| |
| |
| |
Gedichten
Door P.N. van Eyck.
En nòg: te denken dat één uur van leed
Uw mat gelaat met tranen kon bestroomen,
Dat ook naar U de droefheid was gekomen,
Die men verheelt, maar nimmermeer vergeet,
Dat thans ook gíj diep in den hof der droomen
Verdwaald waart naar de laan, die niémand weet,
Dan zij, wier hart, van dórre treurnis heet,
De koelte zoekt der milde regenboomen, -
En àl de haat, waarmede ik om Uw hoofd
Mijn wreede woord als vuurge sintels strooide,
Verkommerde, als een ster in morgenlicht;
En 'k droeg, verdroefd, den glans op mijn gezicht
Van eene liefde, als nooit één oog vermooide,
En zúlk erbarmen, als niet één gelooft.
| |
| |
Zooals de steen in 't doffe goud,
Dat glad-geringd mijn handen siert,
Dien mijmerenden droom van licht,
Die in den blanken middag tiert,
Ontroerd beluistert, en, verblauwd,
Langs 't goud een peinzend glanslied dicht,
Zoo glanst, nu Ùwe mooglijkheid
Gelijk een ster mijn oog beschijnt,
o Liefde, een gloed langs mijn gelaat
Van zóóveel teerheid schier verkwijnd,
Dat heel mijn ziel van weemoed schreit
En in Uw zilvren vrede gaat.
O glanze, o bloeie, als de avondlucht
Van maanlicht weent, Uw lach zóó zacht
En lavend door de schemering,
Dat mijne ziel Uw komst verwacht
In 't wit verpuurde droomgenucht
Van een doorschreide sluimering.
| |
| |
| |
Praeludium Crepusculare.
De lampen branden bleek.... zacht zweven door de zaal
De gele glanzen om, en tinten hunne kleuren
Zóó teeder-fijn in 't late grijs en 't herfstig vaal
Der zoete schemering, dat, zweeg het brooze neuren
Van de eene fluit, en 't donker lang-gerekt gesuis
Der stemmen tháns alreeds, de stilte zoude zingen
Gelijklijk week verweend in dit doormijmerd huis
Als een beminnend hart, dat zijn herinneringen
Glimlachend overpeinst en schrei-zingt van verdriet. -
Gelijk een jonge vrouw, die in den avond, droomend
Om veel geheime vreugde en neurend lied na lied,
Haar kruik vult aan de bron, en traagzaam wederkomend,
Het water dragend naar de reeds verzwarte hal,
't Heel langzaam schenkt en stort, zóó vult de murmlende avond
Aan de fontein des tijds haar aarden kruik en zal,
Terwijl zij om ons heen, de geurge stilte lavend
Met hare zwijgenis, haar eigen zijden kleed
Te zamen vouwt en ruischt, haar grijze duisterheden
Doen vlieten door de zaal, die, wachtend en gereed,
De zegening verwacht van haar gewijde schreden.
Dan zal in deze stilte 't lang verwacht concert
Gaan klinken naar mijn oor en mijn gemoed ontroeren....
| |
| |
Gelijk een hooge gast, die ééns ontvangen werd
En welkom wederkeert: veel vreemde vreugden voeren
Zijn volle wagens aan, die mild en rijk belast
Door een weldadig vorst, heenrijden naar mijn deuren:
Hun schat en specerij zal, hoog tezaam getast,
Met zwaren loomen reuk mijn gansche huis doorgeuren,
En in 't vervlieten van den kalm doorslapen nacht,
Vangt, waar de wierook waart rondom mijn blanke sponde,
Mijn ziel een kleurgen droom, die tot de morgenstonde,
Van zilvergrijze dauw omwasemd en verzacht,
Door weeke tranen heen in haren wéemoed lácht.
| |
| |
| |
Alla mia Sorella.
Gij waart, dat uur, een teeder beeld
Van wat mijn ziel niet worden mocht,
Gij droegt, heel stil en onverheeld,
Den een'gen glimlach dien ik zocht.
Gij zat aan 't open avondraam
En zweegt: gij zaagt bij schemerschijn
Twee kleine bloemen, dicht te zaam,
In 't ranke vaasje op 't blank kozijn.
En om uw nauw gesloten mond
Gleed, zusterken, een glimlach heen,
Dien ge enkel voor U zelve vondt,
Daar ze uit Uw ziel naar boven scheen.
Geen gloor van vreugde om éénig ding,
Dat wanklend uit de wereld rijst,
Geen broos bewuste erinnering,
Die 't zoet genoten leven prijst.
Gij droegt den ongeweten lach,
In wiens ontroerde lichternis
Ik déze simple wijsheid zag:
Dat leven vreugde en schoonheid is.
| |
| |
Een glimlach, rijk aan zekerheid,
Gerezen uit den diepsten grond
Der ziel, en als een glans gespreid
Rondom de vrede van Uw mond.
Gij waart, dat uur, een teeder beeld
Van wat mìjn ziel niet worden mocht:
Gij droegt, heel stil en onverheeld,
Den een'gen glimlach dien ik zocht.
|
|