| |
| |
| |
Het ‘Ezelken’.
Wat niet vergeten was.
Door Cyriel Buysse.
IX.
Het was dat jaar een kwaad en zeer gevaarlijk voorjaar voor veel oude menschen. Den ganschen langen, guren winter hadden zij binnen gezeten, huiverig in benauwde atmosfeer bij haarden en kachels, en nu bracht de lente geen mildheid noch beterschap; 't was als een nieuwe winter die begon in het ontluikend groen der bladeren, een akelig-groene winter, met aldoor grijs-triestige en ijzige luchten, zwaarder en vervelender om te dragen dan de echte koude winter met zijn wind en sneeuw en regen, met zijn lange, zwarte nachten en zijn nauwelijks enkele uren twijfel-lichtgevende dagen.
De oude menschen durfden maar niet buiten komen; zij bleven kleumerig tusschen vier muren zitten, en hun bleeke holle wangen en hun in de grijze, doffe lucht starende oogen verrieden al den angst van hun te lange opsluiting en de geheim-sluipende kwalen die hun bloed vergiftigden. Zij vatten kou waar zij met hun bibberende handen over 't knetterend houtvuur zaten; zij kropen in bed, hoestten en kuchten, en na enkele dagen was 't met hen gedaan: de berechting trok voorbij, de doodsklok luidde en de grafmaker ging met zijn spade op den schouder naar het kerkhof, om een nieuwen kuil te graven.
In de pastorij was weinig rust meer. Elk oogenblik kwamen menschen met een nare tijding aan, en ook des nachts werd meneer de pastoor herhaaldelijk voor een of andere haastige berechting uit zijn bed gehaald. De koster klopte op de deur of
| |
| |
schelde, Céline deed open, ging meneer den pastoor wekken, en in den zwarten nacht verdwenen de twee mannen: de koster voorop, voorlichtend met zijn brandende lantaren, de pastoor volgend met het Heilig Sacrament, beiden dood-eenzaam in den guren nacht langs de verlaten, donkere wegen, tot op de verre boerderij of kleinere woonstede, waar een zieke in doodstrijd op den uitersten troost van hun komst lag te wachten.
Die geforceerde nachtelijke tochten agiteerden 't Ezelken. Zij was niet sterk en had haar slaap zeer noodig, maar de slapeloosheid van de anderen stoorde geheel haar eigen rust en zij lag half wakker en half dommelig naar de gedempte geluiden van het huis te luisteren. Zij voelde dat het haast haar plicht was zelve op te staan, zij bekommerde zich voortdurend om wat er beneden gebeurde, zij wist dat de koster even alleen was met Céline terwijl haar broer zich haastig aankleedde, maar de vermoeidheid van den dag drukte zoo zwaar en zij bleef in agitatie talmen, tot de voordeur eindelijk dichtsloeg en de meid weer boven kwam.
Dan was er een uurtje, of anderhalf uurtje betrekkelijke rust. Juffrouw Constance kon even weer inslapen, en soms blééf ze slapen, de terugkomst van haar broer niet hoorend. Maar andermalen schrikte zij plotseling wakker, wanend hem te hebben hooren bellen zonder dat Céline het hoorde, en dan sprong ze hijgend uit haar bed en holde in nachtrok en in slaapmuts naar het meidenkamertje, om Céline dringend te waarschuwen. En daarmee begon opnieuw de kwellende nachtangst, 't onzekere van wat ze daar beneden uitvoerden, de wrevel dat ze zoolang bleven zitten, de ergernis van een tot op haar kamertje doorklinkenden bons of lach, tot eindelijk de voordeur nog eens open en dichtging en meneer de pastoor en de meid voor goed weer boven kwamen. Eerst toen ze met zekerheid wist dat de koster weg was, kon het Ezelken rustig inslapen, doch meteen was de nacht voorbij en de vroege lente-vogeltjes speelden al gauw daarbuiten, in het roze-worden van den dageraad, hun zacht concert van liefde-kweeling om het onbekoorlijk slaapbed van de oude, stugge vrijster.
Dien nacht vooral, - het was de derde Mei, een boerenfeestdag, - kon 't Ezelken niet meer in slaap geraken. Tot laat
| |
| |
in den avond hadden dronken boerenkinkels in de straat gebrald, en nauwelijks lagen allen in de pastorij in goede rust, toen het gerinkel van de nachtbel hen kwam wekken.
- Ach, ach! zuchtte 't Ezelken en keerde zich luisterend half overeind.
Zij hoorde Céline haar kamer verlaten en haastig de trap afloopen. Zij zelve kroop met moeite uit haar bed, trok haar deur op een kier en bleef daar rillend in het donker staan.
De huisdeur werd ontgrendeld en geopend.
- 'K ben ik hier alweere! vernam het Ezelken 's kosters tamelijk harde stem: ‘Zegt aan menier de páster dat den boas uit d'Halve Moane al mee ne kier 'n geroaktheid gekregen hêt en dat hij sitoe moe berecht worden.’
- Hij hè zeker te veel dzjenuiver gedronken! hoorde juffer Constance Céline's weinig meedoogende opmerking; maar zij trok zich terug en gaf haar deur een duwtje, om niet door Céline, die reeds weer de trappen op kwam, als bespiedster gesnapt te worden.
- Tok tok tok, hoorde zij de meid aan haar broeder's slaapkamer tikken.
Meneer de pastoor scheen dadelijk wakker te zijn, en, wat het Ezelken vreemd voorkwam, meteen ging zijn deur open, alsof hij gansch gekleed te wachten stond, of als had Céline, meer dan onbescheiden, zelve de deur opengeduwd.
- Ze 'n zoe dàt toch zeker niet durven doen! schrikte in zichzelf het Ezelken, haar eigen deur weer op een kiertje halend.
Zij hoorde vaag gestommel en de woorden van haar broer ‘Goed, zegt hem da 'k seffens kome’, en 't oogenblik daarna zweefde een grijze gestalte door de gang, die dadelijk de trappen afliep. Het Ezelken deed haar deur wat wijder open, poogde, doch vruchteloos, iets duidelijks in de duistere gang te zien, trok zich eindelijk, perplex, heel stilletjes terug en schoof opnieuw het nachtslot voor. Heel kort daarop hoorde zij ook haar broer naar beneden gaan, en kroop dan zelve huiverend weer in haar bed, doodsmoe en smachtend om haar onderbroken slaap te hervatten.
Het kon zoowat half één zijn. Even vóór de koster belde had het Ezelken twaalf uur hooren slaan. De ‘Halve Maan’, de landelijke herberg waar haar broer naartoe moest, lag ruim drie
| |
| |
kwartier van het dorp afgelegen, en juffer Constance berekende dat de berechting zeker niet vóór half drie in de pastorij terug zou kunnen zijn. Zij had dus wel den tijd om wat te slapen.
Het Ezelken strekte zich uit op haar rug, sloot de oogen en vouwde de handen in een stil gebed, om den slaap als een zachte, goddelijke weldaad over zich te voelen komen. Alle storende gedachten en bekommernissen trachtte zij van zich af te weren, zij had slechts één zelfzuchtige behoefte en verlangen: slapen....
Het Ezelken sliep.... Een heel klein pitje brandde op haar nachttafel en verlichtte in schuinen schemerglans haar ouwelijk, verflenst gezicht. De dichte oogen leken groot als uitpuilende, doffe ballen in hun diepe holten, de ingevallen fletse wangen plakten op de tandelooze kakebeenen en niets van 't schraal, platweggestreken haar was zichtbaar onder de witte slaapmuts, waarvan de lussen onder de beenderige kin waren gestrikt. Af en toe bewogen als 't ware gedempt-brommerig de onbehagelijke dichte lippen van den te grooten mond, terwijl ook nu en dan de nauwelijks behaarde wenkbrauwen zich fronsten, als onder een onzichtbare, sarrende plagerij. Naast het lampje stond een klein, wit-porseleinen Lieve-Vrouwe beeld, met een verdord palmtakje in het wijwatervaatje; op een stoel, dicht bij het voeteinde van 't bed, lagen 's Ezelken's zwarte, onsierlijke kleeren uitgespreid.
Het Ezelken sliep.... Een loome, bedwelmende rust herstelde traag en moeilijk haar zwakke, ongezonde krachten. Haar slapen leek op lijden. 't Was als een overgroote last, waaronder zij bezweek. Af en toe snurkte zij even, maar telkens werd dat snurken door een korten hik, als door een snik weer afgebroken, zonder dat zij er echter van wakker werd. De overweldigende slaap der uitputting hield haar geheel in zijn macht, zooals een roofvogel zijn prooi tusschen de klauwen houdt.
't Werd één uur, twee uur, half drie, en nog steeds sliep het Ezelken haar zwaren slaap van afmatting. Buiten, in de nauwelijks dof-grijze schemering, had de lijster eventjes geroepen, hadden de zwaluwtjes reeds zwak gekwetterd, als teere wezens, die wel zouden willen wakker worden, maar er nog geen kracht voor hebben; en nu begon zich langzaam aan een wonder van de fijnste roze-enpaarlemoeren schemertinten in den wijd-en-ruim wordenden hemel te ontvouwen, en nog steeds sliep het Ezelken haar loggen slaap
| |
| |
van onbewustheid, niet wetend dat haar broer al sinds een heele poos teruggekomen was.
Maar eensklaps, zonder eenige merkbare oorzaak, werd het Ezelken wakker. Zij loosde een zucht en opende haar flauwe oogen; en meteen zag zij het zwakke schijnsel van het oliepitje en de bleeke ochtendschemering achter de randjes der gordijnen. Zij dacht, ineens klaar wakker: ‘zouden ze reeds terug zijn?’ en terwijl ze dat dacht, hoorde zij vaag gestommel in de keuken onder zich en begreep dat ze werkelijk teruggekomen waren zonder dat zij het gehoord had.
Met inspanning richtte ze zich half overeind en keek op haar horloge, die naast het Lieve-Vrouwe-beeldje lag. Drie uur! Waarschijnlijk waren ze slechts pas terug en gebruikten zij een kopje koffie, zooals wel meer gebeurde, na lange, vermoeiende, nachtelijke tochten. Zij hoorde vagelijk gedempte stemmen en eventjes een fijn geluid, als het getik van een lepeltje tegen een kop.
Juffrouw Constance blies het nachtpitje uit en zakte opnieuw in haar kussen achterover. Zij sloot de oogen en bewoog even haar lippen, met een langen neuszucht en heel eventjes gefronste wenkbrauwen. Zij dacht, reeds half weer ingedommeld, dat ze daar beneden nu wel spoedig zouden opruimen, en zij den nacht verder rustig kon uitslapen.
Gedurende ruïm een tiental minuten lag het Ezelken volkomen onbewegelijk, met dichte oogen, als in volmaakte rust. Doch 't was slechts schijnrust. Zij sliep niet, zij soesde maar, en lag tusschen waak en slaap te luisteren naar het dof gestommel daar beneden, dat maar steeds bleef aanhouden. ‘Wat doen ze daar toch? Waarom gaat de koster niet weg en komt Désiré niet naar bed?’ vroeg het Ezeiken zich zelfplagerig af. Nu en dan hielden de stommel-geluiden eventjes op en 't Ezelken waande dat zij eindelijk weg waren, maar 't oogenllik daarna begon het weer: 't verschuiven van een stoel, het tikken van een voorwerp, het dof gegons van stemmen waarin af en toe iets als gesmoord gegichel opklonk; en eensklaps voelde 't Ezelken, scherp als een vlijm, een argwaan: de gruwelijke argwaan dat haar broer wel degelijk en reeds lang naar bed was, maar dat de koster daar nog pleisteren bleef en met Céline aan 't gekheid maken was.
Met verwoed-gefronste wenkbrauwen, kroop het Ezelken uit haar bed. Potsierlijk kwamen haar korte, bloote beentjes onder
| |
| |
haar kort, grijs-wollen nachtrokje uit, en onder het wit jakje teekende de gebogen rug zijn bochelige hoogte. Haastig trok zij haar zwarte kousen en haar zwarten onderrok aan, en zoo strompelde zij uit de kamer, nijdig-brommend naar de trap toe.
Zij had de scherpe uitvallen van toorn en verontwaardiging reeds klaar die zij haar onbehouden meid en desnoods ook den koster naar het hoofd zou slingeren, zij daalde vlug, inwendig razend, van de treden, zichzelf nog opwindend naarmate zij steeds duidelijker het gedoe daarbinnen hoorde; zij greep ineens den knop der keukendeur en duwde die ruw open.... maar meteen bleef ze staan, stom, en als versteend van ontzetting, bij 't onverwachte schouw-spel, dat er haar oogen trof.
Niet de koster, zooals zij verwachtte, maar meneer de pastoor zelf zat in de keuken, gezellig op twee stoelen uitgestrekt, met een potje koffie in de hand, en om den hoek der tafel, tegenover hem, Céline, half aangekleed, met blooten, blanken hals, de oogen wild, de wangen gloeiend, eveneens met een kopje in de hand. Zij slaakten beiden, als van schrik, een kreet en sprongen overeind, en meneer de pastoor riep met een angststem:
- Wa schilt er? Wa gebeurt er? Woarom komt-e gij uit ou bedde?
Het Ezelken gaf niet dadelijk antwoord. Er was een korte poos volkomen, doodsche, als versteende stilte. Meneer de pastoor's oogen hadden een harde, booze uitdrukking; Céline haalde met een traag, machinaal gebaar, haar wollen borstdoek over haar room-blanken hals dicht. Buiten, achter de nog dichte luiken, in het teer-kriekend ochtendlicht, hoorde men luider de ontwakende vogeltjes fluiten.
- 'K 'n wist niet wat dat er gebeurde, antwoordde eindelijk, hikkend van ontsteltenis, het Ezelken. 'K heurde standvastig laweid; 'k miende dat de koster hier nog zat....
- En moest-e gij doaveuren uit ou bedde komen? Hij es al lank goan sloapen! schimpte minachtend meneer de pastoor.
Het Ezelken wist niet meer wat geantwoord. Zij had kunnen snikken, huilen, maar vond geen woorden om nog iets van haar verwarde, stormachtige gevoelens uit te drukken.
- Woarom 'n goa-je gulder euk nie sloapen?.... woarom 'n goa-je gij euk nie sloapen? verbeterde zij als met schrik haar gezegde, haast smeekend van verdriet naar haar vertoornden broeder opziende.
| |
| |
- We goan,.... we goan.... herhaalde hij met nadruk. 'K mage toch wel mijn tasken káffee uitdrijnken, e-woar? vroeg hij glimlachend, iets zachter gestemd.
Het Ezelken knikte. Spreken kon ze niet meer. Haar keel was droog als leer en dichtgeschroefd. Haar gansche lichaam beefde.
Meneer de pastoor had zijn stoel op zij geschoven. Heel kalm opeens, dronk hij zijn kopje leeg, veegde zijn mond af, wenschte ‘goe nacht’ en verliet de keuken.
- Blijft-e gij nog op, iefer Constance? vroeg evenzoo kalm Céline, zoodra meneer de pastoor weg was.
- Goa moar! goa moar! goa moar! raasde 't Ezelken, nijdig het hoofd bukkend, om de verfoeide meid niet eens meer aan te moeten kijken.
En op haar beurt, droop Céline in stilte af.
Het Ezelken was alleen in de keuken gebleven. Zij stond daar even, strak en roerloos in de plotse stilte, gansch ontredderd en verbouwereerd om zich heen te staren.
Wat was er gebeurd? Wat deed ze daar nu heel alleen? Waarop moest ze nog wachten?....
Zij had 't verpletterend gevoel alsof er eensklaps een ontzettende ramp op haar was neergestort, doch wàt die ramp eigenlijk was kon ze maar niet beseffen. Zij duizelde onder den slag, aldoor als een onnoozele zoekend en in 't ronde starend, of zij nu in die stille, levenlooze voorwerpen de uitlegging van haar ellende kon ontcijferen.
Was het een droom? of was het werkelijk gebeurd? En wàt was er gebeurd? Had ze 't wel goed gezien: zat hij hier, op dien stoel, tegen den muur achterovergeleund, met zijn voeten op dien anderen stoel uitgestrekt en de slippen van zijn huiselijk losgeknoopte soutane sleepend op den grond?.... En zat zij daar werkelijk tegenover hem, te nauwernood half aangekleed, met haar wilde oogen en haar gloeiend-roode wangen, naast en met hem een kop koffie drinkend, naast en met hem keuvelend en gichelend, alsof ze zijn gelijke was?.... Eensklap verwrong het griezelig gezicht der oude vrijster als onder een kramp van lichamelijke smart: haar mondhoeken trokken omlaag, haar oogen knipten grijnzend dicht, zij zakte machteloos op een stoel, en de tranen die zij tot dus toe weerhouden had, rolden overvloedig langs haar bleeke, ingevallen wangen.
| |
| |
Grenzenloos was haar jaloersche, onduidelijk gemotiveerde smart en wanhoop. Onstelpbare bronnen van wee schenen uit haar gedrochtelijk, schraal wezen op te stijgen, 't was of ze zou versmelten en zich oplossen in tranen. Al wat ze voor hem haar leven lang geleden en gedaan had, al haar zorgen en opofferingen, al haar toewijding en liefde, al haar trots en haar illusiën, het scheen haar alles eensklaps nutteloos en dood, verdwenen en in 't niet gezweept door zij wist niet welke gruwelijke almacht uit den booze, die hem plotseling aan hare hoede ontrukt en tot de verdelging meegesleept had. Het vormde zich niet tot een concreet en helder gruwelbeeld in haar gefolterden geest; het mocht en durfde zich tot zulk een heiligschennende duidelijkheid niet formuleeren.... maar, dat onuitgedrukte, dát wat niet eens gedacht mocht worden en zich toch zoo vlijmend opdrong, 't was haast nog erger dan een daadwerkelijke gebeurtenis, en 't Ezelken had wel willen sterven, om van al haar folteringen verlost te zijn....
Buiten was het volop dag geworden en jubelend zongen en floten en kweelden nu alle de vogeltjes. 't Klonk als iets overweldigends en onweerstaanbaars door de dichte luiken, 't was als een algemeene liefde-en-levensroep, die dringend eischte om aanhoord te worden, het overheerschte en zegevierde, het overstemde eindelijk zelfs de wanhoopsnikken van het Ezelken, die, afgemat van smart en van emotie, in gebukte houding opstond en met inspanning de smeulende en walmende nachtlamp in de keuken uitblies.
Zuchtend en hikkend strompelde zij langs de schemerige trap naar boven. Haar oogen brandden, haar borst hamerbonsde. Op het trapportaal bleef zij even staan, en keek en luisterde. Zijn deur was dicht, háár deur was dicht en doodsche rust en stilte lag over de gansche pastorij.
Met een laatsten snik-zucht haalde 't Ezelken diep adem, en iets van de omringende zachtheid en vrede daalde lavend als een zegen in haar zwaargeschokt gemoed. Wie weet?.... misschien was 't toch zoo erg niet als ze vreesde! Misschien was er nog niets geen kwaad gebeurd, zelfs in gedachte niet en gold de ontdekking van dien nacht enkel als een goddelijke waarschuwing om het kwaad te helpen volkomen
Als aan een laatste reddingsplank klampte zich het jaloersche Ezelken aan die troostende gedachte vast. Geluidloos kwam zij in haar kamer, stak er een kaars op voor het Lieve-Vrouwe-beeldje,
| |
| |
zonk met gevouwen handen op haar knieën en smeekte in een gebed van uiterste liefde en vroomheid de zachte moeder Gods om hulp.
En haar gebed werd verhoord.... want zeer duidelijk openbaarde onze Lieve Vrouw aan 't Ezelken haar goddelijken wil:
In elk geval, met zachtheid of geweld, de oorzaak aller stoornis en oneenigheid: Céline, uit de pastorij verwijderen!
Door dien hoogen troost gesterkt en met dat vast voornemen gewapend, legde 't Ezelken zich te bed en sliep het einde van haar zwaar-gestoorde nachtrust uit, ondanks het alom opgalmend liefdegekweel en gezang van al de vogeltjes daarbuiten in den rozen lentemorgen.
| |
X.
De dagen die nu volgden waren dof en mat: de stilte na den storm. Het Ezelken liep met een stug en betrokken gezicht, maar in de pastorij ging weer het leven zijn gewonen, dagelijkschen gang, alsof er niets gebeurd was. Schijnrust, want het Ezelken waakte! In den eersten aanval van toorn en opwinding was ze van plan geweest onmiddellijk bij juffrouw Toria om steun en troost te snellen, doch een oogenblik helder nadenken had haar van dat fataal voornemen afgebracht en andere middelen doen beramen. Eén ding stond vast: Céline moest weg, en dáárop was haar gansche leven nu gespannen en gespitst, rusteloos en halsstarrig, tot zij, ook in de oogen van haar broeder, een onweerlegbaar-gemotiveerde reden om haar weg te zenden zou gevonden hebben.
‘s Nachts, zoodra zij ook maar even wakker werd, kroop zij doodstil uit haar bed, sloop naar de deur, die nooit meer op het nachtslot ging, haalde die op een kiertje, en keek en luisterde in de gang, als een roofdier, dat zijn prooi beloert, neergehurkt in elkaar gedrongen. Wat dacht ze? Wat verwachtte ze? Wat hoopte en vreesde ze plots te ontdekken?.... Zij zelve wist het niet; het was een drang, een voorgevoel, een bestendige onrust, iets als de alom-sluipende dreiging van een duistere ramp, die elk oogenblik vernielend uit kon barsten. Kaarsen brandden iederen avond bij het Lieve-Vrouwe-beeldje op haar nachttafel, zij prevelde met bibberende lippen van verlangen gansche rozenkransen van gebeden om Maria's versterkende hulp af te smeeken; maar niets baatte,
| |
| |
zij ontdekte niets geen kwaad meer; nog nooit was Céline zoo zacht, zoo gedwee en voorkomend geweest, nog nooit had haar broer beminnelijker met zijn zuster omgegaan, noch zalvendergoedkeurend ja-geglimlacht bij alles wat zij deed of wenschte; en 't radelooze Ezelken wanhoopte eindelijk tot haar hardnekkigvaststaand doel te komen, toen zich eensklaps, als bij goddelijke openbaring, een geval voordeed, dat, volgens haar vaste overtuiging, meer dan voldoende was, om ineens, en voor goed, den neteligen toestand op te lossen.
Meneer de pastoor had enkele vrienden, priesters uit de naburige dorpen, ten eten gehad. 't Diner was fijn, héél fijn geweest, en die heeren hadden wel een buitengewoon lekker glaasje gedronken, zóó dat ze zelfs de flesschen niet gansch leeg gekregen hadden en er nog al heel wat naar de keuken was teruggegaan.
Juffrouw Constance, met haar chagrijnig en bezorgd gezicht der plechtige omstandigheden, juffrouw Constance, die een geheimen hekel had aan zulke vette smulpartijen, waarin de heeren priesters het prestige van hun geestelijk ambt niet altijd streng genoeg hooghielden, had één voor één de nog half volle flesschen in den kelder weggezet, en was dan verder om en bij de eetkamer gebleven, zelve de koffie en likeuren en sigaren aanbiedend, ten einde de onuitstaanbare grapjes, welke die heeren vroeger somtijds met Céline waagden, nu eens beslist en voor goed te beletten. Af en toe kwam zij haastig terug in de keuken geloopen, zoogezegd om iets te halen dat zij er vergeten had, maar inderdaad om Céline te bespieden, die zij nog steeds verdacht van snoepen en brandde van verlangen eindelijk eens op heeterdaad te snappen.
Céline's gezicht en manieren bevielen haar niet, dien middag. Er was iets vreemds en ongewoons aan, dat het Ezelken 't volste wantrouwen inboezemde. Zij zag bizonder rood, haar wilde oogen hadden iets geks en uitdagends in hun schittering, en zij sprak overluid en lachte om alles en om niets, alsof zij in een dolle bui van pret was.
- Wa schilt er toch mee ou vandoage? Heiwt ou toch wat op ou respekt! had het Ezelken reeds herhaaldelijk nijdig gebromd. Maar het hielp niets; wel integendeel: de gekke meid werd hoe langer hoe doller, en plotseling, op een nieuwe, driftige vermaning van het Ezelken, begon zij eensklaps brullend in de keuken rond te springen, slaande met haar beenen op en om de tafel heen,
| |
| |
dat de glazen en de borden er bij rinkelden en haar flapperende rokken hoog tot boven hare knieën stoven.
Als waanzinnig van ontzetting vluchtte 't Ezelken de keuken uit. Zij holde in den tuin, waar 't Puipken juist aan 't werken was, liep naar hem toe, door 't gebral van de meid achtervolgd, schreeuwde van verre, schor van angst:
- Toe, Ivo, toe, toe, haast ou, komt in de keuken, Céline es steke zot geworden!
- Wat zegt-e doar! antwoordde 't Puipken, kalm zijn spade in den grond duwend. En met breede schreden kwam hij naar haar toe.
In de keuken had het brulgezang gelukkig opgehouden, maar het gehos en gefladder ging door alsof er een wedren werd gehouden, en toen zij binnenkwamen zagen zij de meid, rood als een vuur, nog steeds met opwaaiende rokken rond de tafel zwieren, terwijl een wijnflesch, die zij blijkbaar uit haar hand had laten vallen, midden op den vloer, in een donkerroode, wegvloeiende vlek, verbrijzeld lag.
- 't Es leute moaken, geleuf ik! zei 't Puipken, pal van verbazing op den drempel stilgehouden.
Zij barstte in een proestlach uit, hield even hijgend stil en keek hem met haar wilde oogen aan; maar dadelijk begon zij weer te hossen, nu in het dolle zwieren gichelend op een eentonig deuntje zingend.
- 'K ben zat, 'k ben zat, 'k ben zat, 'k hè van de flassche, flassche, flassche,.... 'k ben zat, 'k ben zat, 'k ben zat, 'k hè van de flassche g'had!
't Puipken sloot de deur, kwam naar haar toe, greep haar eensklaps flink in 't middel vast, en kwakte haar vrij onzacht neer op een stoel.
- Wilt-e mij losloaten, smeirlap, sloeber! schreeuwde ze, dadelijk woedend.
- Os g'ou stil heiwt! Os g'opheiwt mee schandoal te moaken! antwoordde kalm 't Puipken, zonder haar los te laten.
- Sloeber! smeirlap! herhaalde zij razend, met haar vuisten slaande. Maar 't Puipken hield goed vast en ontweek hoofdbukkend de klappen, terwijl het Ezelken naar de pomp liep, water tapte en haar dit overvloedig in 't aangezicht gooide.
Er werd in de eetkamer gescheld.
- Os 't ou blieft, Ivo, heiw ze toch goe vaste, 'n loat ze toch
| |
| |
nie los! smeekte bevend 't Ezelken, met den deurknop inde hand.
- Zij maar gerust, iefer Constance, verzekerde 't Puipken.
Het Ezelken ging.
In de eetkamer waren de heeren priesters opgestaan, klaar om te vertrekken. Zij zagen er bizonder welgedaan uit, met nog pretlachende gezichten, die zij tot deftigheid bedwongen, om het prestige daarbuiten te vrijwaren. Zij wenschten afscheid te nemen van juffrouw Constance en haar voor het heerlijk diner te bedanken. Om de beurt kwamen zij haar gul de hand drukken en haar broer begeleidde ze tot aan de deur, terwijl het Ezelken, sidderend van ontsteltenis, slechts met moeite een vriendelijk woord terug kon zeggen en als verstard van schrik naar de rumoerige geluiden achter de gesloten keukendeur bleef luisteren.
Nauwelijks waren zij weg, of meneer de pastoor snelde met gefronste wenkbrauwen naar zijn zuster toe en vroeg:
- Wat es dat? Wa gebeurt er doar?
- Ho! ho! ho! snikte 't Ezelken, eensklaps met wringende handen in tranen uitbarstend.
- Joa moar, wat es er, wat es er? herhaalde hij, zelf schrikkend.
- Goa ne kier binnen, ge zil wa zien, schreide 't Ezelken, de deur openduwend.
Streng-gezagvoerend stapte meneer de pastoor binnen en met één oogopslag zag hij het gansche tafereel: Céline en 't Puipken als één vechtende kluwen door elkaar wringend en worstelend, midden in 't gedeeltelijk verbrijzeld huisgerei en de omvergegooide stoelen.
- Ivo! Céline! Wat doe-je gulder doar! riep hij woedend.
Als bij tooverslag hield het geworstel eensklaps op. 't Puipken liet Céline los en deze barstte plotseling in tranen uit, met smeekend naar meneer den pastoor uitgestrekte handen opgewonden schreiend
- O, menier de páster, menier de páster, 'k ben blije da 'k ou zie; gij zij nen broave meinsch, gij zil mij helpen!.... Moar zij es 'n k'noalde, 'n k'noalde, en hij es ne sloeber, ne smeirlap en ne sloeber! gilde zij eensklaps weer woedend naar het Ezelken en 't Puipken hare vuisten ballend;.... O, os 't ou blieft, menier de páster, help mij, help mij; ze willen mij sloan, ze willen mij vermeurden!
- Z' es zat, menier de páster, z' hè te veel wijn gedronken, zei 't Puipken, bedarend hoofdschuddend.
| |
| |
Maar meneer de pastoor was zelf ten hevigste ontdaan, hij liep als gek in 't ronde en sloeg zijn armen radeloos ten hemel. Eindelijk kwam hij zenuwachtig naar de meid toe, greep haar driftig bij de polsen, riep, half dreigend, half smeekend:
- Céline! Céline! Zij je nie beschoamd I Wilt-e ne kier geiwe zwijgen! Ala toe, toe, gienen onneuzele proat mier, ge zij moe, hoast ou ziere noar on bedde!
- O, menier de páster, menier de páster 1 drensde halsstarrig de dronken meid, nu ook zijn handen vastklampend en die niet meer loslatend.
Hij maakte van de omstandigheid gebruik om haar overeind te krijgen, hij dreef haar zachtjes, sussend, naar de deur toe, kreeg haar eindelijk buiten, stuwde haar de trap op, zag haar zwenkend, knikkend, aan de trapleuning zich klampend, bovenstrompelen. Hij plooide zijn gezicht tot ernstig-kalme deftigheid, kwam weer in de keuken, zond met een goedmoedig knikje van bedanking, het Puipken terug in den tuin en bleef met zijn zuster alleen.
Zij had haar tranen afgedroogd, haar angst overwonnen, en nu stormde alleen nog de nijdige, wraakgierige, jaloersche toorn in haar op.
- Zilt-e mij nou geleuven? Hé je nou gezien wa veur'n schandoal da g’ in ou huis het? riep zij uitdagend.
- Joa, och, 't es ongelukkig, 't es ongelukkig, trachtte hij nog te vergoelijken.
- Watte! ongelukkig! kreet zij, rood van verontwaardiging. Ge 'n zilt zuk 'n schandoalige dijngen toch zeker nie excuzeeren 1 ‘K ben in de kelder geweest! Z' hè al de flasschen uitgedronken! Z' es zat, deudzat! Ze zoe verdienen van in 't kot te zitten! Moar nou moe ze wig, zilde! van morgen af van mee pak en zak wig! riep triomfant het Ezelken, niet twijfelend dat nu de lang-gewenschte oplossing gekomen was.
Meneer de pastoor gaf niet dadelijk antwoord, maar zijn wenkbrouwen trokken zich bedenkelijk samen. Blijkbaar was hij niet zoo onbarmhartig boos-gestemd als zijn zuster. Even wreef hij zenuwachtig zijn handen door elkaar, schudde zijn hoofd en kuchte; en eindelijk kwam het er bedwongen-kalm, maar dof en niet
zonder eenige aarzeling uit
- Nie nie, zuster, nie nie, gien geweldige middels. lederien kan ne kier zondigen en ne meinsch moe keune leven en ver- | |
| |
geven. 'K zal morgen heul serieus mee heur spreken, en....
- Ha, ge 'n zilt toch da schandoal in huis nie heiwen! Ge 'n peist toch zeker niet da 'k ik doar nog mee onder ien dak zoe wille leven! viel 't Ezelken bleek van woede hem in de rede.
- Zuster, g' overdrijft, g' overdrijft, ge zoe 't nog van kwoad tot irger moaken, trachtte hij haar met een zalving van gebaar te sussen. Maar voor het eerst van zijn leven ontmoette hij bij 't Ezelken een tegenstand dien hij zelfs nooit vermoed zou hebben. In stijgende hardnekkigheid bood zij hem 't hoofd; en eensklaps, met een vrijpostigen durf in de oogen, die hem even gansch verblufte en onthutste, legde zij hem als 't ware de keus in handen:
- Ik of zij! riep zij uitdagend. ‘G’ het te kiezen: Es ze morgen nie wig, 'k goa zelve wig!
Meneer de pastoor drong niet verder aan. Hij maakte nog eens zijn zalvend, verzoenend gebaar, glimlachte bedarend, ging zacht, zonder een woord, de keuken uit. Hij had nog zieken te bezoeken,. hij nam zijn steek en zijn brevier, opende even weer de deur en zei aan 't Ezelken, die met verwoed gezicht reeds den warboel aan 't opruimen was, dat hij tegen 't avondeten zou terug zijn.
Zij knikte, sprakeloos, en hij vertrok.
Om half acht kwam hij terug. Een enkele oogopslag naar het, gezicht van 't Ezelken bewees hem overvloedig, dat het onweer van de lucht niet was.
De tafel stond gedekt, ongezellig-kaal gedekt met het strikt noodige, en met een ongenadig-nurksch gezicht nam het Ezelken zwijgend tegenover hem plaats.
- Wat 'n scheun weere! trachtte hij een praatje uit te lokken, door de hooge ramen naar den helder-oranjeglanzenden avondhemel starend.
Doch het hielp niets. Zij bromde nauwelijks iets onverstaanbaars en verdiepte zich dadelijk weer in haar nijdig-nurksch stilzwijgen.
Er was een nieuwe, lange poos stilte. Geen ander geluid was hoorbaar dan het getik der messen en vorken op de borden, en daarbuiten, in de hooge, heldere lucht, het heen en weer zwevend geschreeuw van een bende zwaluwen, die elkaar in wilde kringvlucht achterna zaten.
Toen keken zij, op 't zelfde oogenblik, dwars over tafel, met een pijlsnellen kruisblik, elkander even scherp-wantrouwig aan.
| |
| |
- Z' hè in heur bedde liggen overgeven, die smeirlapperigge; z' hè heul heur koamer vuilgemoakt! raasde plotseling het Ezelken, als op een rechtstreeks gestelde vraag.
Hij had een vlug gebaar van ongeduld en wrevel, maar wist zich te beheerschen, en, op zijn beurt nu, bleef hij sprakeloos, de oogen starend op zijn bord.
- Moar 'k hè 't heur gezeid, voer wrokkig het Elzelken voort; 'k hè heur gezeid da ze morgen uchtijnk mee pak en zak wig moet!
Met een korten klak lei hij vork en mes neer en keek zijn zuster eensklaps, bleek, met donker-fonkelende oogen aan.
- Dat dà gien woar 'n zal zijn! antwoordde hij kortaf, beslist, krachtdadig.
Het was haar of ze 'n slag in het gezicht kreeg. Zij werd in eens vuurrood, en dan opeens heel bleek, met lippen die zóó beefden, dat ze eerst geen woord kon uitbrengen.
- Zij of ik! Zij of ik! herhaalde ze eindelijk, gansch sidderend, haar dreigement.
- Gij dan! beet hij onmeedoogend-hard toe.
- Ik! Ik! Ik! herhaalde zij voortdurend, als onnoozel van ontzetting. En plots weer trillend-verontwaardigd, met oogen die bliksemden van machtelooze woede.
- Moar wat es dat dan mee heur en ou! Wa moe 'k ik doarvan peizen! Wa goan de meinschen doarvan peizen?
- Ge meugt ervan peizen wat da ge wilt, 'k voag er mijn soutoan aan! riep hij uitdagend, in een soort heiligschennende zelfbeschimping, die haar als een vuurpriem door het hart schoot.
- O! Désiré, Désiré, ik die zeuveele veur ou gedoan. hè! Ik die heul mijn leven aan ou geluk opg'offerd hè! snikte zij eensklaps, wanhopig handenwringend. 'n Spreekt toch azeu niet! Os 't ou blieft, os 't ou blieft, doe ze toch wig goan en 'k zal ou liever zelve dienen lijk 'n sloave!
- Onmeugelijk! Onmeugelijk! antwoordde hij halsstarrig.
- Moar woarom niet? smeekte zij. Hè ze 't meschien nie verdiend? Hè ze 't gien duuzen kiers verdiend? Toe, Désiré, os 't ou belieft, luister noar mijne road ier dat 't te loat es! 't Es 'n slechte! Ze zal ou bedriegen en bestelen en ou trachten in 't verdirf te brijngen! De meinschen zillen d'r kwoad van spreken! 't Zal aan monseigneur's euren komen!
| |
| |
Hij sprong op, woedend, als door een slang geprikt.
- Wá zal d'r aan monseigneur's euren komen? schreeuwde hij. Wa weet-e gij van mij te zeggen? Ala, spreek moar op, ge 'n moet ou nie zjeneeren, os ge keunt, of os ge durft.
Hij stond te hijgen en te trillen, zijn oogen vlamden, zijn mond sloeg klakkend toe en open, alsof hij de razende, vertoornde woorden van elkaar beet. Zij werd er bang voor, wilde sussen, smeeken, hem met zachtheid overreden. Maar haar fleemen maakte hem nog driftiger; de verhoudingen waren plotseling omgekeerd: van beschuldigde werd hij beschuldiger, hardnekkige, bitter-verwoede, hartstochtelijk-dreigende beschuldiger. Hij trad op haar toe, als een reus op een dwerg, de schouders hoog en de vuisten gebald, rauw-gillend:
- Schiedt er uit! Schiedt er uit, of ge zoedt mij 'n ongeluk doen doen! Gij! gij! gij! mee ou stom gebabbel, zoedt mijnen goejen noam in opsproake brijngen! Zwijg; zeg ik ou! Loat ruste woar da rust es! 'n Bemoeit ou mee mijn affeirens niet, en os 't ou hier nie aan 'n stoat, goa wig! goa wig! goa wig! K'n hè ou hier nie mier neudig
Hij snauwde haar letterlijk de kamer uit; en zij, eerst pal van schrik en niet begrijpend, stond op, week langzaam, met verstarde oogen achteruit, tot zij in de gang was en hem de deur, vlak voor haar aangezicht, met een ruwen stoot van woede dicht zag slaan. Zij stond daar even, suf en duizelig, in de schemering, als in een naren droom, niet wetend wat ze doen moest. Maar eensklaps steeg het als een walg in haar keel: zij holde naar boven, zette bevend haar muts op, sloeg haastig haar kapmantel om, daalde rennend de trappen af, vloog naar de deur en rukte buiten.
Zij had geen doel, geen plan, geen enkele, vaste, heldere gedachte; alleen het ontzettend gevoel van het baldadig feit: dat zij uit haar eigen huis verjaagd was en niet wist waar zij dien nacht een onderkomen moest gaan zoeken.
In de zachte zomeravondschemering zaten de meeste menschen rustig vóór hun drempel buiten. Het was de wekelijksche repetitie-avond van de dorpsmuziek; gedempt en droomerig klonken de tonen uit de verte; en luisterend in kleine groepjes hier en daar rookten de mannen hun pijp, waarvan de roode gloed in heimelijk- | |
| |
gezellige brandstipjes gloeide, terwijl de vrouwen, neergehurkt, of op een stoel tegen den muur achterovergeleund, tot onduidelijke schimmen vervaagden; en overal waar 't Ezelken, in de gejaagde foltering van haar gemoed voorbijliep, werd zij herkend en gegroet: ‘dag iefer Constance; goên oavond, iefer Constance;’ groeten die zij nauwelijks met een schor gemurmel beantwoordde, het hoofd gebukt, den rug gebocheld, de mantelkap dicht toegetrokken, als vluchtend naar een oord van veiligheid, dat zij niet gauw genoeg bereiken kon.
Zoo kwam zij, onbewust haast, vóór het huis van juffrouw Toria!
Evenals de meeste dorpelingen zaten de oude kwezel en haar meid buiten aan de deur, van de zachte schemering te genieten en 't was alsof het Ezelken ineens haar troost en toevlucht had gevonden: hijgend bleef zij staan, vroeg met een doffe trilstem of zij haar vriendin even kon spreken, vluchtte dadelijk, zonder 't antwoord af te wachten, als een nagezeten beest, naar binnen, en stortte er schreiend op een stoel ineen, terwijl de oude vrijster, die haar op de hielen had gevolgd, haar met een stortvloed van verbaasde vragen overlaadde.
Het Ezelken vertelde.... Schreiend, snikkend, zuchtend, haar neus snuitend en pijnlijk kreunend, vertelde 't Ezelken het schrikkelijk geval; en groot en zwart in het halfduister stond juffer Toria Schouwbroeck tegenover haar, roerloos, met gapenden mond en uitgespalkte ooggin, ieder woord der ontzettende openbaring op te vangen.
- Ha moar iefer Constance toch! Ha moar iefer Constance toch! herhaalde zij slechts af en toe, met ten hemel opgeheven handen, als in volkomen verslagenheid.
Dat duurde zoo 'n heele poos. Toen begon juffer Toria scherp uit te pluizen en te ondervragen: Wat had juffer Constance nu eigenlijk precies gezien en ondervonden? Waarom hield meneer de pastoor zoo stelselmatig die meid de hand boven 't hoofd? Dacht juffer Constance werkelijk dat er,.... ja, hoe moest ze dat zeggen?.... dat er kwaad gebeurde of kon gebeuren?
Het Ezelken schrikte van die vragen; en 't gevoel van zusterlijke solidariteit nam, ondanks alles, instinktief de bovenhand over haar wrok en smartelijke verontwaardiging: Oh, neen neen, daar zou ze niet durven aan denken. Wat! een geestelijk man! 't Was sacrilegie om zoo iets ook maar te dùrven onderstellen. Neen, neen:
| |
| |
wat zij vooral bedoelde was haar gekrenkte autoriteit, het onuittaanbaar bewustzijn dat zij ònder haar meid zou staan en dat haar broeder zoo iets dulden wilde. Dat mocht, dat kon immers niet, dat was onmogelijk, en dáárom hadden zij ruzie gekregen en was zij weggeloopen, vast besloten geen voet in de pastorij meer te zetten, zoolang die schandelijke deugniete van een meid daar blijven zou.
- Of ge gelijk hèt! riep juffer Toria, over de toelichting van 't Ezelken toch eenigszins teleurgesteld. En zij nam de gelegenheid te baat om nog eens woedend uit te varen tegen de mannen in het algemeen, die zedelooze, walgelijke schepsels, die er alleen op uit zijn om hun laagste driften bot te vieren en voortdurend smart en oneer en ellende om zich heen verspreiden. De zware woorden kwamen uit haar grooten, groven,mond met een geluid als vloeken, zij spatte schuim onder het schelden en haar puilende oogen fonkelden; zij riep ten slotte haar meid naar binnen en deed haar licht aansteken; en dadelijk besloot zij dat het Ezelken bij haar zou blijven wonen, tot de schandelijke meid, desnoods van hooger hand, door tusschenkomst van monseigneur den bisschop, uit de pastorij verwijderd werd.
Het Ezelken, steeds schreiend op haar stoel ineengezakt, drukte vurig juffer Toria's hand van dankbaarheid. Zij smeekte of zij werkelijk enkele dagen blijven mocht en beloofde dat zij desnoods als een tweede meid zou werken om er haar brood te verdienen.
- Zij moar gerust; we zillen te soamen 't kwoad wel overwinnen, verzekerde juffer Toria; en zij besloot terstond gezamenlijk te bidden, om God's steun en gratie te bekomen.
Zij zakte met gevouwen handen vóór het Christenbeeld op hare knieën, het Ezelken en de meid volgden haar voorbeeld, en vol vroomheid baden de drie vrouwen eene lange wijle. Doodstil was het in 't stille kwezels-renteniershuis; alleen van heel-verre daarbuiten kwamen af en toe de vage echo's der muziek aangewaaid. Stug baden zij, met vinnig-prevelende lippen, al hun krachten tegen den verfoeiden vijand, tegen ‘den duivel en zijn pomperijen’ ingespannen.
Maar een licht gekrabbel achter eene binnendeur kwam hun aandacht afleiden. 't Was Mirza, die daar, als iederen avond, tegen de akelige straatgevaren veilig opgeborgen zat en die, haar meesteres hoorend, vroeg om weer te worden binnengelaten.
| |
| |
- Och Hiere, Mirza; mee al die troebels ha 'k heur hoast vergeten! zei juffer Toria, een kruis makend en overeind staande. En haastig ging zij de binnendeur openen.
Zich schuddend en hijgend kwam de hond binnen-gehuppeld, en dadelijk nam juffer Toria hem in haar armen op, liet zich 't heele gezicht door zijn chocolade-snoet belikken, en sprak hem woorden van verteederde liefkozing toe, als tegen een vertroeteld kind.
- Es Mirzatsje broave? Es Mirzatsje zoete? Es Mirzatsjen ons scheun lief kiendsjen?
De hond kwispelde, likte, schudde en kronkelde zich tusschen de streelend-omknellende armen; maar plotseling, door het verhaal van 't Ezelken, weer herinnerd aan de afschuw-wekkende gebeurtenis van vroeger:
- En zal z' heur noeit mier schandelijk en slecht gedroegen? Zal ze noeit mier, noeit mier mee die vuile, vuile, vuile stroathonden...! bromde de oude kwezel met dreigenden vinger en sombergefronste wenkbrauwen;... en de hond, voor wien zoo af en toe nog 't gruwelijk verwijt herhaald werd, streek als een schuldige de ooren in zijn nek, beefde en jankte en krabde met zijn rechtervoorpootje tegen juffer Toria's mouw, om het akelig gebrom te doen ophouden. En juffer Toria, dadelijk weer verteederd en tot de tranen onroerd, zette Mirza neer en gaf haar een stukje chocolade, op 't snikken af zuchtend:
- Azeu 'n broaf, rein biestjen bedirven, die smeirlappen van stroathonden!
Waarop dan woedend volgde:
- 'K weinsche dat de loaste stroathond en't loaste slecht mannemeinsch te goare mee ne stien aan ulderen hals verdronken wierden!
- En 't loaste slecht vreiwemeinsch euk! raasde 't Ezelken, door juffer Toria's gramschap in haar eigen toorn weer aangestoken.
- En 't loaste slecht vreiwemeinsch euk! beaamde juffer Toria. En zij besloot, profetisch:
- Moar d'r zàl 'n eind aan komen, want de weireld es te slecht om te blijven bestoan. De weireld zal vergoan as 't nie 'n betert en de deugnieten zillen tot in d'iewigheid in d'helle branden!
Het was tien uur en 't Ezelken voelde zich afgetobd van emotie en vermoeidheid. Zij vroeg met weeke, huilerige stem of ze naar bed mocht gaan.
| |
| |
- Zeker, we goan amoal sloapen, zei juffer Toria.
Weer nam zij Mirza op, die onder een apart dekentje, aan 't voeteneinde op haar bed sliep en ging het Ezelken naar boven voor, terwijl Aamlie, de huismeid, beneden de voordeur op het nachtslot deed en in de woonkamer het licht uitdoofde.
Buiten, in den zachten zomernacht, zweefden nog af en toe de verre, vage tonen van de dorpsmuziek, als een droomerig, beschermend liefdes-rythme door de vreedzaamstille-en-donkere lucht....
| |
XI.
Had ooit iemand aan juffrouw Constance moeten zeggen, dat er een dag komen zou, waarop zij met haar broer, haar eenigen lieveling, haar kind bijna, voor wien zij alles had geofferd, in onmin zou geraken en in onmin blijven, dan had ze die voorspelling als tè gek en tè onmogelijk beschouwd, om er ook maar een seconde ernstig over na te denken.
Reeds den volgenden ochtend, na een nacht van folterende vertwijfeling, wachtte zij een brief of een boodschap van hem, waardoor het misverstand zou worden opgehelderd en het geschil bijgelegd; maar uren verliepen, 't werd middag, 't werd avond, 't werd nog eens nacht, zonder dat hij eenig teeken van berouw of leven had gegeven.
Het Ezelken was in een toestand om er krankzinnig onder te worden. Voor elke andere oorzaak van oneenigheid ware ze zelve smeekend naar hem toe gevlogen; maar voor diè reden, voor de gruwelijke scene om die meid: neen, nooit, liever sterven! Dat kon niet, dat mocht niet, haar gansche wezen kwam er tegen in opstand. ‘Ik of zij, een van beide!’ dreunde en trilde 't onophoudend in haar op, en al zocht zij ook naar duizend middelen om buiten dat dilemma de verzoening te bewerken, aldoor kwam dezelfde folterkeus haar als een nachtmerrie weer aangrijzen: ‘Ik of zij, geen middenweg!’
- Zij! zij! zij! doar 'n moet-e gien seconde aan twijfelen!’ herhaalde tergend, als een ongeluksbode, juffer Toria. En van afschuw sloeg de oude kwezel haar handen in elkaar en richtte haar tragisch-verontwaardigde oogen ten hemel, als om God tot getuige van die wandaad op te roepen.
| |
| |
- Moar wa goan de meinschen doarvan zeggen! Wa veur 'n reputoassie goan z'hem geven! schreide wanhopig 't Ezelken.
- Den duvel het hem in zijn macht! Ghôôô! Gheôôô! Ge'n kent het mannevolk nog niet! orakelde onheilspellend de oude dweepster. En op dien toon ging ze door, vage, schrikwekkende rampen voorspellend, die het ongelukkig Ezelken van gruwel deden ijzen.
's Avonds van den derden dag had het Ezelken alle hoop verloren. Zij voelde dat het uit was en dat hij niet alleen de eerste stappen der verzoening weigerde te wagen, maar zelfs geen verzoening meer verlangde, ja, geen verzoening met haar wilde. Hij was en bleef onder den duivelschen invloed dier schandlijke meid; niets kon hem meer redden; en 't Ezelken, uitgeschreid en uitgejammerd, begreep dat zij haar verder leven zonder hem had in te richten.
Zij ging bij juffer Toria en zei:
- Iefer Toria, 'k geleuve da ge gelijk hèt. Mijn broere die es deur 't kwoad bezeten en hij 'n kijkt noar mij nie mier omme. 'K hè ou wel duuzen kiers te bedanken veur ou goedheid, iefer Toria, da ge mij hier die doagen 'n toevlucht hèt gegeven, enk hoop uit de grond van mijn herte da 'k ou loater meschien euk ne kier van dienst zal keunen zijn.
Verwonderd keek de oude kwezel op.
- Wa mient-e wel? Wa goa-je doen? vroeg zij.
- Wel, vertrekken, iefer Toria, 'k ben ou al lank genoeg tot last geweest, antwoordde nederig het geknakte Ezelken.
- Vertrekken! Woar noartoe? vroeg juffer Toria.
Ja, dat wist juffer Constance zelve niet. Daar had ze in haar radeloosheid nog niet eens over nagedacht. Zij voelde plotseling haar hopelooze ontreddering en weer kwamen er tranen in haar moegeweende oogen.
- Ala toe toe, zij-je nie wijs dan! bromde goedig juffer Toria. Hier zilt-e blijven, zeg ik ou, tot oneer en schande van die ou versteuten hèt, zeu lank of da ge wilt, zeu lank of da ge leeft, as 't neudig es.
Het Ezelken werd week van dankbaarheid....
- O, iefer Toria, iefer Toria, wa zij-je gij toch broave! Moar wa kan-e 'k ik hier doen! verweet ze zich. Ge'n hèt gij mij nie neudig; 'k zal ik hier op den heup leupen!....
Juffer Toria werd bijna boos.
- Zwijg, zeg ik ou! knorde zij. Ge'n peist toch zeker niet da
| |
| |
'k 'n fatsoenlijk, godvruchtig meisken zonder dak noch eten op stroate zal joagen, omdat er ginter 'n schandoal van 'n meissen zit die ou ploats inneemt en ou broere tegen ou opmoakt. Ala, tut tut tut, zwijgt er van, zeg ik ou; ge zil mij hier gezelschap houen en helpen in 't huishouen. Kijk, doar es pen en papier. Zet ou doar neere es schrijft aan ouë fijne menier de páster da g'hier blijft en dat hij ou al ou dijngen moe zenden.
Het Ezelken gehoorzaamde. Met een bevende stem van ontroering dankte zij nogmaals vurig juffer Toria; en toen ging zij voor 't lessenaartje zitten en schreef.
Geachte Broeder.
Met deze laat ik u weten dat ik bij juffrouw Toria Schouwbroeck ben en dat ik in al mijne droefheid nog het groot geluk gevonden heb van daar te mogen blijven. Aangezien het leven op die manier voor mij in de pastorij toch niet meer mogelijk is verzoek ik u van mij al mijne kleeren en alles wat mij toebehoort naar hier te zenden. Ik had nooit gedacht dat het alzoo tusschen ons zou moeten eindigen, maar ik heb ten minste den troost dat ik er hoegenaamd geene schuld aan heb en dat ik alles gedaan heb om het kwaad uit ons gezin te verbannen voor dat het te laat was. Intusschen bid ik den Heer dat hij uwe oogen opent en u toch nooit in zonde doet vervallen.
Ik verwacht dus zoo spoedig mogelijk al mijne kleeren en mijn dingen want ik heb ze noodig.
Uwe diep-bedroefde zuster
Constance Vervaecke.
- Mag 'k 't lezen? vroeg nieuwsgierig juffer Toria, merkend dat het Ezelken den brief in het couvert ging sluiten. En 't Ezelken dorst niet te weigeren.
- Ik zoe 't hem anders op zijn moage gelapt hén; ge zijt er veel te zachte mee. 'K zoe hem verdriegd hén van bij monseigneur te goan, zei de wrokkige oude kwezel, den brief aan 't Ezelken teruggevend.
Juffrouw Constance zuchtte en zweeg. Zij kon haar broeder's handelwijs in geen enkel opzicht verdedigen, maar nogmaals zei haar 't instinktmatig solidariteitsgevoel, dat zij hem ook niet, vooral niet tegenover juffer Toria, bezwaren mocht.
Zij sloot den brief in het couvert, en Aamlie bracht hem naar de bus.
| |
| |
| |
XII.
Was er tòch nog een onuitgesproken, zwakke hoop in het geknakt gemoed van 't Ezelken gebleven? Wellicht; want gansch den volgenden dag bespiedde zij met zenuwachtige gejaagdheid de komst van den postbode.
Maar hij bracht niets voor haar, ook niets voor juffer Toria, die bijna nooit een brief ontving, en haar dagelijksch centencourantje van een rondleurder kocht. Alweer was er een droeve dag voorbij, deuren en leuken waren dicht en de twee oude vrijsters en hun oude meid maakten reeds toebereidselen om te gaan slapen, toen er eensklaps aan de voordeur werd gescheld.
- Wa es dàtte? Wie mag er nog zeu loate komen bellen? schrikte juffer Toria, met Mirza, die begon te brommen, op den arm.
- Wie weet of dat 't veur mij nie 'n es! zei 't Ezelken, gansch bevend van ontroering.
Aamlie ging opendoen.
- Veurzichtig, zildei De keten nie losmoaken ier da ge gezien 'n het wie dat 't es! waarschuwde juffer Toria.
- Ge meug gerust zijn, ieffreiwe, antwoordde de meid reeds in de gang.
De beide oude vrijsters, roerloos midden in de huiskamer, hoorden 't springen van het slot, het ratelen der stalen ketting tegen het hout der nauwelijks wijkende deur.
- Wie es er doar? vroeg Aamlie's stem, kort, gebiedend.
Er klonk als antwoord slechts een stemgemompel, dat de twee vrouwen, van uit de huiskamer, niet konden herkennen; maar zij hoorden de ketting neervallen en een zwaren klompstap even galmen in de gang, terwijl Aamlie, met geheimzinnig gezicht, op den drempel der huiskamer verscheen.
- 't Es Ivo,.... mee ou koeffers, fluisterde Aamlie tot juffer Constance.
- Och Hiere!.... och Hiere!.... hijgde 't Ezelken, de beide handen op haar borst gedrukt.
- Mag er hij mee binnenkomen? vroeg de meid.
- Joa hij, antwoordde juffer Toria in 's Ezelkens plaats.
Juffer Constance was van emotie op een stoel ineengezakt. Juffer Toria knorde met haar zware stem op Mirza, die even schril aan 't blaffen was gegaan; en, na een poos gestommel en gesleep
| |
| |
door de gang, verscheen het Puipken op zijn kouse-voeten op den drempel van de woonkamer, nam zijn pet af, wenschte stil ‘elk ne gôen oavond’, opende zijn vest en haalde uit zijn binnenzak een dicht couvert, dat hij onhandig, en met een soort benauwde aarzeling aan juffer Constance toereikte.
Het Ezelken, door haar emotie overweldigd, kon nauwelijks den inhoud van het briefje lezen. Het duurde een heele poos vóór het haar ietwat duidelijk werd. Eindelijk las zij, als door een vochtigen nevel heen, deze woorden:
Geachte Zuster,
Aan uw verzoek voldoende zend ik u door Ivo uwe koffers met alles er in wat u toebehoort. Mocht er nog iets vergeten zijn, laat het mij weten en ik zal het u nazenden.
Verder is het mij werkelijk een groote rust en een waar genoegen te vernemen, dat gij in zulk een deftig en godvruchtig huis als dat van juffrouw Schouwbroeck uwen intrek hebt genomen. Gij hadt voorzeker in het gansche dorp en nog wel in vele dorpen daarbij geene betere keuze kunnen maken, en ik ben, wat mij betreft, juffrouw Schouwbroeck ten zeerste dankbaar dat zij U bij zich opgenomen heeft.
Ik twijfel niet of gij zult daar zeer gelukkig zijn, wat ik u ten volle toewensch.
Uwen verkleefden broeder
Désiré Vervaecke.
P.S. Hierbij zend ik u in dezelfde enveloppe twee briefjes van honderd frank, veronderstellende dat gij wel wat geld zult noodig hebben. Als gij er meer noodig hebt laat het mij weten en ik zal er voor zorgen.
't Gezicht van 't Ezelken vertrok alsof zij een zuur drankje slikte en zij begon opnieuw te schreien. De anderen stonden er even wat beteuterd bij, maar juffer Toria kon niet langer haar nieuwsgierigheid bedwingen, en zij vroeg, al vast de hand uitstrekkend, zooals zij den vorigen avond gedaan had
- Mag 'k het lezen?
Het Ezelken gaf haar 't briefje, met de bankjes er bij. Juffer Toria liet er Mirza voor neer, die nijdig brommend naar het Puipken toe sloop.
| |
| |
- Goa-je zoete zijn? streelde 't Puipken, aanmoedigend met de vingers klappend.
Het Ezelken bedaarde. Juffer Toria, die den brief gelezen had, gaf hem haar zwijgend-hoofdschuddend terug en riep Mirza weer bij zich. 't Puipken stond steeds wachtend op den drempel; Aamlie schuins achter hem, vervaagde in 't halfduistere van de gang.
- Woar mag ik de koeffers neere zetten, iefer Constance? vroeg eindelijk het Puipken.
- Boven; Aamlie zal ou helpen en ou de koamer teugen, antwoordde juffer Toria.
't Puipken en de meid verdwenen en de twee oude vrijsters bleven even alleen.
- Verstoa-je gij da nou? Es dat toch nie onmeinschelijk? zuchtte plotseling het Ezelken als van fyzieke smart ineenkrimpend.
- Wach moar, 'k zal d'r wel wa mier van weten, antwoordde juffer Toria, naar het geluid der weggezeulde koffers luisterend. En, toen de laatste boven was:
- Ivo, wilt g'n glas bier drijnken? riep zij in de gang.
- Os 't ou blieft, iefer Toria.... En glimlachend verscheen het Puipken weer op den drempel.
- Kom moar binnen, Ivo en zet ou watte; ge zij zeker moe, zei aanmoedigend de oude vrijster. En tot de meid, terwijl zij haar de sleutels overreikte:
- Toe, Aamlie, hoalt e-kier 'n goeje flassche veur Ivo; ge weet wel, van da Oudenoardsch, van onder in de kelder.
't Puipken glimlachte, bij voorbaat reeds genietend van de tractatie; en machinaal ging zijn hand in zijn zak, naar 't pijpje tastend.
- Joa joa, ontsteek moar 'n puipken, ge moet ou nie zjeneeren, zei juffer Toria, merkend dat hij 't pijpje slechts met aarzeling half bovenhaalde. En zoodra de meid weg was:
- Toe, Ivo, vroeg zij haastig, vertelt ons e-kier, wat és da nou, wa gebeurt er doar in de pasterije?
- Ha, iefer Toria, dat 'n weet ik nie, tilde, antwoordde 't Puipken verlegen, zijn tabakszak openend.
- Joa moar, mee Céline, ge weet toch wel, wa zeg ze nou? Hoe es ze nou mee menier de páster?
- Ha, ik 'n weet niet, zilde, iefer Toria. Menier de páster hé mij gezeid: ‘Ivo, jongen, ge zil moeten mee ouë kurtewoagen
| |
| |
iefer Constance's koeffers noar iefer Toria's huis voeren.’ en da es al dat hij mij gezeid hêt.
Aamlie kwam met een grijs-bestoven flesch te voorschijn en juffer Toria, misnoegd-teleurgesteld, drong ook bij 't Puipken voorloopig niet verder meer aan. De flesch werd ontkurkt en 't Puipken, die al zwaar aan 't dampen was, kreeg een schuimend vol pintglas.
Het Ezelken zat op haar stoel te lijden. Duizend vragen had zij den tuinman willen stellen, maar zij ontsloot haar bevende lippen niet, bang zich niet te kunnen beheerschen. Het Puipken, trouwens, voelde zich daar ook blijkbaar niets op zijn gemak; zoodra zijn glas leeg was stond hij op, bedankte voor een tweede glas, wenschte goên avond en verliet de kamer, gehuld in een rookwolk die hem haast onzichtbaar maakte. Aamlie begeleidde hem door de gang, over weer en wind en andere onverschillige dingen pratend; en toen hij op de mat weer zijn klompen had aangetrokken, opende zij voor hem de deur en bleef daar nog even talmen, terwijl hij het zeel over zijn schouder lei en de draagboomen van den kruiwagen, die buiten vóór de deur was blijven staan, in zijn handen optilde.
- Allo, Aamlie, de goe nacht, zilde, zei hij en boog met zijn lichaam naar voren, om in gang te zetten.
- Hèè! kuchte hij, en drukte even sterker, omdat de kruiwagen niet dadelijk bewoog; en uit zijn mond, waarin het ‘puipken’ gekneld zat, gulpte een rookkolk, als van een kleine stoommachien.
Doch als een muur bleef de kruiwagen staan.
- O! die sloebers! riep 't Puipken, eensklaps de draagboomen loslatend en boos in 't duister van den nacht rondstarend. Maar in de gansche doodstille straat was geen mensch te bespeuren, en 't Puipken, zich bukkend, haalde met groote moeite een dikken baksteen van tusschen wiel en voorplank, dien hij met een verwensching, over de donkere keien wegkeilde.
Toen reed hij heen. Aamlie keek hem nog even na, en om den hoek van een zijstraatje ging achter 't Puipken een gesmoord gelach op: het spotgelach der grappenmakers, die zich daar verscholen hadden.
- Sloebers! bromde Aamlie, en sloeg de voordeur dicht.
Boven, op het eenzaam kamertje, waar zij haar koffers had gevolgd,
| |
| |
hoorde 't Ezelken het hol gebolder van Puipken's wegklompende voeten door de stille straat verdwijnen, en 't was haar te moede alsof hij met een doodkist wegreed, waarin haar gansche levensvreugde voor altijd begraven lag. Zij kermde 't uit van ellende; zij wrong zich op haar bed, met 't hoofd in haar kussen; zij kon niet denken dat er nog een dag op dezen volgen zou; zij wenschte om werkelijk dood en begraven te zijn.
De oude torenklok sloeg in de nachtelijke stilte langzaam tien ure. Het was bij juffer Toria een vaste, strenge regel, dat er nooit meer, na tien ure, ergens licht in huis te zien was.
Haastig en bevend, gehoorzamend als aan een uitgesproken bevel, blies 't Ezelken haar lichtje uit en ontkleedde zich in 't donker.
Zij huiverde, ondanks den zachten lentenacht. Rillend kroop zij onder haar dekens, en dáár, roerloos op den rug gestrekt met aldoor stil-tranende oogen, vouwde zij langzaam haar handen in elkaar en bad, voor hem, en nog voor hem, en nog voor hem die haar verstooten had, tot de zware slaap der uitputting haar eindelijk in vergetelheid wegdompelde.
| |
XIII.
En dagen, en weken, en maanden verliepen; en 't Ezelken blééf bij juffrouw Toria inwonen, en met haar broer was alle relatie verbroken.
Langzamerhand was zij er aan gewend geraakt, en eindelijk er in geslaagd zich over haar zware droefheid heen te zetten. De tijd sleet en heelde, dag na dag, een smart die in 't begin niet te bedaren was.
De eerste tijden was het Ezelken stug binnenshuis gebleven. Voor niets ter wereld had ze zich, al was het ook maar even, op straat vertoond. Zij voelde hoe er over het ontzettend nieuws gepraat moest worden. Soms keek ze schuchter door de gordijntjes van haar bovenraampje in de straat, doch 't was voldoende dat er zich twee menschen ergens pratend ophielden: zij twijfelde geen oogenblik of er werd over háár geval gebabbeld en met den gloed der schaamte op 't gezicht trok ze zich dadelijk diep in haar kamer terug.
Vroeger ging ze iederen ochtend naar de eerste mis. 't Was in haar kleurloos oude-vrijsters-leven als een uur van zalige extaze, een vast geluk dat eiken dag terugkwam, in steeds vernieuwde, heerlijke bekoring. Hem daar te zien, als goddelijke zendeling in
| |
| |
schitterende kerkgewaden; zijn stem te hooren die de vrome, heilige gebeden prevelde of de schoone, indrukwekkende zangen zong; de zalving zijner zegenende gebaren als een milde lafenis haar ziel te voelen streelen, en te weten, te vóélen, dat het alles háár werk en de vrucht van hare jarenlange opofferingen was,.... o, 't bleef een geluk dat alles toch zoo rijk vergoedde en betaalde, een geluk, een gratie, die zij onophoudelijk waardeerde en waarvoor zij ieder uur den lieven Heer nog dankbaar was.
Nu ging ze in de week naar de mis niet weer. Hem nu nog te zien en te hooren, ware de wreedste der folteringen geweest. Nu bleef ze thuis, met vochtige oogen de mis lezend in haar dik gebedenboek; en 's zondags, als zij toch wel, wilde zij een goede christin blijven, ergens de mis hooren móést, liep zij, diep onder haar zwarten kapmantel verborgen, ruim een half uur daar vandaan, naar het naburig dorp ter kerk.
Wat er, sinds haar vertrek, met hem en in de pastorij gebeurde, wilde zij eerst niet weten; maar door juffer Toria, die zich hartstochtelijk op de hoogte trachtte te houden, hoorde zij toch, haars ondanks, 't een en 't ander.
Juffer Toria, namelijk, was op den inval gekomen, Marcellien, haar tuinman, die oud en sukkelig werd, een hulp te geven, en daarvoor had zij 't Puipken uitgekozen.
Driemaal in de week: Maandags, Woensdags en Vrijdags, kwam 't Puipken nu bij de oude kwezel werken, en op die dagen was juffer Toria meer in haar tuin dan binnenshuis. Eerst begon zij met voorzichtig en van verre confidenties uit te lokken, maar naarmate zij merkte dat het schuwe Puipken op die wijze niets losliet, werd zij gaandeweg krasser en brutaler in haar uitvorschingen en stelde rechtstreeksche vragen, die den werkman in de grootste verlegenheid brachten. Toch deed hij geen bepaalde onthullingen. Hij verschool zich achter zijn onwetendheid; nooit had hij iets verdachts gezien of gehoord; het leven in de pastorij ging gewoon zijn gang als vroeger; meneer de pastoor had het druk als altijd, Céline werkte vlijtig en deed niets buitensporigs meer; neen, 't Puipken durfde er zijn eed op doen, nooit meer had hij haar zoo gek en overstuur gezien als dien eenen avond, en wat er verder kon omgaan was hem onbekend; zijn eigen bezigheid lag immers in den tuin en hij kwam enkel in huis wanneer hij er bepaald geroepen werd. En 't Puipken, veel slimmer
| |
| |
dan de oude kwezel dacht, schudde doorgaans 't lastig ondervragen van zich af door te besluiten:
- Meschien weet er de koster mier van as ik, iefer Toria; hij zie menier de páster heule doagen; informeer bij hem ne kier.
Dat scheepte juffer Toria netjes af, en wrevelig-teleurgesteld kwam zij bij juffer Constance en verzon er maar wat op van eigen vinding, om het ongelukkig Ezelken in spanning en in angst te houden. Het waren, als altijd, vage onheils-voorspellingen, waarnaar het Ezelken rampzalig en gedwee moest luisteren, zich inspannend om er iets op te antwoorden waarmee de oude kwezel kon instemmen, zonder dat de reputatie van haar broer er door beklad werd.
- 'K vrieze da ze nou wel heule doagen sneukelt; 'k vrieze da z' hem reineweeren zal! angstigde 't Ezelken, alsof dit nog steeds het ergste was dat ze zich kon voorstellen.
Maar juffer Toria sloeg de handen ten hemel; haar groote zwarte oogen puilden uit en haar grove stem voorspelde tragisch:
- O, gie onneuzel schoap, die ge zijt! Dat moar dát 'n woare! In de zonde zal z' hem sleepen! Noar d' helle zal z' hem sleepen! Ghóóó! Ghóóó! Ne priester noar d' helle!
Daar kon het Ezelken niet tegen op. Telkens ging ze weer aan 't schreien; en 't was of juffer Toria daar een soort genot in vond: eerst als ze 't Ezelken aan 't huilen had gekregen staakte zij haar rampvoorspellingen, om haar vriendin te beklagen en mede over haar droevig levenslot te jammeren.
| |
XIV.
Behalve de gevreesde dagen waarop het Puipken kwam, was juffer Constance's leven in het huis der oude, rijke kwezel toch wel dragelijk. Er heerschte zelfs een rustige gezelligheid en zij had er ook haar stil-gemakkelijke bezigheden, die nagenoeg de lange dagen vulden.
De voornaamste dezer was de zorg en het beheer over de verschillende gedierten, een plicht die zij van Aamlie overgenomen had.
Vooreerst, het toezicht over Mirza. Aamlie, hoe accuraat ook, nam het, naar den zin van haar meesteres, wellicht nog niet stipt genoeg ter harte, en al vast in het begin van 's Ezelkens verblijf, had juffer Toria haar op een ochtend, plechtig, als gold het een eenig, dierbaar kind, de hoede over Mirza opgedragen. Zij had haar ronduit, op akelig-strengen toon gezeid:
| |
| |
- Zie, dàt es ou wirk; en verder 'n eisch ik niets van ou; moar as er nog ne kier iets mee Mirza moest veurvallen lijk of er vroeger gebeurd es, 'k zoe ou direkt, op stoande voet, verzoeken de deur uit te goan.
Het was niet noodig geweest dit hard bevel aan 't Ezelken te herhalen. 's Ochtends ontving zij den verwenden hond uit de armen van haar meesteres; en 's avonds, bij het slapen gaan, tilde zij er hem weer in op, zonder hem een enkele seconde van den ganschen dag onbeheerd uit het oog te hebben verloren. Juffer Schouwbroeck mocht gerust zijn: de herboren virginale deugd van Mirza werd bewaakt, scherper dan een haremvrouw.
Na Mirza had haar nauwkeurigste waakzaamheid zich te oefenen op de kippen. Juffer Constance durfde 't aan haar vriendin en weldoenster niet bekennen, maar zij vond juffer Toria's kippen van een gemeenheid zooals ze nog nooit te voren gezien had. Niet alleen kraaiden ze, om de hanen uit de buurt tot zich te roepen, maar er waren er twee bij: een dikke bruine en een groote zwarte, met vuurrooden kam, die herhaaldelijk zelven poogden over de omheining heen te vliegen, den hanen te gemoet.
- O, gie leulijke deugenieten! vloog het Ezelken er dan verontwaardigd op af; en zij gooide er naar met stok of bezem, ze beknorrend als beredeneerde wezens, die de beteekenis harer woorden konden verstaan.
De konijnen, daarentegen, gaven geen last. Die zaten veilig achter rasterwerk in een apart hokje geborgen, en al deden zij ook af en toe heel wild en raar, als gekken door elkaar hollend en springend, toch bestond doorgaans hun voornaamste en eenige bezigheid in rustig knabbelen en kauwen, tot zij, goed vetgemest, op hun beurt éen voor éen door Aamlie opgepikt en met een lekker sausje in een pannetje verorberd werden.
Doch waar het weer niet heelemaal in 't reine scheen, dat was in de volière. Daar leefde en fladderde, in gewaarborgde eenslachtigheid, een gansch rumoerig volkje van kanarie-vogels, tortelduiven, vinken en perruches door elkaar, en, al werden er ook eieren gelegd, jongen waren er nog nooit geboren. Maar 't duurde niet lang of 't Ezelken kreeg allerveegst vermoeden tegenover een toch alleszins gegarandeerde tortel, die nog maar pas door juffer Toria was aangekocht. Het beest vertoonde hoogst zonderlinge manieren, scheen zich genoopt te voelen tot diep-buigende plicht- | |
| |
plegingen ten opzichte der andere duivinnen, en wel zeer speciaal ten opzichte van één bepaalde; 't was een gekoer en een gefladder dat den ganschen dag niet ophield, zoodat het Ezelken, in twijfel, er eindelijk gewichtig juffer Toria ging over raadplegen. Juist was de opgewonden tortel met een allernaarste hofmakerij bezig; er bestond geen mogelijkheid nog langer over zijn geslacht en neigingen te dubìeeren; en met een rauwen kreet van verontwaardiging, sprong juffer Schouwbroeck in het hok, greep het fladderend beestje bij zijn vleugels vast en draaide 't in één wrong den nek om.
- Doar zie! gilde ze woedend, den dooden vogel in een hoek trappend. En slechts op het smeekend aandringen van 't Ezelken, en haar stellige verzekering dat de duivin nog niet meegezondigd noch de liederlijkheid van den tortel aangemoedigd had, werd een tweede slachtoffer gespaard.
Zoo roeiden de twee oude vrijsters hardnekkig-onmeedoogend om zich heen de zonde en het kwaad uit; en haar eenige groote grief in deze richting, waar zij machteloos tegenover stonden, als tegenover een hemeltergende uitdaging die niet te keer gegaan kon worden, was het onbehouwen, nachtelijk gedoe der katten, op het dak of in den tuin. 't Was daar soms een geschreeuw en gemiauw om er bij te huilen en te ijzen; zij vóélden de zonde gebeuren en wisten geen raad om die te beletten; zij waren trouwens veel te bang om 's avonds in den tuin te loopen en de akelige zondaars te verjagen; zij keken slechts wanhopig - smeekend naar Berten, hun eigen rustigen, vetten, gecastreerden huispoes, die, gezellig in een kringetje gedraaid, dat alles aanhoorde zonder een lid te verroeren en dien zij, om zijn bezadigde wijsheid, zoo teeder en zoo innig liefhadden. De oude kwezel trok hem op haar schoot terwijl daarbuiten 't liederlijk spektakel gierde, zij sprak hem streelend zoete woordjes toe en deed hem spinnen, en 't Ezelken moest hem tot troost en tot belooning voor zijn kalmte een schaaltje suiker-melk gaan halen, die hij dan heel langzaam, met kleine, korte snoeplikjes, de oogen knippend van genot, lekkerbekkerig verorberde.
Dat waren vrijwel de eenige, overigens dragelijke hindernissen van hun leven, dat verder gansch kalm en gelukkig zijn dagelijksch gangetje liep.
Er was een zachte en gezellige stemming in de stille huiskamer, die, door het groot en helder vierkant raam, een heel mooi uit- | |
| |
zicht op den lieven, nogal uitgestrekten tuin had. Een zelfde, gelijkmatige intimiteit scheen zacht te heerschen, zoowel buiten als binnen; het oog ging rustend van de ouderwetsche meubelen op de ouderwetsche bloemperkjes; de afgeronde palmboompjes hadden zoowel in de huiskamer als bij het tuinhek kunnen staan; en het glooiend grasveld met zijn vijvertje, waarin roode visschen zwommen, en waar ook in 't midden, op een minuscuul klein eilandje, een groote mooie glasbal prijkte, leek heelemaal een kunstmatig gedoetje, dat van één stuk daar was uitgespreid en ook wel, in een deken opgerold, er weggehaald had kunnen worden.
Hier en daar stonden kleine boschjes heesters of prijkte een enkele mooie boom, juist genoeg om sierlijkheid en lommer te geven zonder te zwaar te versomberen; en alleen de heggen die het erf omgrensden waren dicht en hoog, als sterke, groene vestingen van fraaie veiligheid tegen onbescheiden-indringende blikken.
Dáár, vóór 't helder-breede raam, aan beide zijden van een tafeltje waarop haar naai-of-breiwerk lag, zaten, met honden poes, de beide oude vrijsters 't grootst gedeelte van den dag. Zij namen er haar maaltijden, zij dutten er na den eten in, zij speelden er 's avonds kaart, met Aamlie, die na haar afgeloopen dagtaak, als een gelijke, in het kringetje van hun gezelligheid werd opgenomen. Heel zelden ontving juffer Toria bezoek, familieleden had zij niet, tenzij héél verre neven die zij liefst zoo weinig mogelijk zag, al was 't ook maar omdat het mannen, en daardoor, in haar oogen, gewisse zondaars waren; en zoo groeide dat oude-vrouwen-drietal, met gelijke neigingen, als 't ware van zelf en onvermijdelijk naar elkander toe, in volmaakte onderlinge stemming en gemeenschap met hun gansche omgeving, waaruit het manlijk element, ofwel systematisch verbannen, of tot het strikt-noodzakelijke en ongevaarlijke beperkt was. Nog meer: dat overheerschend vrouwelijk element, versterkt nu door de komst van 't Ezelken, en gedragen door juffer Toria's onbetwiste autoriteit, kon uitdagendarrogant optreden tegenover 't zwakker manlijke; en 't werd voor juffer Toria een nieuw en haar nog onbekend genot, het gansche mannelijk geslacht, in den persoon van haar ouden suffen tuinman Marcellien en zelfs in den persoon van 't Puipken, wien ze zijn bescheidenheid in het mysterie met meneer den pastoor niet vergeven kon, bij iedere gelegenheid te vernederen.
(Wordt vervolgd.)
|
|