begint, als Juvenis moedeloos wordt over 't niet mee willen van Somnia, Vigor opeens in strofen te spreken, in dezer voege:
In de glanzing der diepe gedachten;
Van 't wondervol menschenhart;
In huilende herrefstnachten
En zomersche morgenstond,
In wat ons verblijdt en ons smart;
In de duistere, wintersche hemelen
En 't wolkenloos-zonnige grauw;
In de straten der steden die wemelen
Van menschen en menschelijk grauw;
In de winden der aard' en de stroomen,
In stormen, verlangens en droomen, -
Ja, wat? Wat leeft en ademt in al deze opgesomde heterogene zaken, die stellig nog met tientallen vermeerderd kunnen worden? Als het rijm niet een schalk was, zoudt gij, schranderste der lezers, 't niet in zessen raden.
Leeft en ademt een vrouw.
Een vrouw leeft en ademt in.... lees het nu nog eens aandachtig over.... in dat alles tot zelfs ‘in de winden der aarde’, - wèl te onderscheide van ‘de stormen’ van den volgenden regel - in de stroomen, verlangens en droomen... .
Wèlke vrouw?
Wie noemt haar? Is zij het Komende?
Is zij 't mysterische zaad
Van een schoone toekomstigheid?
Als Vigor 't niet weet, die zooveel van haar vertelt, wie dan?
Is zij de vagelijk-droomende
Met diepe begeerte verbeid,
Maar ver nog sluimerend achter
De kim, een verwachting van dag?
| |
| |
Alleen de eenzame wachter,
Weifelend, riep: Ik zag....
Waarom weifelt die wachter nog, als hij gezien heeft?
Wij hoorden en midden in vreeze
En droefenis blijft ons wezen
Gekleurd door een wonderen lach.
Genoeg.
We hooren hieruit dat de heer Gonggrijp zich een zeer vloeiende versificatie heeft eigen gemaakt. Hij steekt nu en dan Ten Kate naar de kroon.
We kunnen ons op goed geluk overleveren aan de rhytmische deining van zijn lyriek, gevaar is er niet bij, en er bestaat zelfs kans dat Somnia niet terug schrikt om ons te vergezellen.
Ik spaar me de moeite den inhoud van het Derde Bedrijf te vertellen, zie er trouwens niet goed kans toe.
Doch laat ik den dichter de eer geven die hem toekomt. Er is veel ernstig bedoelen, veel liefde voor schoonheid, veel goeden wil in dit jonge werk. Als dáarnaar de waarde kon bepaald worden, dan zou het stellig met lof genoemd worden.
* * *
| |
J.B. Meerkerk. De jonge Priester.
Tooneelspel in 4 bedrijven met een Voorspel.
Sappemeer. Borgesius & Zoon.
Den heer Meerkerk is doorzettingsvermogen niet te ontzeggen. Sedert, naar ik meen, één tooneelstuk van zijn hand de planken bereikte, laat hij zich niet meer uit het veld slaan. Het komt me voor dat in een reeks van jaren heel wat stukken 't tot de brochure en niet verder gebracht hebben, en ik vrees dat het boven genoemde hun lot zal deelen.
't Ligt werkelijk niet aan 't gegeven.
Een jonkman is door een gelofte zijner moeder toen hij zwaar ziek was, verplicht priester te worden. Eerst meende hij daarvoor roeping te hebben, maar na eenigen tijd bleek hem dat een dwaling. Hij kreeg een meisje lief en zij hem. Hij kwam nu op zijn besluit terug. Maar zijn moeder kon op haar sterfbed geen rust vinden, en het gelukte haar dien bijna afvallige opnieuw aan de kerk te binden.
Zoo leert ons het Voorspel.
De jonge priester die zijn ambt streng opneemt maar aan de moderne ideeën van sociale menschenliefde, door zijn niet geloovigen halfbroeder verkondigd, het oor leent, komt in conflict eerst met den boven hem
| |
| |
gestelden pastoor, dan met een rijken fabrikant, die zijn werkvolk op grove wijze exploiteert en.... ook vruchteloos het hof maakt aan des priesters vroegere geliefde.
Zij kan hem niet vergeten, zijn daad niet vergeven.
Dit bijeen geeft aanleiding tot allerlei botsingen. Het dramatisch element is sterk genoeg. En toch.... boeit het drama niet, lijkt alles te opzettelijk, te gewild. De personen hebben te weinig èchte menschelijkheid, zoodat als aan het verpletterende, zeer tragisch bedoelde slot waar de jonge priester zich buigt over 't lijk van het minnende meisje, de tooneelaanwijzing vermeldt: Verbijsterd staan de anderen, wij dat zonder eenige aarzeling aanvaarden.
't Is verbijsterend. En 't zou moeten zijn: aangrijpend en ontroerend....
* * *
| |
J.H. Speenhoff, Zedespelen.
Rotterdam, W.L. & J. Brusse.
De bekende dichter-zanger heeft, geruimen tijd geleden, een aardig blijspel geschreven, - getiteld Een kus en met goed gevolg vertoond door het gezelschap-Van Eysden, - dat hoop gaf op meer werk van hem in datzelfde genre.
Hij vervulde totnogtoe de daarin vervatte belofte niet, en ik betwijfel dat de vier kleine boekjes, thans gepubliceerd, zijn naam als tooneelschrijver veel ten goede zullen komen.
't Zijn grepen uit het leven van alle dag, maar hij is te dicht aan de oppervlakte gebleven, greep niet diep genoeg. Personen en toestanden interesseeren maar matig, de behandeling heeft weinig markants.
Heijermans is in zijn kleine stukken veel pittiger.
De Bosdokter voldeed mij het best. De titels der andere een-akters zijn: Loe, Het ploertje en Een vrije vrouw.
* * *
| |
Frederik van Eeden, De Idealisten of het Beloofde Land. Tooneelspel in vier tafreelen.
Amsterdam, W. Versluys.
Van Eeden heeft - duidelijkheidshalve? - zijn spel Het Beloofde Land nèg een titel gegeven. We kunnen het stuk, in onzen vorigen jaargang verschenen, aan onze lezers bekend achten, en even na de eerste vertooning in 1908 heb ik mijn oordeel erover hier gepubliceerd, zoodat ook critiek thans overbodig is.
| |
| |
De schrijver toont zich in zijn Voorwoord lang niet tevreden over de Nederlandsche tooneelcritiek. Over 't Beloofde Land werd z.i. ‘louter malligheid’ geschreven. Over critiek valt moeilijk te twisten. Dat de schrijver meent ook in 't Beloofde Land een goed tooneelwerk gegeven te hebben: niemand zal lust hebben tegen die meening op te komen. Hij is een te ernstig man en artiest om bij het aanbieden van zijn werk niet te goeder trouw te handelen. Dat hij recht heeft te klagen over gebrek aan onbevangenheid bij een deel der critici, als 't zijn werk geldt, - bij de beoordeeling van IJsbrand en van zijn laatsten dichtbundel heb ik op dit zelfde gewezen.
Maar.... juist omdat hij spreekt van ‘malligheid’, ‘misverstand’, ‘domme onhebbelijkheid’, ‘onnoozelheden’ enz. had ik deze uiting van geprikkeldheid liever gemist.
De tijd zal richten.
W.G.v.N.
|
|