| |
| |
| |
Van en over mijzelf en anderen.
III.
De lof der luiheid
Door Louis Couperus.
I.
Ik weet niet of deze titel goed is. Misschien zoû ‘Mijn Vriend Orlando’ beter zijn, maar ik twijfel. In alle gevalle zal het de luiheid van mijn vriend Orlando, zoo niet de mijne zijn, wier lof ik wil zingen.
Wij zijn in Juli, in Italië. Ik logeer bij mijn vriend Orlando Orlandini, die met zijn zuster een landhuis bewoont, twintig kilometer af van Siena, en gelegen aan de zee. Het landhuis heet Quattro-Torre en heeft inderdaad een toren aan ieder van zijn vier hoeken.
De dag is heel warm geweest, vol broeiend en niet uitgebarsten onweêr, maar nu, na ons souper op het terras, steekt een bries op, als een onzichtbare, weldadige daimon, met duidelijk voelbare, heel groote vlerken. En het wordt nacht, het wordt de zalige nacht. Het wordt een zilveren nacht van volle maan, die rijst zilver achter fulpdonkere cypressen, de cypressen van de oprijlaan, recht onbewegelijk staande als wachters met alleen een wuivende pluim aan den top. Ginds kronkelt de blankende weg naar beneden en tusschen de heel scherpe silhouet van rots en van agave drijft als een mist, geweven van maneschijn en van zwoelte; heel ver glinstert - voor mij, omdat ik die weet - de
| |
| |
lijn van de zee en er teekent zich als een zilveren beker tusschen de naar beneden verschietende olijve-bosschen.
Het wordt nacht, het wordt de zalige nacht. Het is zalig diep adem te halen. Op het terras, op twee lange stoelen, liggen Orlando en ik en de rieten fauteuil van zijn zuster, Elettra, is op het oogenblik leêg, omdat zij in de achter ons even verlichte eetkamer bezig is een koelen drank te bereiden met Salvatore, den knecht. Dat is Asti-spumante in Champagne-bekers, vol heel kleine stukjes ijs en heel kleine stukjes perzik. Orlando en ik wachten er op, en ik voel aan mijn lippen een verlangen naar dat ijs en die perzik en die Asti.... En ik vind, dat Elettra er wel heél lang aan bezig is.
Orlando ligt lang uit. Hij ligt uitgestrekt op den langen stoel, zijn donker hoofd tegen een rood leeren kussen en nooit heb ik zoo een rust bewonderd als in de houding van Orlando. Hij is de kalme, harmonische rust. Hij zoû op dit oogenblik kunnen pozeeren voor den god van de rust. Zijn groot, mooi, sterk lichaam ligt lang-uit, op den rug; zijn donkere haren en verbruind gezicht komen prachtig uit op het lichtere rood leeren kussen; zijn eene sterke hand hangt af van de leuning der stoel; zijn andere houdt de sigarette aan zijn lippen. Zijn oogen zien recht voor zich uit, naar den zilverigen beker der zee daar ginds. Zijn oogleden knippen soms zachtjes. Hij blaast kalm de rook uit. Zijn adem gaat regelmatig en zijn borst is heel breed in zijn slappe hemd, waarlangs zijn flanellen jas wegvalt, ontdekkend de breed leeren bretels, die vast geknoopt zijn aan den heel hoogen band van zijn broek. In zijn houding van volmaakte rust, blijft hij er sterk, gezond en daarom harmoniesch uitzien. Ik heb hem een pooze bekeken, bewonderd, benijd en vraag nu:
- Orlando.... Waar denk je aan?
Hij wendt zijn gezicht een weinig naar mij en zegt, in twee kalme syllaben:
- Aan niets....
En hij glimlacht, terwijl ik zijn oogen zie glinsteren, karbonkelen in de maan. Ik weet niet waarom, maar ik voel mij gelukkig, misschien omdat iemand zoo sterk en gezond als Orlando zoo lang aan niets denken kan, de oogen recht voor zich uit, de sigarette aan zijn rooden mond, met het zachte ademgedein van zijn breede borst.
| |
| |
- Elettra.... is de Asti-bowl nog niet klaar? roep ik ongeduldig en een beetje verwijtend.
- Hij is klaar! roept Elettra juichend.
Want Elettra juicht altijd, als zij iets roept.
Ik sta driftig op, de bowl te gemoet. Dat opstaan is volstrekt onnoodig, want Salvatore, op een blad, brengt de drie glazen zorgvuldig bereiden koelen drank aan, en zet het neêr op een tafeltje tusschen mij en Orlando. Ik ga dus weêr zitten, en wil Elettra haar glas aanreiken, wat overbodig is, daar zij mij, als haar gast, mijn glas reikt. De glazen stooten bijna tegen elkaâr, en met een paar ‘scusi!’ houden wij elk ons eerst gegrepen glas. Niet voór wij drinken en rustig zijn, rijst Orlando - hij werpt zijn sigaret weg met de flinke gratie, waarmeê hij alles doet - even op en grijpt kalm en zeker zijn glas, dat hij zuiver precies aan zijn lippen zet en na eén langen teug half nog vol op het blad plaatst. Hij smakt met de lippen en zegt:
- A.... ah!
Vol welbehagen.
- Squisito, niet waar? zeg ik blij.
- Squisitissimo! zegt Orlando, met een forschen, positieven superlatief, die niet den minsten twijfel duldt.
Ik ben het dan ook met hem eens.
Wij zwijgen.
Dat is een rustig, harmoniesch zwijgen, omdat wij elkander lang kennen en veel van elkander houden. Elettra zit nu ook, wel rustig, maar zij zit: zij ligt niet en men voelt in haar, dat haar rust maar tijdelijk is, en zij al denkt wat zij straks zal doen, over een oogenblik: lezen onder de lamp, haar handwerk nemen, een brief schrijven. Nu heeft zij ook meestal veel dingen te doen, maar ik, die niets heb te doen, waarom voel ik die onrust in mij? Ik heb gedronken, en nu kàn ik niet langer liggen in mijn heerlijk langen stoel. Ik sta in eéns op, en zit plotseling schrijlings over de hardsteenen balustrade.
Ik krijg een ingeving, en ik roep uit:
- Ik ga mijn guitaar halen!
- Wacht! juicht Elettra. Ik moet toch naar boven, ik zal hem voor je halen....!
Zij is weg. Lieve Elettra, hoe zorgt zij voor mij en Orlando.
Zij is even dertig, een paar jaar jonger dan Orlando; een knappe,
| |
| |
groote vrouw. Zij is gescheiden van haar man en heeft veel verdriet gehad. Maar hare ziel is een kalme, berustende ziel, een eenvoudige ziel, en zij bemoeit zich met haar huis, als een eenvoudige, evenwichtige vrouw.
Zij lijkt op Orlando, maar alles wat aan Orlando bizonder is, is bij haar heel gewoon.
Zij heeft zwart haar, maar gewoon, terwijl Orlando's ravenvlerk over zijn voorhoofd en telkens achteruit gegooid of gestreken, bizonder is. Zij heeft de gezond matwitte kleur van de Italiaansche vrouw, die aanleg heeft dik te worden, terwijl Orlando's tint is als licht brons: roze, goudachtig brons. Zij heeft donkere oogen, lief, maar zonder diepte, terwijl Orlando's zwarte oogen zijn als diepe karbonkelen, met een vlam en een glimlach: zijn vlammende oogen glimlachen. En het heel bizondere aan Orlando is, dat hij zoo mooi is eenvoudig-weg, zonder er op te letten, zonder er over te denken, zonder er iets van te weten, onbewust. Ik heb hem eens gezegd, dat hij mooi was, als een antiek beeld in een muzeum, en toen heeft hij ongeloovig gelachen en gezegd:
- Meno male!
dat bijna: des te beter! beduidt, en over iets anders gesproken.
Elettra heeft mij mijn guitaar gegeven, en ik improvizeer een liedje, van den maneschijn, en de zee, en van mijn ‘cuore’. Ik zit op de balustrade, te tokkelen, en ik zing met halve stem. De rijmen komen gemakkelijk en gauw in het Italiaansch, de melodie steel ik van Puccini; de mooie nacht geeft mij sentiment genoeg. Het beteekent heusch niets, dat improvizeeren op mijn guitaar: ik doe het, zoo als een ander fluit of tokkelt op een piano. Maar beneden in den tuin luistert Salvatore; Elettra, geïnstalleerd bij een lamp met haar handwerk, zegt dweepend:
- Proprio bellino....!
En Orlando glimlacht, kalm, en ziet mij aan. Zijn houding is, nadat hij zijn bowl heeft geledigd, niet meer veranderd. De god van de rust, die glimlacht. Ik weet, dat het hem amuzeert, als ik zing. En ik neurie een Napolitaanschen dans.
Plotsling is het heel zwoel. Mijn voorhoofd parelt. Ik leg de guitaar neêr, en loop met mijn glas naar Elettra.
- Is er nog bowl....? Orlando, wil jij geen bowl meer?
Maar het ijs is gesmolten. Elettra is wanhopig. Ik verontschuldig mij om mijn onverzadelijkheid, en lig neêr voor ik het zelve
| |
| |
weet, lang-uit, op mijn stoel. Ik weet niet waarom, ik voel mij treurig. Die zwoele nacht, die maan, dat beklemt. Er zijn allerlei dingen.... O, het leven, het is soms zoo loodzwaar! Ik zucht heel diep, heél diep.
Orlando heeft medelijden.
- Wil je wat loopen, Gigi?
Ja, ik wil wel. Het kriebelt in mij, ik moèt mij bewegen, mijn hoofd zoû barsten, als ik nog liggen bleef, rustig, naast Orlando. Ik reik Orlando de handen, om hem op te doen staan.
Goedmoedig weigert hij dien bijstand niet, maar trekt mij bijna omver.
En staande, rekt hij zich, groot, breed, prachtig en kalm.
Hij neemt mijn arm en wij gaan de trappen af, van het terras.
- Elettra! roep ik. Wij gaan wat loopen!
- Goed, goed, juicht Elettra kalm, en bezorgd voor mijn guitaar, haalt ze die en bergt haar in de etui.
De treden van het terras voeren dadelijk naar het olijvenbosch, waaruit het landhuis omhoog rijst, massief, met zijn vier torens en de arkaden der eerste verdieping.
Wij dalen het steenen pad af, dat is als een verbrokkelde trap. Orlando zegt niet veel, Orlando spreekt nooit veel, maar zijn zwijgen is nooit vervelend. Hij zwijgt natuurlijk-weg, onbewust. Vroeger dwong ik hem wel eens tot spreken, maar dan glimlachte hij en zeide:
- Wat wil je, dat ik zeg?
Het maanlicht zilvert over de ronde olijvekruinen, en als altijd, doen de fulpen cypressen tegen de nachtlucht mij aan met een hevige aandoening van schoonheid.
- Orlando....
- Wat is er.
- Ik woû hier zitten, om naar de cypressen te kijken.
Hij glimlacht en wij zetten ons, zoekend wat mollige ronding tusschen de verbrokkelde steenen. Ik leun tegen Orlando aan en zeg niets en kijk naar de cypressen. Ik vind ze zoo mooi als geen boomen. Zoo donker, fluweelig mollig, tegen de zilveren nacht. Ik kan er naar staren, staren en voel mij gelukkig, omdat die boomen zoo mooi zijn. De nacht is eindeloos rustig. De starren zijn rustig van glans, in den overglans van de maan, met hier en daar een wolkje. Ik voel in mij zich iets effenen, van onrustig zijn,
| |
| |
en altijd verlangen en altijd veranderen. Ik voel, dat Elettra, daar ginds, veel van mij houdt, dat Orlando nog meer van mij houdt, dat het huis, de cypressen, Salvatore, allen en alles, van mij houden. Het geeft rúst sympathie te verwekken. O, dit gevoel nu even vast te houden....!
- Zit je goed? vraagt Orlando.
- Ja.
- Vind je de cypressen mooi?
- Ja.
Zijn stem heeft een beetje gespot. Ik sluit mijn oogen.
- Slaap! zegt Orlando, en drukt mij tegen zich.
....Dit even nu vast te houden. Een oogenblik rust te hebben in mijn bewegelijke, veranderlijke ziel. Niemand dan Orlando kan het mij geven. Slaap, heeft hij gezegd, meer uit liefkoozing, dan uit ernst. Maar niet ik.... hij slaapt binnen twee minuten, tegen mij aan, zijn hoofd tegen mijn hoofd. Wat is hij kalm, wat slaapt hij kalm! Wat is het heerlijk, zóo kalm te zijn! Het is bijna niet van de wereld. Het is als iets bovenaardsch. Hoe regelmatig gaat zijn korte adem. Hoe kan je, zoo in eens, slapen! En zelve héel kalm geworden, verroer ik mij niet, en zie naar de cypressen.
Ik voel mij, bijna, gelukkig. Maar op den grond van mijn ziel blijft iets trillen, een weemoed.... en een nooit te stillen onrust.... naar verandering, naar verandering....
Ik ben het, die opzucht en Orlando wordt wakker.
- Heb je geslapen? vraagt hij.
Ik lach. Hij lacht ook. Nu staan wij op en klimmen naar boven. Boven wacht ons Salvatore om te sluiten. Elettra is al naar bed. Wij roepen haar door de deur goeden-nacht.
Ik ben alleen in mijn kamer. Ik laat de deur, naar het overwelfde arkadenbalcon, open. Onze kamers zijn, om die arkaden, wel wat benauwd. Ik voel, dat ik niet veel slapen zal, misschien eerst tegen den morgen. De maan vloeit binnen, wit, vierkante schijn. De kamer is groot en ruim, met oude Empire-meubelen. Ik lig half naakt op mijn bed, en kan juist een cypres-top zien bezemen.... Daar hoor ik, in de kamer naast mij, den rustigen adem van Orlando. Zonder dat hij snurkt, haalt hij diep adem. Hij slaapt. Ik luister naar zijn slaap. Als ik heel lang wakker blijf, ga ik straks over het balcon - waar alle deuren op uitkomen - naar hem toe, en maak hem wakker.... O, wat ben ik bang niet te zullen slapen!
| |
| |
Des morgens ontwaak ik en ben mij verbaasd bewust aan éen stuk te hebben geslapen.
| |
II.
Maar slapen is het onbewuste! Wat ik wil, is bewust te rusten, bewust rustig te zijn, lui te zijn zonder geheimzinnige, pijnlijke zenuwwroeging; lang, als Orlando, lui te kunnen neêrliggen, zonder dadelijk te denken: ja, nu rust ik.... maar wat zal ik straks doen?
Wat ik heerlijk vind, is wakker te worden en dan nog lang na te liggen. Maar meestal word ik te laat wakker, als dezen morgen, en klopt Salvatore en komt met scheerwater binnen, en zegt:
- De signore is al naar zee, en heeft gevraagd of de signorino ook gauw kwam, zoodra hij wakker was. De signore heeft den signorino niet wakker willen maken.
De signorino, dat ben ik. Hoewel ik ouder ben dan Orlando, blijf ik voor de bedienden, de signorino. Let wel, dat ze nooit Orlando den signorino hebben genoemd - misschien, toen zijn vader nog leefde. Maar ik heb dien tijd nooit gekend. Ik ben echter dadelijk de signorino geweest en zal dien blijven, al wordt ik zestig jaar. Nu is het ook om verschil te maken, dat zij mij zoo noemen, en dan ook nog uit sympathie. Het woord beteekent zoo wel meneertje als jongenheer.
Orlando heeft gevraagd of ik dadelijk kwam, maar daar ik scheerwater heb gekregen, scheer ik mij even. Dat is het eenige toilet, dat ik maak. In pyama haast ik naar buiten, de brokkelsteenen trap af, naar de zee, langs agave en cypres. De morgen is nog koel, al heb ik ook de eerste parelen frischheid voorbij laten gaan.
Daar zie ik Orlando! Hij zwemt al. Hij zwemt met de rustige gratie, waarmeê hij alles doet, geheel naakt: dit is zijn strand, niemand stoort hem hier. Zoo als hij zwemt, is het als of hij, zwemmende, rust; als of hij zwemmende lui is. Of het hem nooit vermoeien zal, of het zijn natuur is te zwemmen: zóo zijn armen te bewegen en beenen, is hem nauwlijks krachtinspanning, schijnt het, - is even kalm wat spelen in het water. Als ik de lof der luiheid wil zingen, moet ik een indruk geven kunnen van het zwemmen van Orlando. Het is niet zwemmen: het is harmonisch zich in het water bewegen, met de beweging vereischt aan dat element. Als
| |
| |
ik flaneer langs de straat, kan ik wel tegelijkertijd lui zijn, niet waar? Nu, zoo flaneert Orlando al zwemmende.
O, zoo zal ik nooit zwemmen. Nu ben ik naakt in de zee geloopen, maar ik spat, ik plas, ik sla met mijn armen, ik trap met mijn beenen, ik proest. Dat alles vermoeit, na een pooze. Toch heb ik Orlando bereikt, en wij drijven naast elkaar, op den rug. Ik kijk in den hemel, en voel mij, naast hem, kalm worden.
- Orlando, zeg ik; spreek nu Hollandsch.
Hij glimlacht, lang uit drijvende.
- Neen, verweert hij zich.
- Ja, ja, dwing ik; spreek nu Hollandsch; kom, je les.
Hij lacht verlegen, maar ik wacht. En langzaam begint hij; in de taal der vochte lage landen:
- De zee is blauw. In de blauw zee zwem ik met mijn vriend Gigi. Mijn vriend Gigi kan mooi zwemmen. Het is verdomd leuk samen drijven op rug. Ik krijg honger.
Hij lacht, een beetje verlegen. Zijn uitspraak is niet weêr te geven, maar ik heb nooit zoo aardig Hollandsch hooren uitspreken, als door mijn vriend Orlando, die die taal sedert drie maanden leert.
- Goed, Orlando, ga door.
- Mà.... wat!
- Kom, ga door, Orlando.
- Ik weet niet meer.
- Jawel, jawel.
Orlando vervolgt:
- De Hollandsch is mooi. Mijn vriend Gigi schrijft in de Hollandsch. De boeken van mijn vriend Gigi zijn mooi. Ik leer de Hollandsch om kunnen lezen mijns vriends Gigi's boeken.
Ik proest het uit, van lachen en water. Orlando kletst mij nat.
- Ik zeg je immers, dat ik nooit Hollandsch zal leeren praten, verdedigt hij zich, rood van verlegenheid. Lezen, ja, dat misschien....
| |
III.
O, luiheid! O, zalig niets-doen! O, wegdroomen in het niet! Zoo als Orlando het kan als hij gezwommen heeft, lang uit nu liggende op het zand, zich speelsch zijn groote leden begravende onder het zand, toegedekt onder het blondende zand, met beide
| |
| |
volle handen zich speelsch begravende onder het blondende zand! Voor zijn hoofd een heuvel van zand, als een oorkussen, en zijn donkere karbonkelen van oogen wegstarende naar de blauwende lucht!
Hoe ik hem bewonder, benijd! O, als hij niet mijn vriend was, hoe zoû ik hem zijn gave benijden! De gave van lui te kunnen zijn, niets te doen, en gelukkig, zalig te zijn. Hij verlangt niet anders, hij is gelukkig! Zijn glimlach zegt het mij, dat hij gelukkig is, zich zoo toedekkende onder het blondende zand. En ik, waarom kan ik niet zoo zijn? Is alles voor mij niet het zelfde als voor hem? Is de lucht voor mij niet ver en blauw, om in te staren en weg te droomen? Is het zand voor mij niet mul en blond en weldadig warm, en droog als met goudene korrelen? Waarom vind ik de zee zout en glibberig aan mijn lichaam, zoo plakkerig tegen mijn vleesch aan, en waarom vind ik het zand te kriebelig, als het tusschen mijn vingers wegzeeft? Orlando vind de zee niet glibberig en plakkerig tegen zijn vleesch, en Orlando vind het zand niet kriebelig: Orlando geniet: waarom kan ik niet als hij genieten!
- Probeer even rústig te zijn, Gigi!
Zoo antwoordt hij mij, nu ik hem klaag. Ik dwing mij: ik maak een zandkussen naast het zijne, maar wat hooger en strek mij naast hem, en bedek mij met zand, en staar in de lucht. Zijn glimlach heeft goedgekeurd wat ik deed, en hij herhaalt:
- Probeer nu dan ook even rustig te zijn, Gigi.
Ik probeer. Maar ik vraag te gelijker tijd:
- Krijg je geen honger, Orlando?
- Jawel, maar ik kan nog wachten.
Het vizioen van geurige thee, gulden broodjes, geitenboter en gouden honig daarginds, bij Elettra, maakt mij zenuwachtig en ik beweeg mijn knieën: het zand loopt aan weêrszijden af.
- Ik rammel van den honger, beken ik.
Zoo moet de duivel Antonius hebben verleid, met het vizioen van zoo een ontbijt.
Toch dwing ik mij, dwing ik mij rustig te zijn. Maar ik droom niet: ik bedenk, dat ik, vóor ik ontbijten kan, mij over moet baden thuis, mijn toilet moet maken - als ik het vlug doe, wel een half uur alles te samen.
- Je moet je beter met zand bedekken, zegt Orlando: zoo krijg je het koud....
| |
| |
Maar ik heb het niet koud, ik sta op: het zand stuivelt over Orlando heen en hij vloekt:
- Accidènte, Gigi...!
- Kom, Orlando, sta op... Elettra wacht!
- Je bent onverbeterlijk!...
Hij is kwaad, wrijft zich de oogen, zijn voorhoofd fronst. Wij kleeden ons vlug in onze pyama's; dat wil zeggen, mijn bewegingen zijn vlugger dan die van Orlando, maar hij is eerder klaar, en daar hij boos is, wacht hij niet op mij, maar klimt al naar boven....
- Orlando! roep ik. Wacht toch....
Hij wendt zich om en wacht. Ik heb altijd wroeging, als Orlando fronst en niet glimlacht.
---------------
Wij hebben ontbeten: héerlijk! Mijn douche, mijn toilet, mijn ontbijt, dat alles heeft mij prettig gemaakt in mijn zenuwen, kalm en frisch en tevreden.
De morgen wordt al warm. Elettra is beneden met de meiden bezig confituren te maken; een perzikenaroom stoomt naar boven. Ik lig in de hall, die ik heb donker gemaakt, en mijn guitaar ligt naast mij.
- Zoo, ben je tot rust gekomen? spot Orlando.
Hij is lang niet meer boos. Hij staat voor mij in wit linnen gekleed. Ik benijd hem zijn wit linnen pakken. Ik draag nooit wit linnen: het is mij te glad en te koel: ik draag alleen wit flanel. Maar ik benijd hèm zijn linnen pakken, en streel hem over zijn rug en zijn knie.
- Zoo gezellig, Orlando, die witte pakken van je.
- Waarom heb je er ook geen.
- Ik ben te kouwelijk. Ik vat koû, in linnen.
- Flanel is ook goed. En is zelfs eleganter. Je bent veel eleganter dan ik.
- Neen, ik hoû meer van linnen.
- Alleen, omdat je het niet dragen kunt. Ik moet uit, Gigi.
- Uit? Waar ga je heen?
- Met de automobiel even naar den pachter.
- Wat een corvée!
- Ik ben in een uur terug. Ga je werken?
- Ik?
- Ja, ga je niet schrijven?
| |
| |
- Ik zal wel moeten, als je me alleen laat. Jij naar je pachter, en Elettra aan haar confituren.... dan moèt ik wel gaan werken.
Hij glimlacht, zijn hand op mijn hoofd.
- Ik ben gauw terug. Permesso?
Hij is weg. Kort daarop hoor ik de automobiel wegdreunen.
Ik ben alleen in de groote hall. De deuren van de eetkamer zijn open. De persiennes zijn toe: het schemert. Een groote vlieg gonst, om naar buiten te komen. Gaan werken? Daar in die hoek is mijn schijftafel geïnstalleerd, en Elettra zet er iederen morgen rozen. Wat houden zij beiden van mij! Een rust komt wel over mij heen. Werken? Schrijven? Waarom? O, niets doen, o zalig niets doen: zal ik het eindelijk kunnen! Ik lig lang uit op den rieten stoel. Koele kussens onder mijn hoofd, de armen naar boven geslagen. Lof der luiheid, laat ik u pogen te denken! Wat zoû ik werken? Orlando doet ook niets.... en geniet. Nu ja, hij is vroeger dan ik opgestaan, hij heeft veel langer gezwommen en is nu even, voor een moment, naar zijn pachter, maar eigenlijk doet hij toch nooit iets, dan droomen en eten en liggen, en gelukkig zijn, dat hij bestaat. Ik wil ook gelukkig zijn, dat ik besta.... Mijn guitaar is alleen voor 's avonds. Wat zal ik boeken schrijven? Wie leest er boeken? Dames en jongelui, als ze een oogenblik niet anders hebben te doen. Als ze zich zoó vervelen, dat ze een boek opnemen. Over een eeuw worden geen romans meer geschreven, en vliegen we allen in de lucht rond in aeroplanen.... Litteratuur is al iets van vroegere jaren, ouderwetsch. Neen, ik schrijf niet meer, nooit meer. Het is wel weemoedig, dat zoó te besluiten, want het is mij zoo liéf te schrijven: ik zal het missen niet meer te schrijven, maar toch: neen neen.... geen boeken meer! Niets doen: lui zijn: bestaan.... wegdroomen in het geluk van te zijn. Maar er zijn zoo dikwijls beroerde dingen in het leven.... Nu? Nu is er niets.... Het weêr is warm, maar zalig; dit oude huis is ruim koel om mij, en zij houden àllen van mij, zelfs Salvatore, de knecht. Waarom zoû ik mij weemoedig voelen? Omdat er ginds.... daar.... bij mij thuis.... in Nice.... dingen zijn? Beroerde dingen? Ze bestaan niet nu..... De morgen weeft sympathie om mij heen. Ik ben
in Italië. O lief land, o lieve menschen, o mooie taal, als Orlando die spreekt. Atmosfeer, kunst, natuur, steden en dorpen en menschen en dingen: van alles, van alles hoû ik in Italië! Van geen land hoû ik als van
| |
| |
Italië. Bergen en horizonnen, olijven en cypressen, Verleden en zèlfs Heden, van alles, van alles hoû ik! Zij weten het, en misschien is het daarom, dat zij veel van mij houden.... Maar zij houden ook van mij, omdat ik geheèl van hen verschillend ben. Omdat ik nerveus ben, bewegelijk, onrustig, boeken schrijf, nu dit doe en plotseling weêr dat; zij houden van mij, omdat ik geheel en al ben het contrast van hen beiden.
Door de hall gonst de groote vlieg, abrikozenaroom walmt naar boven. Wat is het, juist door die vlieg, stil om mij, roerloos stil. Op mijn schrijftafel hoór ik een roos ontbladeren. De parfum van die abrikozen is wel heel zwoel, heel zwaar.....
Wanneer zal Orlando terug zijn? Wat zoû ik als hij willen droomen. Maar ik kan niet: mijn droom is dadelijk veel te plastiek, wordt een landschap, neemt den vorm aan van een mensch, twee menschen: hun zielen zie ik, botsen tegen elkaâr.... en is het zoo ver, dan neem ik mijn pen, en schrijf ik. Maar ik wil niet schrijven, van daag. Alleen bestaan. Genieten van het bestaan. Lui bestaan....
Vóor ik het weet, plots, ben ik opgestaan. Ik móest opstaan: het bloed kriebelde mij in de leden. O hoe stil is het om mij. Hoe eenzaam. Wat blijft Orlando lang weg. Hoe kunnen zij hier den geheelen zomer wonen.
Het zoû mij beklemmen. O, die vlieg, het làmme beest. Ik stik. Die rozen, die abrikozen, de dichte persiennes. Was ik maar even met Orlando meê gegaan, in de automobiel. Hij dacht zeker, dat ik het te warm vond, en heeft mij niet gevraagd. Maar hier, alleen, hoû ik het niet uit. Schrijven? Werken? Neen, neen, ik heb niets in mijn leêge, broeierige hoofd. Ik moet iemand zien, iets zeggen. Ik wil mij wennen wit linnen te dragen: flanel in Juli is te warm.
Ik loop op en neêr in de hall. Ik loop door de eetkamer. Ik kijk in de boekenkast. Ik neem even Carducci ter hand, en dan d'Annunzio's Fedra.... Toch wèl mooi, Fedra.... als het zoo rhetoriesch niet was....
Ik puf. En plotseling ben ik mij bewust op de trap te zijn, naar het onderhuis:
- Elettra! Elettra!
- Ja....? Wat is er, Gigi?
- Wat ruikt het lekker!
- Abrikó.... zengelei!
| |
| |
- Mag ik komen kijken?
- Maar zeker.
- Mag ik snoepen?
- Natuurlijk!
Elettra, groot wit schort voor, met Pia en Brigida, bezig in de immènse keuken. Het schuimt over de koperen pan. De glazen potjes wachten al, op reien geschikt. Ik ben zeer geïnteresseerd. Elettra laat mij proeven of de gelei zoet genoeg zal zijn.
Doek-doek-doek-doek: daar is Orlando! Ik roep hem toe, door het keukenraam. Hij komt binnen, en met veel aandacht proeven wij de gelei. Elettra, hoogst ernstig, slaat onze, gelaatstrekken gade.
| |
IV.
O, de pasticcio, die Brigida ons maakt! Macaroni, met een korst, een goudgreinige korst, en daaronder allerlei verrassingen, van levertjes, olijven, hanekammen, weet ik wat! Gij allen, die in Italië wel eens pastei van macaroni gegeten hebt, gij weet er niets van als ge niet gelogeerd hebt op de Quattro-Torre! En dan de mollige Orvieto-wijn! Ik heb driemaal van de pasticcio gegeten. En nu zijn het, na de eigengemaakte kaas, vijgen en perziken: een overdaad. Ik zwelg in het ooft en zoowel Elettra als Orlando, beiden materialistische zielen, zien mij glimlachend en tevreden aan. Zelfs Salvatore, die dient, heeft dien tevreden glimlach om mij.
Ik ben, in hun leven, dat alles wat zij niet zijn. De artist, de dichter, de vagebond, de rustelooze, de krekelnatuur, de onbezonnenheid, de gedachteloosheid, met altijd veel plannen, honderd ideeën - Parijs, Egypte - en geen cent op zak. Zij hebben nooit zoo iemand gekend als ik. Zij beschouwen mij eer als een kind, en bederven mij, en zij kunnen nooit boos op mij worden, ook al keuren zij lang niet goed. Orlando verwijt mij, dat ik niet heb gewerkt. Ik kan wel, als ik wil, zegt hij. Ik ben veel rustiger, als ik gewerkt heb, zegt hij. Mijn levensplicht is te schrijven. Al leg ik hem uit, dat ik lui zijn wil, als hij is, hij schudt met het hoofd; keurt niet goed; vindt, dat ik het eene boek na het andere schrijven moet. Als ik mij gaan liet, werd ik bij hen ijdel, pedant, onuitstaanbaar zeker - voor anderen. Want - ik
| |
| |
let te goed op om het niet te zien, en ben te eerlijk, om het niet neêr te schrijven - behalve, dat zij veel van mij houden, bewonderen zij mij, om alles, en zijn zij dankbaar, dat ik in hun leven wel iets heb willen zijn. Elettra is mij dankbaar, dat ik driemaal van de pasticcio heb gegeten en Orlando bewondert mij, zonder dat hij het ooit met veel woorden zegt. Hij bewondert mij, omdat ik schrijf, bekend ben als schrijver: hij vindt het iets ongelooflijk prachtigs, dat zijn vriend Gigi een bekend auteur is, vertaald, gekritizeerd, bewonderd en uitgescholden. Het heeft indertijd drie maanden geduurd vóor hij dat wist, omdat ik mij niet verraadde. Maar hij bewondert mij ook, omdat ik nooit rust heb, van Egypte spreek zonder een cent op zak te hebben; hij bewondert mij, omdat ik beter Italiaansch spreek, dan hij Hollandsch, meer van de Renaissance weet, dan hij; hij bewondert mij om de snit van mijn jas, de knoop van mijn das, om mijn lange vingers met ringen en gepolijste nagels. Hij glimlacht om dit alles, maar hij bewondert mij. En hij zal nooit goed begrijpen, dat ik hem bewonder, en, meer nog, benijd: bewonder om zijn breede borst, zijn sterke spieren, zijn krachtige, volmaakt zuiver gevormde handen, zonder gepolijste nagels, en zonder ring.
Ik voel die bewondering, ook al glimlacht hij maar, al zegt hij nooit veel. Maar als hij mijn hand in de zijne neemt en er naar kijkt, voel ik, dat hij mijn hand bewondert. En dat hij, door die bewondering heen, van mij houdt. Ik voel zijn vriendschap in zijn liefkoozing. Want hij doet dat, wat een noordelijke vriend nooit doet: hij slaat zijn arm om mijn schouder, terwijl wij, na ons lunch even op en neêr gaan onder de arkaden, of hij drukt mij tegen zich, of trekt mij aan mijn oor.
- Dat doet een noordelijke vriend nooit, Orlando! heb ik hem eens gezegd.
- Waarom niet? vroeg hij kalm.
- Omdat dat even weinig ‘mannelijk’ is, voor een Hollander, als een koekje te eten bij den pasteibakker.
En inderdaad kon Orlando, die, bij zijn Vermouth-Americano drie, vier koekjes verorbert, en zelfs meer, nooit begrijpen, waarom een mannelijke Hollander zich schaamt eén koekje te eten.
---------------
Het is de siësta geweest. Maar dat is slapen, na de pasticcio: dat is niet bewust lui zijn. Ik word wakker, sta op, kijk in Orlando's
| |
| |
kamer. Hij is er niet, maar ik weet, waar ik hem vinden zal. Op zij van het landhuis is een soort pavillioen, dat noemen wij Orlando's Sport-Palace. Ik grijp een oude Panama, daal het brokkelende pad af, braveer de zon. Het is vijf uur en nog brandend warm. Ik bereik Sport-Palace, doorwadende brandenden zonneschijn. De deur staat open, en ik treed binnen. Orlando, de tors naakt, alleen een ruime broek aan, werkt met kolossale halters en ijzeren suikerbrooden, als een athleet. Zijn armen zijn om bang van te worden. De spieren van zijn nek zwellen.
- Wil je wat schermen? vraagt Orlando.
Het is mij veèl te warm. Ik ben pas wakker, en zal toch, trots Orlando's lessen, nooit goed kunnen schermen. Ik ben niet geduldig en attent genoeg. Ik heb souplesse, maar ben altijd te vroeg of te laat. En als ik geen voorwendsel hèb, vind ik er wel spoedig een, om niet te schermen.
Ik gooi mij liever op een heel breeden divan, en grijp een boek: het is: ‘Dionyzos’. Er is een groote trots in mij, dat Orlando Hollandsch wil leeren om Dionyzos te lezen. Met een dictionnaire komt hij er al. Er is vooral in mij een groote trots, omdat Orlando een gewoon verstand heeft, een middelmatige intellectueele vlugheid: slecht Fransch spreekt, nauwlijks drie woorden Engelsch verstaat. Hij heeft Hollandsch zoo vlug geleerd, alleen uit vriendschap om mij.
Hij werkt met zijn halters, zijn laatste bewegingen, schiet een jasje aan, en gooit zich over de divan. Zie je wel, hij doet niets. Hij doet nooit iets. Hij ligt neêr en droomt, zijn oogen verloren naar het plafond. En over zijn mooie gezicht trekt een uitdrukking van volmaakte tevredenheid. Hij verlangt niets, hij is gelukkig.
- Orlando.
- Wat is er, Gigi.
- Doe je noòit wat?
- Ik doe wat ik doen moet. Ik heb gezwommen. Ik ben naar mijn pachter geweest. Ik heb met mijn halters gewerkt.
- En verder?
- Verder is er niets. Ik lig. Ik rust. Ik leef.
- Ben je gelukkig?
- Volkomen gelukkig. Ik ben gezond, hoewel ik op moet passen niet te zwaar te worden. Ik ben sterk, hoewel ik 's zomers slapper ben dan 's winters. Ik leef goed, ook al ben ik niet schatrijk. Ik
| |
| |
heb een goed huis, en een lieve zuster. En naast mij, mijn beste vriend.
- Verveel je je nooit?
- Neen. Ik verveel me nooit. Als ik gezwommen heb, doe ik mijn zaken. Als ik mijn zaken heb gedaan, gaan we eten. Na de siësta, wat gymnastiek. Dan uit, met de automobiel, als Gigi ten minste lust heeft. Na het diner een avond van zalige rust en heerlijk niets doen, en dan slapen. Er is geen tijd om je te vervelen.
- Ik, Orlando, verveel me altijd. Ik ben vol ideeën, vol plannen, ik schrijf boeken en ik verveel me altijd. Ik reis, ik zie allerlei mooie dingen van kunst, waar ik dol op ben, en ik verveel mij altijd. Altijd. Ik verlang altijd vage dingen. Verlang jij nooit vage dingen?
- Neen.
- Dingen, die je zelf niet zeggen kan?
- Neen, als ik iets verlang, kan ik het zeggen, en probeer ik mijn verlangen te voldoen. En bijna altijd voldoe ik het ook.
- Dus als je je verlangen voldaan heb, kan je lui zijn, zonder gewetenswroeging?
- Ja, want ik doe, wat ik doen moet. Heb ik dat gedaan, dan ben ik lui en zonder gewetenswroeging.
- Ik heb wroeging hier zoo nu liggen.
- Jij bent nerveuzer dan ik.
- Orlando, wat kan je de dingen toch noemen bij hun namen. Ik weet ook wel, dat het dàt is, maar ik vind het veel aardiger er om héen te praten. Heb je geen imaginatie?
- Niet voor twee soldi. Verbeelding is mij een raadsel. Hoe jij die heele geschiedenis van Dionyzos hebt verbeeld, is mij een raadsel. Maar het is mooi, en ik zie alles voor mij.
- Dàn heb je imaginatie.
- Niet ik, maar jij. Of misschien géef je mij.... iets van je groote verbeelding.
- Zooals jij mij.... van je groote kalmte. Orlando leer mij lui zijn. Ik woû de Lof der Luiheid zingen.
- Begin dan met niet te zingen.... maar lui te zijn.
- Ik kan niet. Ik verlang naar thee. En dan wil ik uit, met de automobiel. En over een week wil ik naar Siena. Dan wil ik naar Rome. En dan naar Egypte.
- Ik dacht, dat je naar Nice ging, en in September in Parijs woû zijn.
| |
| |
- Dat is zoo. Dus van luiheid is geen kwestie. Alleen.... ik heb geen geld.
Orlando kijkt mij heel ernstig aan, met zijn anders glimlachende, maar altijd vlammende oogen:
- Gigi.... het spijt mij enorm. Maar wij kùnnen dit jaar heusch niet naar Egypte.
Zijn basstem is heel diep, klinkt bijna verlegen, als verontschuldigt hij zijn niet overvolle beurs. Maar ik schrik en zeg:
- Beste Orlando.... ik dènk niet aan Egypte.... in ernst.
- Maar je zoû gaarne willen gaan....
- Ik wil nu thee! roep ik uit.
In een hoek heeft Salvatore op een tafel al alles klaar gezet. Ik steek maar de vlam onder de ketel aan, en zie in een glazen bus heerlijke brosse koekjes, van die koekjes waar je maar door van eet. Niet om meê uit te scheiden, omdat ze zoo bros en versch en zandig zijn. In de warmte is er niets beter dan om vijf uur veel thee te drinken - zoodat je uitstraalt! - en daarbij veel koekjes te eten. Orlando drinkt eén kopje - hij prefereert koffie en ik kan hem maar niet leeren goed thee te drinken - en verdiept zich in Dionyzos.
Het is vreemd, maar ik kan lui zijn, als een ander naast mij iets doet. Ik voel dat in eens heel duidelijk. Dit is een intiem uur, heel ongegeneerd; onze houdingen over den divan zijn ongegeneerd; onze kostumes zijn ongegeneerd, half naakt, en negligé; Orlando ‘en bras de lutteur’, zijn handen door zijn ravenvlerk, over zijn buik, spellende de, ik vermoed, wel wat moeilijke perioden van Dionyzos' druivetocht.... En ik voel, dat ik lui kan zijn, omdat Orlando zoo ijverig doet. Arme kerel, wat spant hij zich in! Zoû hij het heusch begrijpen? Ik twijfel, lang uit, op een stapel kussens. Toch, ik wéet, dat hij begrijpt.... Hij begrijpt het, omdat het van mij is. Nu en dan vraagt hij een woord, onmogelijk uitgesproken. Maar hij komt er, en als ik hem vraag, wat hij gelezen heeft, vertelt hij mij in een paar woorden den juisten inhoud van de bladzij, die hij studeerde.
Ik ben stil verbaasd, over wat de vriendschap kan uitwerken. En ik ben lui. Orlando studeert Hollandsch, en ik ben lui. De thee straalt mij door de poriën. Weldadige dauw beparelt mijn voorhooofd. Koekjes knarsen bros tusschen mijn tanden. Ik dróom weg.... eindelijk, eindelijk. Ik droom bewust, van niets. Ik droom
| |
| |
zonder plastiek. Het blijft vaag, alleen zie ik, vaag, iets van Caïro schemeren.... De pyramiden.... Orlando en ik op een kameel.... maanlicht over den Nijl....
En het is mij, eigenlijk, onbegrijpelijk, dat Orlando mij niet op Egypte zoû kunnen tracteeren, als hij toch maar eens goéd rekende....
| |
V.
O, de verveling, de immense verveling! Kent ge iets dan dit leven vervelender?!
Nu heb ik alles en alles gehad. Ik kan niet bedenken iets, dat ik niet heb gehad en niet weet wat het is! En de uren, de uren gaan voort. Het regent, het stortregent in eens, altijd door, den geheelen nacht en den morgen nu door, nadat wij om drie uur zijn opgeschrikt door hevige schokken van aardbeving. Maar men went zoo aan de dreiging van het verschrikkelijke, dat na een uur Orlando de bedienden streng weêr naar bed heeft gejaagd, en wijzelve zijn rustig gaan slapen. O, en nu die morgen van regen! In hun bureau-tje kijken Orlando en Elettra rekeningen na. Hij moest dat nog maar eens uitrekenen, van Egypte, nu dat hij toch cijfert! Het is waar: een aardbevingramp ken ik niet, en altijd is er iets tusschen mij en Caïro. Ik lig in de hall en verveel mij. De ramp kan ik mij verbeelden, en Caïro eigenlijk ook. De verveling stompt mij alle gevoeligheid af. Nieuwe indruk zoû mij vervelen. Het allermooiste van kunst, het allerliefste van emotie.... zoû mij vervelen. Als ik zoo ben, verveelt alles mij, iedereen, het geheele leven, mijn eigen ik, Elettra en zelfs Orlando! Orlando is van morgen, in den stortregen, een half uur nog gaan zwemmen. Orlando is daarna naar Sport-Palace geweest om, druipend nat, met twee ijzeren suikerbrooden aan te komen zeulen, omdat hij, met dien regen, zijn oefeningen in huis wil doen. Orlando heeft daarna een nieuwe motocyclette in de garage nagekeken: een beroerd ding, waar ik niet van hoû. Hij mag er ook niet op rijden, vóor ik weg ben van de Quattro-Torre. Maar wees maar niet bang, ik ga gauw. Waarheen? Ik weet het niet. Het is overal vervelend in Augustus. Van bergen hoû ik niet. Bosschen maken mij melancholiek. En stel je voor, bergen en bosschen in den regen! Venetië is in Augustus verrukkelijk, met de Lido, maar bedorven
| |
| |
door àl de kinderen. Niets dan kinderen! Zooveel kinderen, dat de groote menschen niet tellen meer. Overal op de vaporetti, die gaan van Venetië naar Lido, roepen de impiegati: ‘attenti ai bambini!!’ In Vallombrosa, vol markiezen en prinsessen, ben ik een half uur geweest, en via directa weer met de volgende funiculaire teruggekeerd naar Florence. Wat een gat, met een somber, klein pijnbosch aan een grooten weg. De Bagni di Lucca zijn lief en idylliesch, maar je moet daar in de eerste vaag van verliefdheid zijn. Siena is altijd interessant, en de Palio - de middeneeuwsche wedrennen op de Piazza, met Maria-Hemelvaart - altijd heel aardig, maar het is er te warm, en door die warmte blaast een koude bries, die mij altijd een stijven nek geeft. Waar moet ik heen? Ik voel mij in een execrabel humeur. Augustus geeft mij altijd, altijd een execrabel humeur. In mij voel ik als éen groote spin, met krampachtig stijve pooten.
Ik lig naar den regen te kijken: de persiennes zijn open. Natuurlijk, Elettra heeft geen frissche rozen op mijn schrijftafel kunnen zetten en die lamme Pia heeft zelfs de verwelkte niet weggenomen. Beroerde regen! Het regent maar door. Wat is een guitaar toch een dom ding. Ik schrijf goed, maar ik zoû goed willen zingen. Ik heb afschuwelijk het land.
Salvatore brengt de ‘Tribuna’ binnen, zegt een paar woorden over de aardbeving en den regen, maar bespeurende mijn kwaad humeur, verdwijnt op de punt van zachte pantoffels.
Ik open de ‘Tribuna’ zelfs niet. Ik kijk naar den regen, en verveel mij zóo, vind alles zóo vervelend, dat ik ernstig aan zelfmoord denk.
Orlando komt binnen, in wit linnen pak, frisch, gezond, sterk, breed, mooi, prachtig. Hij vult eerst de deur, dan het vertrek. Zijn verschijning brengt in mij dadelijk een zweem van evenwicht te weeg. Maar ik ben toch zóo kwaad van humeur, dat ik niets zeg. Het is al mooi, Is ik niet uitval.
Orlando ziet het.
- Wat heb je, Gigi? vraagt hij teeder.
Zijn oogen zien mij onderzoekend aan. Ik wend de mijne af.
- Heb je die beroerde hoofdpijn weêr?
- Neen. Nog niet.
- Wat dan, Gigi?
Zijn stem is diep en angstig.
| |
| |
- Ik verveel me.
- Ga dan wat werken, zegt Orlando.
- Stik! zeg ik.
Orlando glimlacht.
- Probeer dan lui te zijn! zegt Orlando.
- Vrek! antwoord ik, razend.
Hij grijpt mij bij de schouders, en schudt mij, in scherts.
Ik weet niet waarom, maar zijn handen op mijn schouders, en zijn scherts doen mij heerlijk aan. Ik stoei even terug, mat, maar welwillend.
- Orlando! zeg ik verteederd. Wat zoû ik doen.... zonder jou?
- Zonder mij? zegt hij blij, maar begrijpt niet.
Ik zeg niet meer. Hij moet uit zichzelf maar begrijpen, dat hij mij noodig is - soms - als tegenwicht. Hij begrijpt ook wel, een beetje, en leest mij nu voor uit de Tribuna. In korte zinnen, de telegrammen; het verveelt me.
- Orlando.
- Wat, Gigi.
- Ik ga gauw weg.
- Waarheen?!
- Ik weet niet, maar ik kan toch niet eeuwig op de Quattro-Torre blijven!!
Ik zie de wolk trekken over zijn nu ernstig, heel regelmatig gezicht.
- Je bent hier pas vier weken.
Wij zwijgen beiden. Dan gaat hij door:
- Waar wil je heen? Je houdt niet van bergen, anders konden we samen ergens gaan, naar de Abruzzen, de Dolomieten, Zwitserland. Maar àl die touristen vervelen je. Waarom zoû je hier niet nog blijven....?
Ik voel, dat hij heel welsprekend wil zijn, maar niet kan. Ik hoor in zijn keel iets moeilijks.
- Ik ga gauw weg, zeg ik.
- Waarom, Gigi? Is er iets? Ben je boos?
Ik schud mijn hoofd, en herhaal alleen:
- Ik ga gauw weg.
- Waarom, Gigi? Zeg dan Gigi, waarom?
- Omdat ik me verveel.
- Waar wil je heen? Willen we samen ergens heen, met de automobiel, voor een paar dagen? Een uitstapje?
| |
| |
Ik schud het hoofd, van neen, en herhaal:
- Neen. Ik wil weg.
Zijn gezicht wordt hard, als brons.
- Zoo als je wilt. Ik kan je niet dwingen.
Hij is opgestaan en wandelt de hall door. Buiten regent het, een blànk stroomende regen.
Wij zwijgen. Dan zegt Orlando:
- Natuurlijk.... als je gewàcht wordt, niet langer kùnt blijven, dan.... Maar dit is toch niet zoo.... Waarom blijf je hier niet geheel Augustus?
Ik schud mijn hoofd van neen.
- Zoo als je wilt, herhaalt Orlando, heel dof.
Zijn gezicht is als brons zoo hard. Wat is hij mooi, zoo, net een bronzen beeld. Ik ken niemand, die zóo mooi is. Zijn smalle voorhoofd onder zijn ravenvlerk, zijn afgeschuinde slapen, zijn vlammende oogen onder den streep van zijn brauwen, zijn rechte heftige neus, zijn kleine, roode, zinnelijke mond. Die bronzen kop op de kolom van zijn nek, en dan zijn breede, massieve en toch, elegante, soupele figuur. De gratie in de kracht. Dat is zeldzaam. Hij is zeldzaam mooi. Hij is pràchtig.
Terwijl ik hem bewonder - hij loopt, schijnbaar rustig, op en neêr, - steekt Elettra het hoofd binnen, bescheiden, omdat zij altijd bang is mij te storen, in mijn werk.
- Gigi, werk je niet?
- Neen, Elettra, ik verveel me.
- Arme Gigi! Wil je snoepen??
Elettra houdt een schaaltje op, - met een schalkschen lach, of zij het wèl weet.
- Wat heb je? vraag ik geïnteresseerd en rijs half op.
Elettra treedt nader: zij toont een taart, een broze korst gevuld met room en de abrikozengelei van gisteren. Het water komt mij aan de lippen.
- O, Elettra! roep ik, dankbaar.
- Ik dacht, zegt Elettra; met dien regen is het gezellig te snoepen....
Salvatore komt binnen met drie glazen Vermouth-Americano.
Ik knabbel een gróot stuk taart.
- Heerlijk! roep ik uit, met wellust.
Elettra is innig dankbaar, Salvatore glimlacht tevreden. Ook
| |
| |
Orlando poógt, over het harde brons van zijn gezicht, een weemoedigen glimlach te laten weifelen.
| |
VI.
Nu ben ik alleen, in een leêge coupé, tweede klasse. Orlando, met de automobiel, heeft mij tot Siena gebracht; wij hebben twee dagen te samen in Siena gedwaald; wij zijn samen, met de automobiel, gegaan naar Monte-Oliveto, en nu ben ik alleen, en spoor naar Rome, om van daar naar Frascati te gaan. Waarom heb ik hen verlaten? Alleen omdat ik veranderen moest. Om geen andere, geen andere reden. Ik voel mij ellendig, afschuwelijk eenzaam, eigenlijk diep ongelukkig. Ik had àlles bij hen, wat een mensch kan verlangen, en ik heb dat alles verlaten, alleen omdat ik verlangde naar verandering, hoewel ik van te voren wist, dat die verandering véel minder zal zijn. Materiëel niet te vergelijken: in Frascati een kleine, benauwde kamer in een goedkoop zomer-hôtel. Geen pasticcio, geen Orvieto, geen taart, als Brigida kan bakken. Moreel? De eenzaamheid, die mij weegt. De verveling, die mij doet snikken. Terwijl ik bij hèn, bij Elettra en bij Orlando, sympathie, vriendschap, liefde in overdaad had. En tòch. En tòch, weggaan, omdat ik weggaan moest. Veranderen, om te veranderen.
O, ik voel mij diep ongelukkig. Ik voel mij slecht tegen anderen, en tegen mijzelf. Ik stel mij Orlando en Elettra nu voor; nu dat zij hun vagebond, hun kre el niet meer hooren en zien. Elettra zal wel confituren maken, maar alleen met het idee, dat ik ze, over eenige maanden kom eten. Orlando zal doen wat hij doen moet: zwemmen, gaan naar den pachter, lui zijn, Dionyzos lezen, maar dat alles zal hij doen in een dichte wolk van weemoed. Want ik ben hem noodig, als hij mij noodig is. Mijn grillige, onevenwichtige, soms vrouwelijke, soms kinderlijke, soms dichterlijke, dol-vroolijke of diep-melancholieke natuur is hem levens-onmisbaar geworden. Ik geef hem alles wat hij niet heeft, om hem te laten voelen, dat hij een ziel heeft, een hart heeft, zenuwen en niet alleen spieren. Zonder mij, bleef hij massief. Ik heb hem laten vibreeren. Het beeld is een mensch geworden. De gymnast werd een vriend. In den onbewusten droom van zijn regelmatige luiheden teekent de plastiek van zijn vriend Gigi zich af.
Ik voel mij diep ongelukkig. Ik verlang al naar hem terug. Hoe
| |
| |
heb ik hem kunnen verlaten. Ik heb in Frascati niets te doen. Ik zal er mij alleen en ellendig gevoelen. Maar ik kon niet meer, kon niet meer blijven: ik moèst veranderen, want al gaven de goden mij het paradijs, ik zoû het na een pooze verlaten, omdat elk paradijs mij zoû vervelen op den duur....
Zijn deze bladen de Lof der Luiheid? Ik geloof het niet. Niets is, als wij het denken te zijn. Niets wordt, als wij dachten, dat het zoû worden. Lezer, noem deze bladen, zoo als ge wilt.
| |
IV.
De slag.
Dat men went aan het bovennatuurlijke, is wat ik hier bewijzen wil.
Het was in de maand October, dat ik van Florence komende, voor een paar dagen zoû logeeren bij mijn Italiaansche vrienden, die een landhuis bewonen, Quattro-Torre genaamd, aan zee bij Cecina, niet ver van Siena af. Wij zouden allen samen naar Rome gaan, na die twee, drie dagen. Elettra was al bezig met het opruimen van salon en eetkamer - wij zouden ons moeten behelpen - en Orlando verstrooide mij met kleine automobieltochtjes in den omtrek.
Op een avond waren wij, vroeg, om tien uur, naar bed gegaan. Het was somber, scirocco-zwaar, regen-dreigend weêr en de Quattro-Torre, die ik des zomers zoo weldadig allerliefst landelijk had gevonden, maakte op mij een luguberen indruk, niettegenstaande al de vriendschap van Orlando en zijn zuster. De wind huilde sinister om het huis met zijn vier torens, de wind kermde klagend door de overdekte balkons, of hij langs de arkaden van die balkons kreunende gleed naar binnen en weêr naar buiten, als een ziel in nood. Elettra was moê van haar huishoudelijk opgeruim - den geheelen winter zouden de Quattre-Torre gesloten blijven, en ik was moê van het tochtje, en zoo lagen wij allen om half elf in bed.
Ik was dadelijk ingeslapen.
Plotseling....
Ik zal het nooit vergeten.
| |
| |
Ik ril nu weêr, dat ik dit neêrschrijf: als van een geplukte kip is mijn vel.
Het was verschrikkelijk, het was allerverschrikkelijkst.
Er klonk door het huis - boven, beneden, ik weet niet waar, misschien overal - een slag. Maar een slag zóo, dat ik, die u toch wel het een en ander al heb kunnen beschrijven, hoop ik, doen zien, doen hooren en voelen, onmachtig ben u met woorden de verschrikking van dien slag te zeggen. Ik kan u alleen herhalen, dat die slag àllerverschrikkelijkst was. Dat het een vreeselijke, gruwelijke, afschuwelijke slag was, kort, hard, o zóo hard, hevig, wreed, dreùnend door het huis,.... boven het huis, onder het huis....
Wakker, zat ik recht in mijn bed, machteloos van ontzetting.
Op het zelfde oogenblik stormt mijn vriend, nog maar half gekleed, uit zijn kamer naast de mijne, mijn kamer in; draait de electriciteit op en ziet mij, zittende in bed, bleek als de dood zelve, met open, naar adem smakkenden mond....
Hij slaat zich voor het voorhoofd.
- Imbecile! Stupidone! buldert hij uit, zijn eigen uitscheldend. Stommerik, dien ik dan toch ook ben! Ezel, stomme gróote ezel, die ik ben! Ezel, ézel, ézel! Arme Gigi! Mijn arme Gigi! Ben je erg geschrokken? God, lieve, beste jongen, ben je erg, ben je erg geschrokken?? Dat ik je dan toch ook niet heb gewaarschuwd! En ik heb tèlkens gedacht: ik moet Gigi waarschuwen! En ik heb het telkens weêr vergeten! En dan dacht ik weêr: ik moet Gigi waarschuwen! En dan vergat ik het weêr! Ezel, stommerik, die ik ben!
Hij ranselt zich voor het voorhoofd. Ik, onbewegelijk op-zittend in bed, tril over mijn heele lijf. Orlando komt op mij af, en zichzelven steeds uitscheldende, omarmt hij mij tegen zich aan. Ik voel mij een beetje raar, of ik van mijn stokje zal vallen. Een vreemde duizel draait in mij rond.
Op dit oogenblik wordt discreet de deur naar de gang geopend en verschijnt Elettra, in witte saut-de-lit, met golvende losse zwarte haren.
- Is Gigi erg geschrokken? zegt zij bleek. Had je Gigi dan niet gewaarschuwd, Orlando?
- Neen, neen, neen! buldert Orlando, razend op zichzelf. Stommeling, die ik ben! Ik heb het vergeten! Ik heb het vergeten!
| |
| |
Elettra is boos, als ik haar nooit heb gezien. Zij is heel boos, heusch boos op Orlando, en overstelpt hem met verwijtingen. Eindelijk roept hij tot zijn zuster:
- Maar waarom heb jij dan ook niets aan Gigi gezegd?
- Je weet, dat ik dáar nooit over spreek, zegt Elettra. Maar ik dacht niet, als je zoó dom zoû kunnen zijn te vergeten Gigi te waarschuwen.
Orlando is in een toestand, waarin hij zelfmoord uit wroeging zoû kunnen plegen. Ik voel diep medelijden met hem en verzamel mijn veege krachten om, mijn hoofd tegen zijn schouder, smeekend te stamelen:
- Elettra.... wees niet zoo boos.... op armen Orlando.... Het is niets.... Ik voel me al weêr beter.... Maar wat is die slag geweest
- Ik zal dadelijk wat thee voor je zetten, zegt Elettra; want gauw slapen zullen we nu toch niet. Ik zal thee voor je zetten.... En dan zijn er nog van die brosse koekjes, waar je zoo veel van houdt.
Ik glimlach verteederd. Ik ben, als Elettra, overtuigd, dat heel warme thee en heel brosse koekjes me heel veel goed zullen doen.
Niet langer dan noodig is om water te kooken, duurt het eer Elettra wêer verschijnt met een aangenaam aandoend theeblad. Want geen van de bedienden hebben ook maar bewogen....
De stilte in huis is volkomen.
Buiten kermt droefgeestig de wind.
Ik in bed, broêr en zuster om mij, drinken Elettra en ik onze thee: Orlando snoept alleen een koekje.
- Maar wat is nu die slag? vroeg ik, gekalmeerd, gerust gesteld maar nieuwsgierig.
Elettra rijst op.
- Ik neem nu den rommel maar weêr meê, zegt zij; en laat je met Orlando alleen. Blijf niet den heelen nacht praten, want je was moê, Gigi. Probeer dus straks toch te slapen. Nacht, lieve Gigi....
- Nacht, lieve Elettra....
Zij is met het theeblad verdwenen. Zij wil klaarblijkelijk niet praten over den ‘slag’. Ik ben des te nieuwsgieriger en dring aan.
- Kom, vertel nu op, Orlando. Wat was die slag?
| |
| |
Orlando beweegt vaag zijn breede schouders.
- Ach, zegt hij. Het is niets. Het is absoluut niets. Het is een slag.
- Ja, zeg ik bevreemd. Dàt heb ik gehoord.
- Het is een slag, zegt Orlando. Dat is alles.
- En weet je niet wat die slag is? vraag ik rillerig, trots de thee.
- Neen, bekent hij, als of het zijn schuld is. We weten niet wat die slag is. Maar altijd, ieder jaar, in October, in de eerste dagen van October, hooren wij dien slag. Niets dan dien éenen slag. Nooit meer een ander. Eéns in het jaar hooren wij dien slag. En daarom had ik je moeten waarschuwen, dat het zoû kunnen gebeuren, dat je juist dien slag dezer dagen zoû hooren. Soms zijn wij al naar Rome, maar dan hoort de huisbewaarder den slag. Het is altijd in October.
- Ik vind llergriezeligst. Ik weet niet, Orlando, of het een Italiaansch woord is, maar ik vind het ‘orripilatissimo’.
- Jawel, zegt hij; ik begrijp, dat je het zoo vindt. Vooral nu je er niet op was voorbereid, Ezel, dien ik geweest ben! Maar je begrijpt, wij, wij hebben dien slag al sedert jaren, al tijdens het leven van mijn ouders, hier gehoord. Altijd, in October, die slag. Die eene slag. Het maakt dus absoluut geen indruk op ons. We weten niet wat die slag is, we hebben overal gezocht waar die slag van daan kan komen en nooit iets gevonden, en we hebben ons dus gewend aan dien slag. Mijn ouders vroeger, de bedienden nu; Elettra....
- Elettra wil toch liever niet praten over den slag....
- Ja, zie je, mijn ouders en de bedienden ook.... praatten liever nooit over den slag. Maar bang er voor is nooit iemand toch eigenlijk geweest. Aan iets bovennatuurlijks gelooven wij niet, beste Gigi. Wij zijn eenvoudige, praktische zielen. Ik, voor mij, geloof, dat in dit seizoen, als de regens beginnen, het hout van zoo een oud huis werken kan en barsten, hoewel ik nooit een barst zie, maar aan iets bovennatuurlijks geloof ik niet en Elettra ook niet. Wat dus de slag is, weet ik niet, want ik vergeet dien slag weêr dadelijk, denk er nooit over na, en zoo is het gekomen, dat ik zoo dom ben geweest, om jou, mijn armen jongen, niet te waarschuwen, dat je misschien, omdat we in October zijn, een slag zoû kunnen hooren.
| |
| |
- Hoe dikwijls heb je dien slag gehoord, Orlando?
- O zeker al sedert twintig jaar. Den eersten keer, ik was een jongen, hebben we er naar gezocht, gezocht, gezocht. In kelder, op zolder, overal. Nooit iets gevonden. Het tweede jaar, weêr in October. We zochten en zochten, we vonden niets. Het derde jaar zochten we niet meer. Het vierde zeiden we alleen tot elkaâr: daar heb je den slag. En sedert zijn we zoo gewend aan den slag, de oude bedienden waarschuwen de nieuwe voor October, en verder gaat het leven rustig door, en hoop ik, mijn beste Gigi, dat je mij wilt vergeven en nu rustig zal pogen te slapen.
Ik voelde zijn hand even op mijn hoofd, ik zag zijn bijna vergeving smeekenden glimlach.... Een paar minuten daarna, in mijn weer duistere kamer, lag ik in bed, klein in een gerold, en zéker, dat ik niet slapen zoû....
Ik was echter zóo moê van den automobieltocht, en thee werkt zoo kalmeerend op mij, dat ik den volgenden morgen, tot mijn verbazing, om acht uur eerst wakker wordend, mij bewust was beter geslapen te hebben dan ooit.
Salvatore, de knecht, bracht mij ontbijt, warm water. En het ergerde mij, dat hij mij, groetende met een paar vriendelijke woorden, zelfs heel eenvoudig vroeg:
- Heeft u goed geslapen, signorino?
- Jawel, zeide ik; maar ik had gedacht, met dien slag, die vreeslijken slag....
- O, zei Salvatore rustig. Die slag, dat is niets.... Niente, signorino.
- Hoe dat - niente?
- Altijd in October, die slag. Dat is niets, signorino, niets....
- Maar niemand weet wat die slag is?
- Neen, maar het is toch heusch niets. Die slag doet nooit kwaad.
En hij ging rustig voort mijn waschtafel te ruimen, mijn scheergerei te schikken....
- Verlangt u nog iets anders, signorino?
- Neen, Salvatore, dank je.
- Tot uw dienst....
En hij verdwijnt, op tip van zachte pantoffels, als of die Octoberslag de eenvoudigste slag van de heele wereld is.
Er wordt dien dag niet meer over den slag gesproken.
| |
| |
Elettra spreekt liever nooit over den slag.
Bij Orlando wil ik geen wroeging meer verwekken, over zijn nalatigheid: mij te vergeten te waarschuwen!
Koffers worden gepakt. Kamers gesloten. Elettra is met de meiden bezig de gordijnen van de eetkamer af te halen. Een parfum van naftaline prikkelt mij onaangenaam de neusgaten.
Ik neem mij vast voor, het volgende jaar allerlei mogelijke en onmogelijke voorwendsels te verzamelen, om gedurende de maand October niet op de Quattro-Torre te komen logeeren, zelfs niet voor éen dag.
Mijn ziel zoû niet bang zijn voor het bovennatuurlijke, als zij het op het oogenblik der openbaring op aarde rustig zou kunnen zien in de oogen, en begrijpen.
Mijn ziel zou niet bang zijn, als ik, bij voorbeeld, de geest van mijn moeder, zacht en lief, op den rand van mijn bed zag zitten.
Ik zoû er heel kalm onder blijven en het lief vinden van mijn moeder.
Maar mijn zenuwen zijn niet bestand tegen barsten van hout of uit-een kraken van zware eiken meubels, als er geen barst of kraak is te zien.
Ik kom nóoit meer, in October, op Quattro-Torre.
|
|