Groot Nederland. Jaargang 8
(1910)– [tijdschrift] Groot Nederland– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 218]
| |
Literatuur.
| |
Geloof.Al wat ik in mijn droomen droom,
al wat ik in mijn wezen voel
als mooi en sterk en goed -
dat kan geen mensch me ontrooven.
Daar zal ik altijd even vroom,
recht gaande naar dat ééne doel
waar ál voor wijken moet, -
standvastig in gelooven.
Het is de eerste bekentenis - en ze klinkt, met den springenden derden en den parmantigen laatsten regel wat érg jeugdig. Maar dat jeugdige, dat groene is toch wel frisch-groen.... en als we verder lezen, blijkt dit begin-gedicht zóó veel onbeholpener dan bijna al het overige, | |
[pagina 219]
| |
dat we gaan gelooven, dat 't maar een oude bewaarde snipper is, die de auteur nog in zijn kamer vond en, als voor inleiding passend, maar vóór de rest plakte. Want de volgende bladzij, dat is al dadelijk heel iets anders: Oneindigheid! - in starrenhooge nachten
heb ik het droomrig hoofd omhoog geheven
en al geheimnis van uw verre leven
eenzaam, in vreemde ontvoering, overdacht.
En 't treft ons, dat het juist dát is wat ons bekoort in dit - en in bijna alle verzen van den bundel, dát wat we in dat Geloof-vooraf misten 't zacht-bewegende rhythme, dat is als de gedwee-aandachtige rimpeling van een vijver onder zomerwind - een rhythme dat niet van felle en korte emotie, doch van vrome en contemplatieve ontroering getuigt. Mystisch-vroom, zoo is deze dichter in zijn beste oogenblikken. Hij gevoelt, dat de kern van 't leven iets vreemd-heerlijks en fijn-lichtends is, en van die sensatie weet hij nu en dan iets te geven in zijn taal, waarin wel hier en daar een glimp van 't hoogste licht schemert door dofzilveren wazigheid. Wilt gij het meegenieten? Lees dan zijn | |
Avondzee.De wolken gloeiden ïn het westen
En zetten de zee in vlam en brand, -
ik lag in 't duin en liet er spelend
de korrels glijden langs mijn hand.
En trok en rukte aan de halmen,
zong zacht voor me uit een kinderlied,
- en staarde almaar langs de golven,
gedachteloos, - mijzelve niet. -
Het duister was al lang gevallen
toen 'k opstond uit het bevend riet,
en ging. Zoo vreemd, - het was me alsof ik
daar toen iets heel moois achterliet.
En 'k ben gegaan langs stille wegen,
en straten vol van glans en licht, -
gegaan langs blijde, lachende menschen,
stil, met een ernstig, droef gezicht. -
Alleen toen in mijn stille kamer,
gebogen in den matten schijn,
heb 'k lang en droomend zitten denken
hoe mijn leven wonderschoon kon zijn.
Toen voelde 'k me heel gelukkig worden,
en toch heb 'k even zacht geschreid:
ach, dát is wel het rijkste leven: -
een leven van veel eenzaamheid.
| |
[pagina 220]
| |
Dit is de toon van den eenzaamheidzoeker, die in den dichter - maar ook in den jongeling is. Ik geloof dan ook dat gedichten als dit onder de oogen gebracht moeten worden van onze gymnasium- en H.B. S.- leerlingen. Zij zullen er eenvoudig en goed eigen gevoelens in gezegd vinden; en zóó zal men hun wellicht 't best de heerlijke beteekenis kunnen doen begrijpen, die poëzie voor menschen hebben kan. Maar - eenzaamheid-zoeken (zie het slot van mijn Van Eyck-bespreking)Ga naar voetnoot1)) kan verworden tot zelfcultus. Wie de literatuur van de laatste kwarteeuw kennen, weten 't geloof ik al wel. Voor excessen in dezen nu wordt Martin door zijn goeden smaak behoed - we zullen straks wel met andere klanten kennismaken. Toch, al blijft hij dan binnen de grenzen van 't gebied der schoonheid, men kan die grenzen toch ook onáángenaamdicht naderen, al blíjft men aan den binnenkant. En zoo doet híj, die zich, zij 't met bevallige wendingen, vermeit in eigen pose. Zoo doet Martin, tot mijn leedwezen in een paar tientallen gedichten. Zeker, er is moois onder - De Fakkel b.v. heeft voortreffelijke qualiteiten - maar zulke uitingen, lyrisch-fragmentarisch daar neergeworpen, zonder tot meer meevoelen inleidende voorgeschiedenis, houden iets ijls, en iets onaangenaam-pretentieus dat niet anders kan dan onze ontvankelijkheid voor de literaire schoonheid verminderen, Immers het fond - en dat voelen we voortdurend - is hier niet een schoonheid, een diep gevoel, maar ‘interessantigheid’. Men begrijpe wel, dat ik niet er aan dénk af te keuren dat de dichter, aan emotie door waarachtige schóónheid die hij bewust vond in zich zelven, uiting gaf. Teere verklanking gaf hij zoo van zijn geluk om de hooge dichter-roeping. En, hoor deze laatste regels van Oude Teerzen: . . . . . . . . . . . . . .
Ik had ze stillekens neergeschreven
toen er iets moois verging;
nu zijn ze me vreemd en soms vat ik niet
waar ik ál die mooie gedachten toch liet,
.... Eén ding alleen is bij alle gebleven: -
een wondere herinnering.
Valt ook niet hier een vreemd-glanzend gebroken licht door waas en wolken; een echt Hollandsche bekoorlijkheid? Al het tot nog toe gezegde slaat op de eerste 41 bladzijden van het boekje. Op bladzijde 42 begint een cyclus van zeven sonnetten, welke heet Herinneringen aan eenen zielskranke, gevolgd door den cyclus Zonnekind, verzen aan een meisje. Hier voelen we de sfeer van inspiratie zich verwijden en speciaal de Herinneringen aan eenen zielskranke hebben dadelijk diepen indruk op mij gemaakt. Er is in deze weemoedig-gesproken, als vanzelf door eigen schoonheid tot verzen gerythmeerde woorden zulk | |
[pagina 221]
| |
een accent van bedroefde maar berustende vriendschap; er is zulk een gevoel in van volkomen ongekunsteld echt mede-lijden met, en in eenzaamheid lijden om den krankzinnig geworden vriend, dat ongemerkt, bij 't lezen ons gezicht méé gaat staan als dat van hem dien we daar spreken hooren met een stem van innig leed. En prezen we den dichter om zijn smaak, om zijn fijne aperceptie, om zijn artistieke nauwgezetheid,na deze lectuur drukken we hem dankbaar en innig de hand - om méér. Na deze verzen beduidt het Zonnekind een daling; en we willen dus eindigen met aanhaling van één der zeven Herinneringen. Daar 't niet wel mogelijk is een brok midden uit dezen tragischen cyclus te lichten, zal het 't eerste gedicht moeten zijn - 't is nog niet 't mooiste. | |
I.- Hoort ge niet in den fluisterenden wind,
in 't zoet beweeg dat langs de landen gaat,
een verre stem, die niemand ooit verstaat
zóo vreemd, een klacht door machtloos wee ontzind?
Dat is een mensch, een eenzaam menschenkind
die in de wanklende onbewustheid staat,
doch, als hij even soms zijn geest hervindt,
zijn onmacht over de aarde schreien laat! -
- Mijn vriend, mijn vriend, ik heb u lief gehad!
ge waart zoo groot en toch zoo eindloos goed,
tot het bewustzijn van u scheiden ging. -
Uw stem leeft steeds in mijn herinnering
en al uw woorden - en het wonder dat
al óm u droomde bij dien laatsten groet.
In de Verzen van Hendrik von Essen zijn vier onderling vrijvat verschillende afdeelingen op te merken. De eerste loopt tot bladzijde 29; dan komt tot bladzijde 42 de tweede; tot bladzijde 76 de derde; de rest is de vierde afdeeling. Het eerste gedeelte is een geschikte introductie. We maken oppervlakkig kennis. De meneer die zich voorstelt geeft den indruk: aangename manieren. Hij heeft iets vlots, iets sierlijk-nonchalants. Nu en dan wat pretentieus en wat aanstellerigs; nu en dan ook ineens iets onbevredigds. Dat laatste bevreemdt ons eenigszins; 't pást niet bij 't gemakkelijk-mondaine van zijn gewonen toon - 't doet denken: er zit nog iets ánders in hem, dat we nog niet kennen.... Maar dan dadelijk toont hij weer een van zijn meer dan gewone gezelschapstalenten: hij is een allerknapst klankenvirtuoos. Hebt ge de twee vogelliedekens nooit van hem gehoord? Hoor! hoe het in mijn tuin lawaait heet het eerste. Het vogelgeluid bij den eersten zonnegloed en bij 't geruisch van den wind door de takken wordt erin nagetooverd; en dan dit slot: | |
[pagina 222]
| |
. . . . . . . . . . . . . . . .
En in den hellen zongloed die door heldre heemlen laait:
Hoor! hoe het in mijn tuin lawaait!
Het trilt en tjilpt en tjuikt en tjatert
Van geluid;
Het scheldt en schimpt en schalt en schatert
De boomen uit;
't Krakeelt en speelt en veelt
Over en weer;
Het kwinkt en klinkt en klankert
Meer en meer!
Den ganschen langen zonnedag:
Weelde◠en wonn◠en vogelslag - - -
Totdat het zonlicht vliedt;
De avond komt:
Het lied
Verstomt.
Het tweede vogelliedje, De Merel-slag heet het, heeft ook heel aardige dingen; én in de teekening van het vogeltje, én inde leuke klanknabootsing.... Bij voorbeeld: Kwetterend trillende,
Kwet, kwet, kwet,
Schetterend gillende
Van de prrrr.... et!....
Daar zit allemaal wat in van de manier van een vlot schetser, die heel rake lijntjes weet te zetten. Niet aldóór is hij zoo gelukkig - en, dan houdt von Essen niet op, maar ónder zijn doorgaan.... daar is 't ineens weer! Ziehier wat ik wel even noemenswaard vond in de eerste 29 bladzijden - in de introductie. Veel onbelangrijks laten we nu maar weg; we constateerden echter - voor het vervolg is 't noodig dit even te herhalen - ook veel pose. Onze inniger kennismaking met den dichter von Essen begint met bladzijde 29. De elf gedichten die nu volgen geven ons het beste van hem, n.l. zuiver-dichterlijk mooi. Het ranke en aangenaam-bewegende van wat voorafging, blijft - maar er is iets diepers ingekomen.... De vlotte stem is meer gaan léven. - Schóónheid hooren wij erin! In zulk een aanhef: Komende Schemering.
De wind ligt moe en kan niet verder komen,
Geen stijve stengel trilt;
De boomen staan zoo loom te droomen
Te midden van de stilt’.
. . . . . . . . . . . . . . . .
| |
[pagina 223]
| |
Is de tweede helft van den eersten regel niet een kostbare vóndst; zoo'n vondst als alleen voornaam-dichterlijke oorspronkelijkheid doet, alléén haar weg gegaan zijnde, ver van de uitgemergelde terreinen van het métier? Is ‘ligt moe’ niet mooi ook? En de tweede regel met zijn proleptisch ‘stijf’? Maar hier hebt ge het heele gedicht. | |
Komende schemering.De wind ligt moe en kan niet verder komen,
Geen stijve stengel trilt,
De boomen staan zoo loom te droomen
Te midden van de stilt’.
De wolken klimmen langzaam uit de aarde;
En doen zoo oud-bedaard,
Ze drijven peinzend over gaarden - - -
En zinken weer in de◠aard’.
Heel ginder nevelen de wijde weiden,
Wonder-wit-gestrekt.
De hemel gaat een schemer spreiden,
Het land wordt toegedekt.
Van waardevolle stemmingsmelodie, hoewel minder strak gehouden - als de inspiratie wijkt, schrijft hij toch door, zei ik hierboven al; omdát hij zoo gemakkelijk schrijft! - is ook Droeve muziek (blz. 33). En 'k zie het mijmerende spelen uwer handen
begint het, en zoo, ópgaand en zacht vallend gaat het melodietje voort, als 't bekoorlijk sleepen en terugvallen van op 't strand schuivende golfjes. Tot het geluid der één voor één volgende golfjes-regels al sterker wordt; in de eerste terzien: . . . . . . . . . . . . . . . . . . . .
O Lief, waarom die weemoed van uw bleeke klanken,
Die 'k sterven hoor vóór 't ganschlijk volle openklinken
Als vlammen dooven vóor ze trots ten hooge blinken - - -
En de melodie stokt. Waarna weer zoet als een oude herinnering, het aanvangsthema herbegint: En 't eenig antwoord is het spelen uwer blanke
Droomhanden die met slanke vingren langs de rijen
Ivoren toetsen droef en moede henenglijen.
Het is er mij maar om te doen, U eens even te laten hooren, dat er wel iets heel moois is in Hendrik von Essen. De nu volgende gedichten bewijzen 't ook. Maar: we mogen bij dezen indruk 't helaas niet laten. We komen op bladzijde 43. Laat ik U nog eens herinneren, dat we bij de eerste kennismaking al dadelijk iets vlots en cierlijks opmerkten - | |
[pagina 224]
| |
en iets aanstellerigs. Het cierlijke zagen wij zich verdiepen tot schoonheid - - en nu zien we het aanstellerige zich onbeheerscht vergroven tot dwaze uitingen van onbelangrijken, scheldenden eigenwaan. Zoo hebben zich dan onze beide aanvangsindrukken geaccentueerd. Laten we ons met de scheldverzen niet lang ophouden. We vinden er getuigenissen-te-over van den verderflijken invloed, uitgeoefend door in perkament met goud uitgegeven kwajongensachtigheden. Want wat te zeggen van een ‘sonnet’, dat begint: Gij schenders van de Schoonheid, die mijn Schoonheid
schendden en eindigt: Gij, die mijn menschen-minnend Hart verkoos tot schijf:
Wéét, wéét, ik ben niet dood; mijn Haat kiest ú tot spijs:
Ik stoot met haatskracht de◠eigen lans u in het lijf....
Dit, en nog een heeleboel meer, is aan de bourgeois-karakters gericht. Men mag er voor voelen, maar: waar bleef de schoonheid.... die niemand zóó ‘schendde’ als deze dichter zelf - die toch toonde haar wezen te beseffen! Gelukkig, schoonheid herstelt zich. Niet in ‘Herrijzing’ nog - althans niet voor de laatste verzen van dezen cyclus. De troebele strijd die hem vervult - we hebben er belangstelling en medegevoel voor - maar de helderheid die den schrijver ontbrak, ontbreekt uit der aard deze verbeelding. Helderheid, het zuivere licht, ze keeren weer, als Liefde's beeld hem stralende verkláring geeft. Zoo voelen we het, in een paar verzen. Doch dan duikt weer het wankele, het stuurlooze, het troebele op. Heel goede en heel slechte verzen staan er bijéén in dat laatste deel van 't boek dat ik in 't begin van deze bespreking als de 4de afdeeling aanduidde. Wat we er voelen is: de behoefte die de schrijver nog heeft aan zelfcritiek en beheersching. De jaren brengen die aan velen!
Bij het ‘boeksken’ met Gedichten van E.H. du Quesne - van Gogh ligt in den Augen das Herz. Een Voorwoord met den ondertitel Aangaande dichtkunst in 't algemeen betoogt gemoedelijk het recht van bestaan van 't volksdicht, tegenover die verzen welke maar weinigen kunnen genieten. Is 't betoog niet een beetje overbodig? Was 't noodig? Maar - oude waarheden, axioma's zelfs, kunnen worden uitgedrukt zóó, dat wij er toch nog met eerbiedige belangstelling naar luisteren; rechtvaardigt dan soms het ‘hoe’ van dit betoog zijn bestaan? Nu, ik voor mij geloof 't niet. 't Is waar, we worden doodgegooid met citaten; Vondel, Verhaeren de.... Druïden, én de minstreelen; Robert Burns, Poot, Staring, Van Lennep, De Génestet, Ter Haar, Bellamy, Rosalie en Virginie Loveling, Jan van Beers, Guido Gezelle, Vincent van Gogh, mitsgaders de personagiën van een anecdotischen ‘uitgever’ en ‘een dichter’ worden als getuigen à décharge van de niet vervolgde volkspoëzie aange- | |
[pagina 225]
| |
voerd. En dat allemaal in een pleidooi van 'n honderdvijfentwintig regels. Mastbosschen van uitroepteekens, een kerkschat van kromstavelijke vraagteekens, een compleete Van der Palm aan rhetorische vragen wisselen dit alles af. Er is veel warmte en weinig logisch verband. Voelt ge in dat alles, in dat zóó weinig overtuigend, maar in al zijn conventioneel- en onbeholpenheid tóch aldoor wel sympathiek aandoend druk geredeneer - voelt ge daar niet iets in wat we glimlachend - o die verwáándheid van de mannen, nietwaar! - van wat we glimlachend ‘vrouwelijk’ plegen te noemen? ‘Vrouwelijk’; in één van de vele, niet de slechtste, maar ook lang niet de beste beteekenis van 't woord? Op de Inhoud-bladzijde van het boekje geeft de Schrijfster nog een aanwijzing, die we ter karakteriseering hierbij voorop willen zetten: Van een twaalftal der opgenomen gedichten wordt aangeteekend, dat ze zijn geplaatst in het Zondagsblad van Het Nieuws van den Dag. Aannemend dat de ethisch-literaire beteekenis van de klanken Nieuws-van-den-Dag geen verdere soort- of waardebepaling behoeft, mogen we dan hier volstaan met de mededeeling dat de beteekenis die deze klanken voor ons hebben, volkomen die van Mevrouw du Quesne - Van Gogh's dichtwerk is. Zoo zijn ze dan ook inderdaad geschikt om met stichting en ingenomenheid genoten te worden ‘in alle plaatsen van Nederland’, waar immers, blijkens de annoncen het Nieuws gelezen wordt. Ziehier het eerste versje van 't boek. Er staat een sterretje bij; dat wil zeggen: Het Nieuws heeft de primeur gehad. Ik veronderstel dat de oud-hoofdredacteur-filosoof het met genoegen gelezen heeft. | |
Spit uw grond.spit uw grond
En uit het doode zand
Zult gij wond'ren zien
verrijzen, door uw hand.
Doode kiemen
worden opgewekt,
Hei en wei
met scheut en bloem bedekt,
Alles wat
den mensch verrijkt en voedt
mag herleven,
rijk aan kleurengloed.
Bosch en akker,
heg en hof en perk,
Zullen tieren,
uwer handen werk;
Spit uw grond
bij blijdschap en genot,
Maar den levensadem,
Dien geeft God.
| |
[pagina 226]
| |
Als we eens een opmerking zouden maken, zou 't deze zijn, dat ook 't ‘genot’ waarmee deze spitterij gepaard gaat, aan ‘God’ te danken is - vanwege de klankovereenkomst. Dit gedicht nu hoort tot de beste helft. We willen er verder niets kwaads van zeggen; zelfs wel iets goeds: het zal op de plattelandsschool met meer ethisch voor- dan aesthetisch nadeel uit 't hoofd worden geleerd. Dit kunnen we van de slechtste helft niet getuigen. Om nu niette spreken van b.v. 't allerjammerlijkst kreupelrijm op Koningin Wilhelmina's Geboortefeest - bij dergelijke gelegenheden toch heeft men ons wel gewend, den wil voor de daad te nemen - wat zegt men van een aldus bezongen regenbui: O schoon geluid
van lauwe, zware droppels,
. . . . . . . . . . . . . . . . . .
. . . . .('t rijmwoord is: ‘stoppels’)
. . . . . . . . . . . . . . . . . .
Den mensch
als van een oude kwaal
gekweld,
doen komen tót (Ga naar voetnoot1)) verhaal;
. . . . . . . . . . . . . . . . . .
Da hört ja alles auf! Ook de critiek. Neen, Mevrouw du Quesne behoeft niet bang te zijn, dat haar het verwijt van onverstaanbaarheid zal treffen, dat ze blijkens de voorrede zoozeer vreest; maar er zijn toch óók nog enkele andere verwijten voor dichters beschikbaar. Wij zullen er echter geen verder gebruik van maken; en liever de enkele literaire lichtpuntjes nog even aanwijzen, die in haar bundeltje smeulen. Welnu dan, hier en daar, héél héél eventjes valt door de grauwe banaliteit van dit werk een schemerig weerkaatsinkje van inniger sentiment. Zoo kan wel, als men gaat door allernaargeestigsteenvormige wijken een oogenblik door een kier van luiken of gordijnen een streepje huiselijk leven zichtbaar worden, dat treft en bekoort. Moet ik nog zeggen, dat het én in de benedenhuizen van f 200.- én in deze verzen à la Nieuws van den Dag (verzen van een vrouw!) tafreeltjes met kinderen zijn, waarvan die charme uitgaat? Arm knaapje ging er alleenig zijn weg,
Tusschen 't knollenveld en de dorenheg;
Hij was nog zoo klein, in zijn zesde jaar;
Twee anderen renden vooruit met elkaâr.
Hij stapte zoo blij naar school, voor 't begin,
Met een zakje, daar zat zijn boterham in.
| |
[pagina 227]
| |
Zoo'n regel als dien laatsten zou ik ‘liefdevol-leuk’ willen noemen. En dat nu, dat valt ons, als zij 't over kinderen heeft, een enkele maal meer opGa naar voetnoot1)). O, hoorden we dat échte accent wat meer, leefde er wat meer stem in dit boek. Of 't een stem is die alleen kunstgevoeligontwikkelden verstaan of die 't heele volk kan ontroeren - mevrouw, dat is niet hetgeen in de eerste plaats de waarde van uw werk bepaalt; als 't maar een stem, een levende, ontroerde stem is. U hebt te veel conventioneele principes, moreele, godsdienstige, enzoovoorts. Die werken als proppen in den mond. Als u ze er eens even uitgooit, o, dan gaat het al zooveel beter. Gedichtjes als Pen-teekening en Avondmijmering - ziehier mijn twééde lichtpunt - bewijzen het. Ik heb mevrouw de Quesne - van Gogh hier opgenomen onder de ‘jeunes’. En dat op de aanwijzing die mij de genoemde lichtpuntjes deden. Die vertoonen te midden van de rest het karakter van een talent dat, in allereersten groei, nog héél veel kracht en zekerheid van binnen uit noodig heeft, om door het vele dat belemmert van buiten af, heen te wassen. Een talent dat verkeert in de jeugd van zijn ontwikkeling. De leeftijd of de ancienniteit der schrijfster zijn mij - trouwens van de meeste andere hier besprokenen ook - totaal onbekend.
Recitatieven heet het dikke boek van Theod. Islees, zeer ‘roijaal’ door de firma Brusse uitgegeven. Laten we er dadelijk bijzeggen, dat die firma ‘erinvloog’; ze heeft een financiëelen en een artistieken ‘strop’. ‘Erinvloog’ doe U echter geenszins aan opzettelijk bedrog denken; de dichter is er, daar ben ik zeker van, heilig van overtuigd dat zijn recitatieven altháns niet fraaier dan ze verdienen zijn uitgegeven. Me dunkt, de dichter is iemand die meent dat ze niet mooi genoeg uitgegeven kónden worden. Recitatieven; de naam is goed gekozen. Ieder vers, nietwaar, is klank. Maar deze poëmen zeggen u, als ze niet overluid gelezen worden, absoluut niets - En, mij althans, doen ze wèl iets als ik ze mijzelf hóór lezen. Dat ‘mij althans’ is niet overbodig. Want de dichter Islees is in de, haast zei ik ‘ergste’, mate individualist. Ik bedoel dat hij Gorteriaansch ver gaat in het versmaden van conventionaliteit in zijn mededeelingsvormen. Dat de stem daardoor vreemd-klinkend is geworden, is hij zich, blijkens,zijn Aan den lezer wel bewust - maar hij vindt 't geen bezwaar. Lees maar door, zegt hij, en lees dan nog maar eens over, en je zult ervan genieten. Is dat waar? Zie, de kleine winst van zulke onconventionaliteit is: er is iets frisch aan. Maar een gevolg er van is óók: váágheid van indruk, en zoo vaag- | |
[pagina 228]
| |
heid van behagen. En nu mag de heer Islees zeggen: lees 't dan nog maar eens over; als je aan de rarigheid gewend bent, zal je alleen 't mooie bijblijven - wij antwoorden hem: we lezen liever een dichter die dadelijk genot geeft én wiens werk bij herlezing (waartoe ge dan niet door speciale gebruiksaanwijzingen behoeft te worden aangezet) óók wint - Zooals met alle goede dichters 't geval is. Een dichter, die schrijft als Islees, én als Gorter deed in zijn School der Poëzie, laat veel middelen tot beïnvloeding van zijn lezer ongebruikt. Ze maken zich schuldig aan een dergelijke fout als asceten die, veel gewoon genot als ‘lager’ afgezworen hebbende, allerakeligst veel van hun denk- en wilskracht gebruiken ter onderdrukking van begeerten naar dat ‘lagere’; zóóveel vaak, dat ze aan een zelfvergeten rustige aanschouwing van 't hoogere niet toekomen. Ja, dames en heeren, zoo wreekt zich de duivel - of de natuur! En Islees, de natuur ofte het ‘lagere genot’ en de gemakkelijke bekoring versmadende die voor den lezer gelegen zijn in den aangenamen regelmaat, in de eenvoudige verglijding van 't metrum, in de vriendelijke verrassing van rijmklanken (o, ze zijn óók wel meer!) - Islees, die niet noodig vindt ons een stoel aan te bieden wanneer hij voor ons optreedt - Islees vergeet dat de moeheid in de beenen schaadt. aan 't kunstgenot.... zooals wie op de tweede rij van de derde rang slangsgewijs gewrongen Sarah Bernhardt mag zien spelen - expertus novi! - na afloop meer zijn rugspieren dan zijn emotie gespannen voelt. Wat duivel meneer, zal de dichter Islees misschien opstuiven, ik dicht voor mezelf! Alle gedachte aan hóórders is ver van me.... Ik wil alleen maar precies nateekenen de lijnen mijner visies. - Met andere overwegingen heb ik niet te maken. Pardon, zal ik dan misschien antwoorden, maar dat vermindert de waarde-voor-ons van Uw verzen. Min of meer moet in elken dichter begeerte tot bekoring aanwezig zijn. Ja, van zichzelf, werpt Ge mij tegen. Goed, van Uzelf - maar dan van Uw complete zelf; van den mensch met zijn complex van al die bewuste en onbewuste gevoelsassociaties.... Van den mensch, die straks dezelfde taal die Ge voor Uw verzen gebruiktet, weer zal gebruiken in ander, dagelijkscher verkeer; gebruiken, met al de traditie en conventie die zoo inhaerent is geworden aan de woorden zelf als de schil om den stengel; zoo inhaerent dat dat innerlijkste dood gaat, niets is, zonder dat erom-, eraan-, eringegroeide. Ge kunt niet ongestraft de conventioneele bestanddeelen van een woordbeteekenis, die immers deelen van de woordbeteekenis zijn, - ge kunt ook niet ongestraft te veel van den conventioneelen vorm van een vers weglaten, alles maar in de hoop, dat gelijkgevoeligheid van den lezer 't wel zal aanvullen tot niet alleen verstaanbaar-wordens, neen tot | |
[pagina 229]
| |
ontroerend-wordens toe. ‘Niet ongestraft’, ik bedoel: niet zonder schade voor de intensiteit van den indruk dien ge teweegbrengt. ‘Ge laat middelen tot beinvloeding van Uw lezer ongebruikt’, zei ik. Weet Ge, welke taalkunstenaars den diepsten indruk op hun lezers wisten te maken? Die den woorden, gebruikt in de beteekenis die ze hebben, toch een bijzondere duiding wisten te geven door het rhythme waarin zij ze rijen. Het rhythme, dat óók de conventionaliteiten - van het metrum - in zich draagt, maar daarbij geeft: persoonlijke visie. In dat daarbij zit het 'm. Zij gooiden géén conventie ostentatief weg, maar zij verkunstten de conventie, - die hun hoorders op hun gemak zette - tot hun originaliteit. Welk artist doet iets anders? Een boom en een huis en een veldje zijn.... gewoon. De schilder, de weerkaatsing reproduceerend die zij wierpen in zijn ziel, geeft ze als kunst. Let wel, hij neemt niet iederen boom, die iedere boer hem aanwijst - hij kiest ook. Zoo doet de musicus. Zoo doet de dichter. De dichter voert dus de taal op. Hij mag afkeer hebben van dagelijkschheid zooveel hij wil - kunst is er alleen daar, waar liefde méér voelbaar is dan afkeer. Dit heeft Islees niet begrepen - en grooteren voor hem ook niet. ‘Make familiar things to be as if they were not familiar’ blijft het schibboleth der kunst. Maar versmaad the familiar things niet! Komt Uw trots hiertegen in opstand? Laat dan die trots voldoening vinden in 't bewustzijn, dat die de wereld en de menschen 't waarachtigst onder zich heeft, die van ze gebruikt wat hij gebruiken kan. En dichter, dit is voor U de taal. - En, dichter, straks hebt ge ze weer lief toch, die menschen, tóch ondanks álles, zoo goed als Heine in Frankrijk verlangde naar die ‘blonden Predigerstóchter’ - en dan zult ge ze edelmoedig teruggeven wat ge van hen naamt, veredeld door den zonneglans van uw ziel. ‘Familiar things’, zijn 't niet in de eerste plaats onze lieve Hollandsche woorden? Die met ons opgroeiden, die al de behoeften van ons leven uitzegden, al onzen dank, al onze verrukking, al onze liefde; waarin ons zooveel goedheid, en trouw, zoo veel, zóó veel werd gebracht, dat ons rijker maakte? Dear familiar things! En daar hooren toch voor ons, dichters, de versmaten bij! Weet ge hoe die dichter voor mij is, die door zijn muziek het leven der gewone woorden verhoogt? Hij is als de psycholoog, die diepere duiding geeft aan dagelijks opgemerkte eigenaardigheden van een vriend. En nu: gelooft gij niet, dat hij mij méér geeft, dat hij mij dieper en blijvender treft, dan wanneer hij zijn theorieën adstrueerde met aanvoering van eén of ander buitenissig type? Misschien echter, dat ik in 't laatste geval hem wèl.... interessanter zou vinden - voor een oogenblik. Dichter Islees, - hebt ge ook misschien meer u gericht op dat laatste effect dan op 't eerste? Bedenk dan nog eens even of interessantigheid-zonder-meer.... wel den dichter waardig is! | |
[pagina 230]
| |
Ja, we hadden het over Islees. Hij bekommert zich dan niet veel om zijn hoorders. En ik mag nijdig worden, en willen dat er tegen mij gesproken wordt, - Islees zegt: ‘Meneer, ik heb 't voor mijzelf geschreven. Wilt U 't boek koopen, dat is Uw zaak.’ Ik zet dus de gekrenktheid mijner vermeende koopers- en lezersrechten opzij - en tracht me - ik heb 't boek nu toch - in te werken in de gevoelswereld van den schrijver; al moet ik er wat meer moeite voor over hebben. Maar, al lezend en er over denkend: hoe blij!t dit alles tóch iets zoo vaags.... kom ik tot een conclusie: ‘omdat de dichter zich geen moeite gaf om helderder, raker, treffender te zijn.’ Daarover zou ik me nu niet beklagen, zegt ge. Neen, ik klaag nu niet, dat hij zich geen moeite gaf om dat alles te wezen met het oog op míj - maar dat hij zich niet genoeg moeite gaf om verantwoord te zijn tegenover de schoonheid en de belangrijkheid zijner eigene gewaarwordingen. Zijn die gewaarwordingen dan wel zoo schoon en belangrijk? Neen. Want, voor den dichter althans, bestaat er een absoluut verband tusschen de begeerte tot uiting, de zorg voor het gevoel waardige uiting, de liefde tot het gevoel - en de schoonheid, dit is de belangrijkheid van dat gevoel zelf. En wat nu Islees aangaat, wel hier hebt ge hem; met éen zijner best geslaagde recitatieven. Hij zal me wel vergeven, dat ik hem bij eerste introductie niet dadelijk op zijn Isleest laat zien. Het zou zoo'n onaangenaam effect voor hem kunnen hebben. Hier dan zijn | |
Wandeling.Mijn jonge hond, maáiend met zijn pootjes,
rent over hard bevroren grond.
Blij vecht hij met grijsbeijsde halmen.
Plots staat hij elegant,
coquet het halsje rondend,
een voorpoot lenig op,
en wraf,
bijt valsch naar binnen 't mondvol.
Zoo bang is hij voor takkebossen
gestapeld op het plad
Ik ga er langs - hij aarzelt,
dan met een angstig vaartje
komt hij
bang brommend bij den baas.
Flub, flubbring....
daar schieten muschen op.
Weer schrikt hij - staat,
rondt 't halsje, heft zijn poot.
De baas lacht om zijn lief bang hondje.
| |
[pagina 231]
| |
Jawel, de baas lacht om zijn lief bang hondje; en wij glimlachen wel even om 't ‘gevalletje’.... dat het meeste geeft, wat de baas in dit boek aan poezie wist te bereiken. ‘Poëzie?’ vraagt Ge - ‘maar 't is 'n aardig praatje’. - Onder ‘Gemengd Nieuws’ lees ik in iedere krant in dát, niet bar hooge, genre beter dingen!’ Hier bereikt Islees aan poëzie nog 't meeste - ik herhaal het. Hij heeft wel singulierder opmerkingen, hij beschrijft b.v. wel alleronconventioneelst een applaus van tapijtig menschmozalek, welk applaus ‘gistend, dan vervloeide in kleverige banen, en slenterde langzaam voort’, maar meer dan een succes van interessantheid bereikt hij met dat al nooit - we moeten zóó ons indenken in zijn manier-van-waarnemen, we worden zóó weinig meegevoerd daarheen - dat er van getroffen zijn daar allerminst sprake is. Maar, ik mag U toch ook niet 't genoegen gehéél onthouden dat het stapje van vermeend-subliem tot ridicuul te genieten geeft. Islees zet 't met groote parmantigheid. Zie maar. | |
Utopia.De god waarvan ik spreekGa naar voetnoot1))
had meer
dan duizend bekken,
was onverzadigbaar, en voedde zich
deed zich te goed,
met heel fijn lekkernij -
met gilletjes
die kwamen zoo
der menschen uit 't hart.
De menschen, verdwaasd toen,
als bezeten,
in liefde voor dien god,
sloten zich op in steden,
dood martelden elkaar,
als duivelsch-wreede gekken.
Die god had lekkernij
voor al zijn grage bekken.
En buiten om die steden
daar zong de Dag
vergeten, ongekend
den levenszang
van 't ongerept geluk,
in zilvren klankenrissen
gebonden en aan-een,
als 't lied der kalme zee
| |
[pagina 232]
| |
den zonnehemel toe,
daar bleef het altijd leeg.
In rijk bebloemde landen
en bosschen die van geuren dampten,
op heuvels bont, en glanzend van fluweel,
daar klonk geen mannelach,
of juichend kinderspel;
daar rijden zich
geen joelend dartle scharen
die 't jong dol leven vierden.
De god waarvan ik spreek,
is dood,
verrekt van honger.
De steden die staan leeg,
pestbuilen van de aard,
zoo worden zij gemeden.
Nu kent de mensch
de pracht des eeuwig jongen Dag,
durft nu gelukkig zijn,
in 't schoon verblijf,
't herwonnen paradijs.
't Begint krankzinnig, nietwaar? ‘En toch,’ zegt Ge, als Ge 't uit hebt, ‘en tóch ..... als je zoo eerst in een stemming gebracht bent dat je niets dan waanzin verwacht, dan valt 't mee - ja, je hebt zelfs aan 't eind 't besef dat er vaagjes groote gevoelens, wel niet dóór, maar toch langs je zijn gegaan.’ Lezer, dat is mijn indruk van den heelen Islees. De vage verwoording van groote gevoelens, en fijne gedachten, welker aanraking ook hij even heeft genoten. En bij deze verwoording werden de grenzen van belachelijk en verheven door den dichter niet gezien, doordat met de heele conventioneele indrukswaarde der woorden geen rekening werd gehouden. Zoo ontstond dan een boek, een grocje van later-Gorterianisme, zéér curieus, maar dat zeer geringe schoonheidsbevrediging geeft.
De Gedichten van François Pauwels. Toen ik het eerste gedicht van dit boekje (dat raar met witte en zwarte schaakbordblokjes is ‘versierd’) had gelezen, toen dacht ik: prullaria. En was bevreemd over den heer Meindert Boogaerdt Jr., die 't uitgaf. Welke heer trouwens den laatsten tijd méér bevreemding wekt. Zagen we niet laatst een roman, door hem uitgegeven, die men eer onder de auspiciën van Buys of Smit had verwacht? Dat eerste gedicht dan, Een droom van Moeder, hoe innig het, als we op de opdracht afgaan, vermoedelijk bedoeld mag zijn, - dit gedicht- | |
[pagina 233]
| |
en de Bede die erop volgt, getuigen van zoo jammerlijken rijmdwang, zijn zulke gemeenplaatserige kleppermanspoëzie, dat men de berusting van 't critiekmétier te baat moet hebben om verder te gaan lezen. En ziet, die braaf heid wordt al dadelijk beloond. Nu is Levensdorst, het derde gedicht, nog wel niet zoo'n erge belooning, meer een premie ter aanmoediging dan een prijs, maar, ons verrast daarin toch iets: gevoel voor klank. O, laat het nu waaien in woedende winden,
in razende vlagen die vratig verslinden
de suffige stilte met juichend gefluit
als roofdieren rennend en huilend om buit,
laat stormen het nu door de droomende luchten
dat al de gewoon-monotone geruchten
van dagelijksch doen en van daaglijksch gebeuren
niet langer in stage verveling m'omzeuren,
maar gaan voor een nieuw en een schetterend lied
dat schreeuwend van hartstocht de ruimten inschiet.
. . . . . . . . . . . . . . . . . . .
Geen kostbare poëzie nog, neen, maar er is stuwing in, er is een bries in - we krijgen hoop.... Wordt die hoop bevredigd? Och - nee, dat nu weer niet. Den criticus veel weifelmoedig makend, nooit enthusiasmeerend, zelden even treffend, zelden ook den indruk gevend van ‘'t is heelemaal niks’ - hier en daar even fel belachelijk, zoo is deze bundel. Het is zoo echt en zoo erg een eersteling. Er is wat dat gezegd moest worden in Pauwels; maar de spraakorganen willen nog niet. Zoo uit hij zeer eigene gevoelens in reminescenzen van 't meest afgezaagd dicht-jargon, die zich, zonder dat hij zocht in zichzelf, aanboden, direct in dienst genomen en de wereld ingestuurd werden naar de menschen De beste bode ware ook hier de man-zelf geweest! Hoe kwamen de meeste zijner verzen nog tot stand? Laten we eens gissen. Mijn lief, ik heb je pijn gedaan
je trouwe hart dat mij zoo minde,
dat wel voor mij wou sterven gaan,
heb ik verschrikt gelijk een hinde,
die plots een roofdier brullen hoort
en siddert op de ranke beenen
en jij, jij zegt geen enkel woord
maar glimlacht door je tranen henen!....
Het is, dunkt mij, uidelijk, dat de eerste regel én de beide laatste, die eenvoudig-rake, het innerlijk begin van 't versje waren. De emotie | |
[pagina 234]
| |
om 't daarin vermelde feit bewoog in den dichter; en echt en innig voelde hij den drang om in een kort en sterk versje dát precies te zéggen - Maar o goden, dat is nog zoo slecht gelukt. In regel 2, als de noodige explicatie van de spontane uiting in regel 1 begint, dan begint ook al 't dicht-jargon. Alleen de enkele feiten, die zegt hij, zéér onder hun indruk, raak; en dus goed. We krijgen nu een woord als minde. Dan, met regel 3 moet er ook om 't rijm gedacht worden. 't Te makkelijk gevonden gaan in de volmaakt uit den toon vallende, want oneenvoudige en bovendien gewrongen verbinding, lost de quaestie op; bom, daar staat 't dan. Als wederga van minde biedt zich dan aanstonds een hinde aan; en dat dier met zijn kinderoogen is zeker denkaar als vergelijking in dit verband. Maar te plots - vanwege de vondst-verrassing - gebruikt, doet 't woord hier toch én rijmerig, én met de haren erbij gehaald aan. En nu hebben we dus 4 regels met de vereischte rijmen, ergo een couplet - maar die hinde kan daar zoo maar niet, zonder wéér verdere verklaring geplaatst worden. En deze noodzakelijkheid, met rijmgescharrel gepaard, levert de twee rare eerste regels van couplet 2; waarbij we niet nalaten kunnen, aan Francois Pauwels, immers de ‘verschrikker’, als 't brullende roofdier te denken. Als die twee echte, góéde laatste regels er niet waren, eindigde de familie-oneenigheid voor ons in een klucht! Nu voelen we onze lippen tot een meer sympathieken glimlach vertrekken. Maar tot een glimlach toch! De zoo baarblijkelijke jeugdigheid van Pauwels is oorzaak, dat hij naïef-weg dwaasheden schrijft als Denk, lieve kind, nog eene maal
hoe wij daar gingen ziel aan ziel
in 't groengeheuveld Rosendael
Hij vindt dit zelfs nogal mooi - (en dát is bedenkelijk!) - Want hij herhaalt, aan 't eind van zijn vers, als streelend, deze drie beginregels. Ik geloof niet dat voor de karakteriseering van dit boekje meer noodig is. Er waren veel grappigheden en heel enkele fijne lijntjes uit te citeeren; er is een sympathiek pogen naar opzet van langer verhalen. Dat mislukt natuurlijk glad. Maar, iedere val, zeggen de schaatsenrijders, is één streek meer geleerd. Kom, laten we François Pauwels nog een poosje op z'n ééntje op de krabbelbaan laten.
De volgorde waarin we deze jonge dichters behandelen bedoelt niet een volgorde in onze appreciatie. Waardevergelijking van kunstwerken - en wat onder dien naam doorgaat - laten we voor taxateurs en kunsthandelaren. Maar we willen in dit ééne geval, waar we de Zieleklanken uit de ziel van Johannes Bordewijk vóór ons hebben, toch wel zeggen dat | |
[pagina 235]
| |
dit werk verreweg 't laagst staat van deze heele collectie. We spreken deze geringschatting uit als onze reactie op de geweldige pretentie die dit waardeloos boekje eigen is, neen, die het schiep. Johannes Bordewijk heeft veel naar Kloos gekeken, en met 'n zeker soort succes. Wie er räuspert und wie er spuckt, hat er ihm glücklich abgeguckt. Meer niets. Een paar dikke woorden heeft hij nagestameld; maar zonder éénige technische vaardigheid zelfs. En zoo ontstond een gestumper van poëzieloos geklets. Moet ik er een bladzij uitpikken ten bewijze?
Voor hen: Zoo zal voor velen zijn het leven 'lijk een hèl,
die fier en vrij der waarheid dienen, en de oogen
van den blinden open willen maken, en wèl
het vuile durven zien en' spreken, die bedrogen.
Ik smeet u van uw voetstuk, - trotsch en eerlijk - fèl
zag 'k in uw beider leugenoogen, uw straffer pogen
in schijn van goèd zijn was voorbij, gij zat in knel
van mijne ving'ren, van mijne diepe oogen, die zagen
héél uw slechtheid, en 'k was het eerlijk jonge bloed
dat tràpte u omver, en keerde uw moorschijn goed.
Nu 'k u ter waarheid riep, kan 'k gèèn u's weer behagen
wijl beiden nièt het beeld der waarheid kunt verdragen.
O, - 't is voor mij zoo êel uw rottend stinkend 'zicht
Te slaan met mijnen ónverbreekbre 'waarheidsplicht.
Bravo! Schenkt U mij de rest? Néén, één gedicht moet ik U nog geven. Het allerbeste. In den inhoud staat het aangeduid als: - - - - - - - - - En 't poëem zelf (blz. 70) ‘luidt’: - - - - - - - - - - - - - - - - - - - - - - - - - - - - - - - - - - - - - - - - - - - - - - - - - - - - - - - - - - - - - - - - - - - - - - - - - - - - - -
October 1909. Jan Walch. |
|