| |
| |
| |
Verzen
Door Karel van de Woestijne.
I.
Maanden.
Januari.
'Lijk de onderzeesche stroomen
onroerend laten 't zee-gelaat,
voel 'k door me gaan en komen
de tijd die me aan de slapen slaat;
en zult ge in 't oog niet lezen,
aan 't leven van mijn lippe zien
mijn vragen noch mijn vreezen:
der dagen, die me om-vliên.
ter steile duinen van mijn leed,
waar 'k mijn gelaat verstuggen,
mijn strakke wang verstarren weet,
voel 'k aan mijn kele kloppen
de vlijt van een nauw-keur'gen dood,
en 't stootend bloed aan 't kroppen
der gloe'nde vinger-toppen
die zwellen in mijn schoot.
| |
| |
Ik zit, en vóor mijne oogen
daar rijst en dijst het dage-licht;
het duister, diep of hooge,
brandt ópen mijnen blik, en dicht;
de vadsige einders kweeken
het broeiend tij van liefde en haat;
vér hoor 'k de sluizen breken.
- maar niemand ziet verbleeken
noch duistren mijn gelaat....
'Lijk de onderzeesche stroomen
zoo voel ik, lamme, laffe maand,
me dreigend-traag door-loomen
wat nijdig-bral door u orkaant.
Maar 'k wacht met rechten nekke
van ochtend-rood tot avond-rood;
daar 'k weiger dat me wekke
de angst om nieuw leven, Dood.
| |
| |
| |
II.
Februari.
Al staat der zolen paarse schaaûw
alléen op 't zon-bezochte blauw
der sneeuwen aard te keeren;
al staat, aldaar ge treedt, alleen
de malve schelp van teen aan teen
ten glinster-grond aan 't veeren
míj gaat aan 't aarzlend-toe gezicht
de witte schemer van uw licht
gróot voor gesloten oogen;
en, waar ik niet ontwaken wil,
klopt, tred aan tred, me aan 't harte, stil,
der voeten veer'ge bogen....
Ontwaken? - 'k Heb me neêr-geleid
waar, vóor het daagt, een sneeuw-tapijt
mijn slaap zou tegen-blanken.
En zie: déze eêle, teêre droom,
dat uw gestalte, schromig-vroom
me in oog en hart komt wanken;
het lui gelaat me bleeker maakt
der weeke sluier-waas, ontwaakt
of dijzend, naar uw gangen
verwijdrend of mij naêrend zijn,
en maken zoete of wrange pijn
van leed en van verlangen;
o Maand; - o keer'ge zolen-schaaûw,
o veeren, vei, door 't sneeuwen blauw
gewelfd uit schelp'ge teenen;
o dichte, verre maagdlijkheid
bezoek dat, naar het beidt of scheidt,
me juublen doet, en weenen.
| |
| |
| |
III
November.
Als ge op de bangende avond-peis
(ten hemel is de felle zeis
der maan omhoog geschoten):
keer dan uw deemoed noch uw vrees
ten bleeken kamer-schemel;
want dáar ontwaakte uw schaâuw, en rees
gelijk de maan ten hemel.
| |
| |
| |
Het Jaar.
Ik bind u binnen 't woord, o jaar, gelijk de boom
u binnen 't harsig barsten bindt der harde schorse;
gelijk, al naar 't getij ze geeslen zal of schorsen,
u van zijn vloeden spoele' of keetnen komt de stroom;
gelijk de wind u vat in 't wervlen van zijn norsche
geweld, of in den duw van 's zomers lauw geloom;
gelijk de zon, die, wáar uw reize keere of koom',
in 't midden van den kreits haar toortse staat te torsen.
Ik bind u binnen 't woord, de mate en het getal,
'dat, binnen 't dansen der cadans éen en verscheiden,
'dat, binnen 't veeren van de rythmen en hun val,
mijn vers, o Jaar, wien 't leest en denkend smaken zal,
treurt 't eigen kort bestaan om 't vluchten der getijden,
van 't eeuwig schoon, ú, Jaar, geleend, zíjn ziel verblijde.
| |
| |
| |
Liederen over de stad heen.
I.
steeds een nieuw verlangen?
liefdes vrouwe en wees?...
liefde en leed, - alleen....
| |
| |
| |
II.
Nog vóor alle ochtendlijk gebeur,
nog vóor een glore de oogen bet,
- de slachter in zijn donkre deur
die de ijz'ge messen wet.
Nog vóor het weer-geboren woord
om nieuwe hope en vreeze dankt:
al-door de smoor'ge strate voort
een orgelken, dat jankt....
Dan, 't nijdig wetten plots gestaakt.
en 't jankend orgel lang al heen:
- uit vreemde stilte traag ontwaakt,
de stem van 't leed, alleen.
| |
| |
| |
III
Hier is de duisternis gegroeid
gelijk een donker-bloed'ge roze;
beneden spettert, walmt en gloeit
het felle licht des boozen.
Hier geene stern, dan de eigen mond
om 't eigen, dorre en zoete, plagen;
beneden, heel de wereld rond,
de daver-zatte vreugde-wagen.
Hier, eeuwig lengen nimmer moe,
in godlijke eenzaamheid verschromplen....
- o! Zich beneên te pletter toe
in 't volle leven domplen.
| |
| |
| |
Franciskaansche Zangen.
I.
Den duistren schacht van elk verlangen
den schat ontdelven van een schuld;
niet weten, dat van úw geduld
de perelaars vol vruchten hangen;
de waarde van een spaarzaam brood
en liefde om ieder leed te leeren;
uit elk aanblinkend levens-geeren
den luister kennen van den dood;
blij neêr te zien naar de arreme aarde
als fonklend al de sterren staan;
n in den donker slapen gaan
om donkrer dag in vreugd te aanvaarden.
| |
| |
| |
II.
Nu 'k déze vrede ken, heb ik mijn dag gedeeld
binnen de vrijheid van Uw liefdevolle banden,
en 'k spreke, nu het avond-uur de vrucht der landen,
de vrucht des monds vereêlt;
en 'k danke U om 't geduld van mijne weigre hand,
Gij die ten wegel stiert der plicht, en wiens genade
me zwaar de vroede penne maakt, en licht de spade
ter celle en op mijn land.
Heb dank in eeuwigheid om mate en om getal
die slaan door 't werkend lijf en de aarzelende tonge;
om de aêm, bij zang en arrebeid, der dubbele longen;
om vreugde, en zorge, om al;
en danke, God, om deze rust, en dat mijn geest
als mijne leên Uw vrede in 't avond-uur mag smaken,
en slapen mag, om blij gelijk het zaad te ontwaken
dat monkelt als het keest.
|
|