| |
| |
| |
Literatuur.
Van jonge dichters.
I.
P.N. van Eyck. - De getooide doolhof.
Zeist; Meindert Boogaerdt Jun. Volker. - Rijmlooze Verzen. Amsterdam; P.N. van Kampen & Zoon.
Bij mijn eerste rondslentering in Van Eyck's Getooiden Doolhof bleef ik, op zeer bijzondere wijze getroffen, een poosje stilstaan bij het schemerig doorkijkje, dat zijn gedicht Avondgang mij opende.
De ondertitel van dit gedicht is: Fantaisie naar eene houtsnede van Outamaro. De dichter teekent met woorden na: een rivier in schemering; een brug; in het water een enkle boot. De avond drijft aan. Als de dichter gekomen is op 't hoogste punt van de geboogde brug, hoort hij zwak gerucht van tred en dun gewaad en zachte stemmen die naderen.
En ik wend
Mijn hoofd naar daar en zie: een kleine vlam
Wiegt door de scheem'ring, dichtbij, op en neer,
Bij 't rhytmisch schrijden van twee vrouwen, die,
Meest zwijgend, naar mijn stil-staan nader gaan.
Zij naadren, zijn nabij mij. Met het hoofd
Gereikt naar voren en gebogen rug,
Gaat de eene omwaad door strookend lichte kap
En zijig-lichte wading: 't rond gelaat,
Door 't aarzlend branden van een kaars beglansd,
| |
| |
Die wappervlammend in haar lampion,
Heur hand het meest omschijnt, is fijn en scherp
En duidt naar meen'gen spitsen vreugdedroom.
Naast haar, met hooge, zijïg-donkre kap,
Waardoor ten halve 't bleeke voorhoofd doemt
In 't kaarsvlam-schijnen, de ander, wazig-teer
Door elk zacht-stil verlangen, dat dit hoofd
Deed gloeden en dan, dorrend weer verkromp.
De armen buigen om en vangen plooi
En weeken val van kleeren, handen gaan
Omhoog of waren om de kleine vlam,
Wit-fijn beschaduwd, schaduw om 't gelaat,
Een schaduw onder iedre luchte vrouw,
En schaduw om elke nauw doorguldigd oog. -
Zoo gaan zij langzaam en zij spreken niet,
Wanneer zij langs mij henengaan, en weg,
Weg naar een plaats, die ik niet weet, niet ken,
Niet kennen kàn, niet zàl, verdwijnt dit beeld,
Daal-tredend van de glooiend-donkre brug.
Ziehier een typeerend specimen van Van Eyck's dichtwerk. Hij blijkt in de eerste plaats fijn-gevoelig voor tinten-nuanceering, en geneigd tot mysticisme. Deze neiging, aanwezig overal, is het sterkst wel uitgesproken in de hier door mij gespatiëerde regels, die den in dit opzicht niet impressionabelen lezer niet meer dan een weinig belangrijke mededeeling schijnen te bevatten, op onnoodig nadrukkelijke wijze voorgedragen. En men moet erkennen, dat als vers de laatste der niet-rijke regels, met zijn kort gerythmeerde en fel beklemtoonde periodetjes niet fraai is -; maar voor de kennis van den jongen auteur, die hier zóó sterk de behoefte toont om de stem van geheimenis hoorbaar te maken, die stem welke van alle die de wereld heeft, 't aangrijpendst tot hem spreekt - voor de kennis van dezen auteur zijn deze regels belangrijk.
Hoe onvolkomen zijn toch de middelen ter gevoelsmededeeling welke de taal ons geeft! Voor velen houden deze verzen, die vage woorden, met klem gezegd en langzaam, de meest welsprekende uiting in van sterk gevoeld Wonder des Levens - iedere nadere preciseering zou de wijde bedwelmende vaagheid die ze suggereeren, verklaren en.... beperken. Voor de meesten zijn ze: nietszeggend. Toch, gij velen die in een deeltje van 't rap en rad wereldbewegen Uw dagelijksch doen vindt, toch - bleef U niet een enkele heugenis bij van een donkeren avond op een gansch verlaten weg door eindelooze polders? De zeewind die om Uw hoofd zijn bries plooide, was 't eenig levende dat Ge gewaar werdt; de zeewind, van oneindigheid komende en gaande naar oneindigheid, in zijn vréémd, vaaglijk beangstigend, zijn wonderbaar stuw-leven. Ge
| |
| |
waart jóng toen, nietwaar? Kunt Ge U nog indenken, hóé jong Ge tóén waart? Voor welke vreemde aanvoelingen vatbaar nog, die Ge U nu geleerd hebt te ‘beseitigen’ als totaal onpractisch gepeins, dat zelfs aan de philosofie niet toe schijnt te komen?
Voeldet Ge niet Uw beenen bewegen als vreemde mekanieke dingen - zaagt Ge niet een oogenblik Uzélf als een vreemd ding, dat daar maar wat bewoog in een Oneindigheid van ruimte en tijd,.... zonder besef tot bevatten van iets?
Zoo Ge U nog iets te binnen kunt brengen van die zonderlinge mijmerijen, lezer, dán zult Ge toch ook nog wel iets kunnen voelen van den geest van dit boek. Die vreemde zeewind waart door deze bladen. Die troostelooze eenzaamheid speurt ge in deze eentonige verzen.
Zei ik niet, dat de auteur jong is? Het blijkt uit vele dingen. Niet het minst uit het ópgaan in zijn stof. Niet nog het kloek en krachtig aanslaan van een sentimentstoon hoort Ge, zooals van den klavierspeler, die, de hand zwierend bóven zijn instrument, daarop raakt, wat hij in zijn beeldingsgeheel aan klank behoeft - neen, Van Eyck is meer nog de taster die voor 't op hem aangestormd gevoel, dat hij nog niet als doorleefde bekendheid ‘in den geest’ voorhanden heeft, de woorden zoekt. Dat geeft dit boek een accent van jeugd; een accent van onbeholpenheid is 't.... dat toch weldadig klinkt.
De vele exotischheden die het boek bergt, als Grieksche, Italiaansche, Shakespearesche, Wagnersche en andere motto's doen ook wat jeugdig aan. Zóó ook: eenige precieusheidjes, b.v. al in den titel, hoewel die niet onkarakteristiek is -; zoo ook de enkele rhetorische gezwollenheden, die ik speciaal in De dichter en de jonge vrouw opmerkte - een gedicht dat echter in-zijn-geheel van fijn gedachten-gang is. Overigens is dit boek wel zeer eerlijk werk. De dichter heeft niet véél doorleefd; hij is, ik zei het reeds terloops, ééntonig - maar daartegenover staat dït: den indruk dat we te doen hebben met gedichten, gemáákt over niet-doorleefde emoties, krijgen we heel zelden. Intusschen, de hoop komt wel eens onder deze lectuur bij ons op, dat het leven hem - én moge het hem dichter laten blijven! - veel méér mag doen zien, ook van het innerlijk bestaan van anderen. Zijn kunst zal er rijker door worden; nu worden we wel eens wat vaak aan de ‘lier met één snaar’ herinnerd.
Ja, ééntonigheid; eentonigheid van sentiment, en van versvorm. Deze eigenschap nu hangt ongetwijfeld samen met den hierboven aangegeven aard der dichtsoort, die niet scherp, niet fel aansprekende verzen kán doen ontstaan. En 't sterkst voelen we wel van Eyck's geestesgesteldheid, wanneer hij, de mystieke, stilverheven peinzer, ons zingen zal van Vreugde.... Vreugde's Wonder heet 't, wèl eigenaardig bij hem. Ik schrijf het gedichtje af, hier en daar spatieerend:
| |
| |
Ik ga met mijne Vreugde rond,
En 't is alsof een blank gewaad,
Zich om mijn luchte leden wond,
En of de glimlach om mijn mond
Een koelte leende aan mijn gelaat.
Het is of mijne Vreugde om mij
Een kleine ronde wereld bouwt,
Waar ik peinzend dool en Zij,
In zacht-verklaarde mijmerij,
Mijn jong en blij gebaar aanschouwt.
Een kleine witte wereld, die
Gansch vol van fijn gezeefden schijn,
De blinkende aarde die 'k niet zie,
Als een verliefde melodie
In 't hoog verluidend koor mag zijn.
Gelijk een kamer, waar 't gordijn
Het helle daglicht buitensloot,
En de innig-roode lampenschijn
Zijn traag vervlietende avondwijn
In teeder peinzende oogen goot.
Deze vreugde, die de oogen ‘teeder-peinzend’ doet zijn, is wel van heel andere herkomst dan de ‘Tochter aus Elysium’! We willen à propos van Elysium even terloops opmerken, dat, waar hij het daarover heeft, de hééle Van Eycksche visie van de oudheid allerwonderlijkst mystisch-gestileerd is. Maar te zeer, tot onherkenbaar-wordens toe gestileerd, is deze Van Eycksche vreugde; een stemming die wij eer ‘bewustzijn van stoorloosheid’, liever nog ‘afwezigheid van hinder’ zouden noemen. Neen deze man, die slechts dóór den ‘fijn gezeefden schijn’ zijner oneindigewonder-sentimenten ‘de blinkende aarde’ nu en dan even waarneemt, kent den blijden brand, het feuertrunken-zijn níet!
Om hem in zíjn genre te zien, is 't beter de volgende bladzijden te lezen, dat teere liedeke: Een droom uit het zuiden, dat vertelt van een klein meisje in een rozetuintje:
Ze was een room-bleek beeldje,
Haar zoet gebaar ging broos
Als een beminnend streeltje
Van ‘schoonheid zonder pracht’ vertelt dit liedje. - Is 't niet een goede qualificatie van deze poëzie tevens; én van dezen poëet, die zelfs in Baudelaire maar een ‘dof’ zinger te hooren wist?
| |
| |
Doch het zuiverst karakteriseert zich de dichter in deze, laatste, aanhaling:
Verlangen.
Dan is er nog dit vaag Verlangen
Waarin geen ding mij zéker blijft,
Dat als een vlottend, niet te vangen
Geril de lucht rondom mij drijft.
Het doet de dingen om mij henen
Als onvoldane vragen staan,
Door 't wankel twijfellicht beschenen
Van bange lamp en bleeke maan.
't Is zelf gewis het langzaam loomen
Van stervensreeden kaarseschijn,
Of een vermoeden licht door boomen,
Die in de nanacht roerloos zijn.
Ik tast in grijze schemeringen
Naar iets dat, onbestemd en mat
Steeds weer vervliet, zoek vreemde dingen
Al ongerust maar weet niet wat....
‘Jonge’ gedichten, nietwaar? - van levensgevoel jong; in uitdrukking van dât gevoel echter van een lateren leeftijd beschamende zuiverheid.
Laten we afscheid nemen van den dichter met de herhaling van dezen wensch: dat 's levens rijkdom in zijn oogen veelvuldiger en klaarder moge weerkaatsen. Het grooter dicht De dichter en de jonge vrouw wijst al naar meeromvattend levensbesef - al is hier, zooals we opmerkten, de uitdrukking nog niet van voldoende lenigheid en fijnheid. Moge dan deze verfijning toenemen, én liefde, die veelzijdiger belangstelling meevoert, toenemen; en moge niet, als bij zoovelen anderen die eigen lauw levensgevoel opkoesterden, die bleeke schoonheid zijn eenige schoonheid blijven, moge hij niet zich opsluiten in onvruchtbare wereldschoonheid, zooals de Pan, dien hij in 't laatste gedicht van zijn bundel spreken laat en die met de eigen eenzaamheid als eenig lief ‘vol vreemd geluk’ vergaan wil - slechts met eigen onbevredigdheid bevredigd.
Volker's Rijmlooze Verzen toonen, als de verzen van Van Eyck, belangstelling voor de klassieke oudheid. Maar een belangstelling en een liefde, die meer opziende zijn. Laat ik zeggen, dat ze van een classicisme van de beste en zeldzaamste soort getuigen. Omdat ze zoo spreken van zich-inleven. Deze dichter die vroeger zulk een beminnaar van verstandelijke, puntige poëzie bleek, die in een jongere periode De Genestet zijn meester noemde, is verder voortgeschreden in kunst en in dezelfde mate
| |
| |
verder teruggegaan in tijd bij 't zoeken zijner voorbeelden. Nu, zijn nieuwste bundeltje doorlezend, doen wij daarin meteen klaarder begrip omtrent deze persoolijkheid op, die de helderheid en de fijnheid gelijkelijk liefheeft; die ééns graag rake wijsheid zei in kunstig-korten vorm; en nu ook zijn schoonheids-gewaarwordingen geeft in met wijsheid en wetenschap daarvoor gezochte uitdrukking.
Volker heeft het de moeite waard geacht, zich te doordringen met den geest der ouden. Te prijzen leergraagheid in een dichter van dit, de eigen eeuw zoozeer verheffend geslacht! Te prijzen zelfstandigheid ook, om niet, als al die anderen, met eenige haast, zichzelf te willen ‘uitleven’. En de wijze waarop hij in deze verzen voortgaat, zoekende en leerende, de kern van eigen aard bloot te leggen, is niet alleen voor hem zelf, maar ook voor ons opvoedend. We kunnen het klassieke nootje heel goed gebruiken in de veelklankige geluiden der literatuur van den dag. Het naturalisme moge ons veel hebben gegeven voor breeder en dieper besef van het mensch-zijn; en de teere nevel der mystiek, van ochtendzon verguld, moge ons broos gemijmer als vage genieting hebben toegedroomd; en dan moge de humor met een fijnen, het cynisme met een wrangen lach de wankelheid van ons wezen hebben verblijd en vergruwd - altijd zal voor de geslachten der menschen herwekking van de oudheid die hooge beduidenis hebben, die is als van een stillen bebloemden tuin, welken we opzoeken na het dagelijksch doen, en welke voor ons de wijze en schoone rust is. Ja, wijsheid en schoonheid in een hoogere verheuging één geworden - dat is voor ons de heldere kunst der Oudheid, de kunst die de zuivere uiting was van hun levensgevoel. Want niet zochten zij de wijsheid bij God, en verwachtten maar dwaasheid bij de menschen; niet wilden zij: 't aardsche dooden om 't hemelsche na 't streven; niet was hun bestaan één wrang en nooit bevredigend gewroet van strijd tusschen realiteit en ideaal; maar blij-wijs wisten ze zich om 't begrijpen van eigen dwaasheid; een God wisten ze iedere neiging van hun hart; en maar een vage weemoed was hun het welken der verenkelde manifestaties van 't eeuwig zijnde leven. Zoo was het algemeen levensgevoel der klassieke oudheid: een kern van wijze schoonheid of schoone wijsheid leefde in haar, en de bloesems van dier tijden kunst, die de
latere eeuwen zorgzaam garen, ontleenen aan die kern haar bekorenden geur.
Laten we hieraan toevoegen, dat al wás de Grieksche - en Romeinsche - cultuur van vóór Christus niet zoo schoon, dat dan toch het begrijpen van zoo verre en ons veelszins zoo vreemde beschaving groote waarde voor ons zou hebben, als voerend tot dieper zelf-bezinning. Maar nu wat van die cultuur ons bleef, getuigenis geeft van zoo harmonisch en zoo eenvoudig, zoo grootsch en zoo alzijdig-ontvankelijk, zoo onverwrongen en onleerstellig leven, waardoor natuurlijk dit een leven in
| |
| |
schoonheid móést zijn - nu willen we dat element in óns leven en in ónze kunst zeker niet missen. Terwijl voor de nog velen onder ons, die opgevoed werden in vromen eerbied voor die Oudheid, reminiscencen aan haar op later leeftijd smaken als door tijdsduur veredelde wijn.
Zoo begroeten we dan met blijdschap Volker's Rijmlooze Verzen. Wel zal het oor, dat fijn is op klanken van dezen aard, hier en daar een afwijking treffen van 't maatschema dat tot voorbeeld strekte, - zoo ‘geconfijt’ in de Grieksche en Latijnsche lyrici dat dit hen hindert, zijn maar enkelen onder ons.
En nu, hoort eens:
Strophe, eens ontwaakt onder Griekschen hemel
Waar het daglicht gloeit en de palmen wuiven
En de kust de zee als een bruid in de armen
Waar vrouw Venus rees uit het schuim der baren
Met des lichaams trots en der oogen deemoed
Gevende aan den wind en de vrije zonne
Waar de Wijngod heeft, toen van liefstes leden,
Lag gevlijd de glans op de tijgerlendnen
Dempen doen den toon van 't verwoestend Evöé
Waar het Godenpaar dat de boog en pijlen
Dat de zon regeert aan het gouden Zenith
Dat de maankar drijft door de bleeke wolken
Geef den hoogen klank en der maatslag branding
Geef mijn sterker wil uw weerbarstige liefde
Dat in 't Noordsche land voor het eerst en immer
Die u voelde en schiep dat gij driewerf opbruist,
Zooals golfslag slaat in zijn vaart verbrijzeld
Over rotsig strand, bij 't gekrijsch der meeuwen
Schonk u heel den gloed van haar zon'ge liefde
Schonk u heel den drift van het bloed dat wild is,
Van het hart dat jaagt, van de pols die pijn doet
Toen de maan ging neer en de sterren bleekten
Toen de morgen steeg met zijn licht dat huivert,
Met den wind die kleumt, zat zij op en schreide om 't
| |
| |
Schreide lang en bang om den fellen hartstocht,
Om den tijd die kwam zonder hoop van liefde,
Om 't onmachtig woord dat niet wist te werven
Bond in haastigen wrong om de gitten lokken
Zich den hoofdband heen en ging uit naar buiten
Waar de rots zich buigt en de golven klotsen
Daar heeft zij gelegd voor 't gelaat de handen
Voor haar oogen moe die geen heil meer zagen
En het matte hart en 't nu droomloos leven
Wild stoof 't losse schuim over 't scherp der klippen
Als een kreet van angst, als een kreet van wanhoop
Klonk 't - toen ruischte zacht door de donkre voegen
Geen Sapphische strofen uit de meest klassiek-doende perioden in onze literatuurgeschiedenis ken ik, die deze evenaren. Zeker, enkele metrische bezwaren zijn te maken (kan bijvoorbeeld in den derden regel het begin-en de plaats van een geaccentueerde lange lettergreep innemen?) en er zijn hiaten, die geen genade, zoomin bij den modernen als bij den klassieken beoordeelaar, vinden; maar daar staan tegenover zoo sterk en sober gedreven, zoo eenvoudig schoone beeld-lijnen, dat de mond die zich al meesterachtig opende tot bedillen, zich zwijgend plooit tot een glimlach van blijde bewondering. Herlees van de voorlaatste strofe de beide eerste regels, en zeg mij of gij in onze gansche literatuur iets van delicater soberheid kent dan de eerste, iets van meer klassiek-rhythmische schoonheid dan de herhaling die den tweeden regel vormt! En de ‘dan zacht verruischende’ dactylus en trochaeus van den slotregel, hoe heerlijk zijn ze in al de strofen van de tweede helft dezer ode!
De Sapphische strofe, in en door dit gedicht verheerlijkt, wordt, nadat van de volgende bladzijden de asclepiadeïsche strofe geklonken heeft, nog in een vers ‘aan de nagedachtenis van G.J. Scheepers’ gevierd. Andere maten volgen, waarvan de bestudeering - als poëten-onwaardig werk door het gros der jongeren geminacht - den bezonnen dichter tot rustig-schoone compositie bracht; en bij welker herkenning bij ons lezers, wèl meteen foutjes opvallen, doch zonder groote afbreuk te doen aan onzen indruk. Klassieke en.... Transvaalsche onderwerpen vinden we behandeld; en eigen lyriek, zij 't in oude maten, vlijt zich ertusschen. Bij zoo moderne gegevens, 't is waar, valt ons de van zoo ver ontleende vorm wel eens op als te kunstmatig aangewend. We zagen liever de oude schema's beperkt tot die gedichten, die we ons, naar geest en onder- | |
| |
werp, als in de oudheid ontstaan kunnen denken. Er is bij die andere iets kunstmatigs; iets van elkaar-niet-dekken van vorm en inhoud. En als we ons rekenschap geven van die gevoelens, dan komen we tot het ééne bezwaar tegen dit bundeltje: het te veel kijken naar voorbeelden, het te weinig vrij-uit zingen. We roemden de leergraagheid van den jongen poëet - en zeker, dien lof blijven we volhouden. Maar hij bedenke daarbij toch ook: dat de lof een bescheiden, een ernstig, een talentvol scholier te zijn, voor een dichter niet de hoogste is. Al kan hij tegelijk zich een hoogeren roem verdienen.
Het wordt tijd, dat we afscheid nemen. De mystiek van herinnering aan sprookjesverhalen; drinkliederen - vooral in XIII, waarin iets leeft van Horatius' geest, geven veel moois. Een toespraak aan een beek viel ons op - is er treffender manifestatie van echt klassiek-voelen denkbaar, dan waar onderscheidingen als tusschen ‘bezielde’ en ‘onbezielde’ natuur worden afgelegd, onderscheidingen die eeuwen van ‘beschaving’ bijna al onzen tijdgenooten als ingeboren begrippen leerden beschouwen? Dan zijn er nog vele goede elegieën, dit is te zeggen: gedichten in disticha, en tot slot een zinrijke sproke, waarop we slechts deze aanmerking hebben, die ook bij vorige verzen wel bij ons opkwam: de vreemde, van Duitsche hexameters en pentameters te slaafsch nagevolgde woordorde. Een trouwens licht te verbeteren fout.
(Wordt vervolgd.)
De Tooneelkroniek van Frans Coenen in de volgende aflevering.
|
|