Groot Nederland. Jaargang 8
(1910)– [tijdschrift] Groot Nederland– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 73]
| |
Nietzsche
| |
[pagina 74]
| |
de ontwikkeling der muzikale bewustwording. Dichterlijk van denkontroering, heeft hij dadelijk den zwierigsten en kleurigst-gekuifden vogel der fantasie gefloten en gelokt, naar het rijk der psychologische hypothese, om een volkeren-groei te verklaren, gansch en al naar eigen wezens-aanleg en innerlijk-poëtische behoefte. Onmiddellijk moet ik er bijvoegen, ook al herkeùrde Nietzsche eigen werk, dat Die Geburt Nietzsche's éérste arbeid was, en dat hij later, op de heftigste wijze Schopenhauer uit zijn hart en liefde wègstootte, gelijk hij ook met Wagner heeft gedaan. - Een innige genegenheid brandde hem immer zijn ziel, kòn hij, opstandeling en pathologisch-gemerkteekende, van zich zelf niet verdragen. Een beroep op Nietzsche is altijd een intellectueel gevaar. Zijn felste miskenning is vaak erkenning, zijn vurigst en brandendst bewonderings-woord laat slechts de asch van zijn geestdrift achter. Een beroep op Nietzsche, als bevèstiger van Schopenhauer's wils-theorie, heeft geen zin, wijl de rijpere en volgroeide Nietzsche Schopenhauer's leer - schoon zonder detail-critiek - heftiglijk bestreed en daarmee ook het grondbeginsel der Schopenhauer'sche muziek-philosophie, als de consequente doorvoering der wilsleer, genadeloos ontwortelde. - Men kan zich dus nooit op Nietzsche beroepen, hoogstens op den beginnenden schrijver van Die Geburt, zònder melding te maken van zijn woeste en alles omverloopende front-verandering jegens Schopenhauer's leer en Wagner's muziek in Menschliches, Der Wille zur Macht, Der Fall Wagner.
In 1870 leefde hij nog onder de zwoel-zinlijke en vervoerende klank-bedwelmingen van de Wagnersche muziek; verhijgde hij zijn liefdegeluk bij de gebroken harp-accoorden van den heet-smachtenden Tristan, zwierf zijn opgejaagde ziel nabij de zoet-waanzinnige liefde-verrukkingen van Isolde; doorhuiverde hem een wild zaligheids-genot, de mengeling van geestelijke- en zinnen-extase, van brandende sensualiteit en wellust-verbeeldingen, in beangstigende hartstocht-woestheid aanvlammend, de koorts eener muzikale erotomanie, die Nietzsche imaginair had ondergaan, vol striemende zelf-teistering. Zijn physieke driften konden niet zijn lichaam, wel zijn geest aanvreten. Het bleef in dien cerebraal-verhitten asceet, een zinsgenot zonder sexe-gemeenschap. Tóen al speurde hij naar wetten van tragiek, en heel het orkaangerucht der uitlaaiende menschdriften stuwde hem met zijn voorstellingen naar de tragische | |
[pagina 75]
| |
heroïek. Nietzsche's geest was toen doorwemeld van tragiek-droomen. Hij voelde zich bevrucht van een geestelijke zending. Hij wordt een Helleensche Wagneriaan, met Pruisischen haat. De woeste natuur-mystiek der Nibelungen-mythen omgrijpt ook zijn ziel en geest, foltert zijn nog romaneske sentimenten, dringt hem naar de dramatische symboliek. Wagner had hem noodig. Door Liszt aangevuurd, had Wagner heel de nevelige tooverij en wichelarij der Nibelungen-sage dramatisch verzinnelijkt. Wagner, nà jaren strijd voor een eigen schouwburg, waar heel De Ring kon worden vertoond en ten gehoore gebracht, geheel naar zijn eischen, riep Nietzsche te hulp met een schreienden smartkreet, om voor zijn grootsche idealen te kampen. En tusschen Nietzsche's philologische studies jaagt hij de hypnose der modern-tragische ziel, het heimwee der menschheid naar een nieuw geloof, een annonciatie, uit de diepte der heidensche mystiek ontglommen. Nietzsche grijpt vast en zoekt de historische wording der tragiek en der lyriek bij de Helleenen. Daar, in Triebschen, ziet hij den al bejaarden Wagner nog naworstelen met mythologische reuzen en mistige schepselen van het oer-Teutonië, hoort hij het heimvol ademen van een schrik'lijke oerwereld, omwemeld van vuurgeesten en gedrochten, ziet hij het gloed-grillig bloemvonken van een donker-gouden sagen-groep, waaruit wezens opdoken met buiten-zinlijke vermogens; demonieke uitbarstingen van Germaansche natuur-mystiek, geallegoriseerd in Goden, Titanen, Aardgeesten, Nornen en Nibelungen, uitbeeldend een natuur-geweldigheid, genesis-achtig woest en doorgierd van scheppings-orkanen, als in de oceaan-brandende en ruischende Walküre. De Nibelungen-fabelen verlicht, in het diepe verleden-duister, door 't Rembrandttiek-dampige fakkelrood van het Wagnersche klank-coloriet; en dramatisch saamgegrepen en verzinnelijkt door diens epische, natuur-schilderende, grootsche scheppings-symboliek. Nu een stormgod die de winden uit alle oorden opjaagt, en de wolken op elkaar laat inbotsen. Nietzsche zou die wild-bezetene zijn, die wild-vermetele, dezelfde man die later vloekzang op vloekzang zou schrijven tegen het troebel-germaansch Wagner-genie. Want toen, tóen gaf Wagner hèm een visie, zijn tragische visie op het Griekendland van Aeschylos, dat hij zoo mateloos-hartstochtelijk zou heffen boven den Alexandrijnschen tijd met zijn sophistische verfijningen. Door Wagner, slikte Nietzsche ook | |
[pagina 76]
| |
Schopenhauer en de daemoniek zijner somberheids-leer, brengt hij de tragiek der wils-theorie óver op de dionysische lyriek der Grieken. Voor de ontwikkeling van Nietzsche's ideologie wil ik eerst, in eigen beeldvormingen en visioenen, een saamvatting geven van zijn Die Geburt der Tragödie-bedoeling, de Grieksche volkspsychologie en zijn hoofd beschouwing karakteriseerend inleiden.
In dit tijdperk van zijn leven (het schrijven van Die Geburt) nam Nietzsche de grond-idee der Schopenhauersche wils-leer voor het innigste deel over. De Wil is de blinde levens-drang, schept het eeuwig-weerkeerende en daarmee de eeuwige smart. Den smulpaap mag het leven lijken een dooreenwoelende berg van kapoenen, fasanten, waggel-vette ganzen, als hij de maag overgretig voedt, wordt hij ziek en sterft. Geen genot, of er staan honderd smartelijkheden tegenover. Het plotseling afgebroken draadweefsel van iemands leven wordt onverwacht ontrafeld: de ontbinding; maar uit de ontbondene stoffen ontkiemen weer nieuwe levens-beginselen. De bedreigde zachtmoedigheid der liefdevollen wordt gestraft met hardvochtige ondankbaarheid, de schavuit bemachtigt de druipendste kluifjes en fluit een hoon-deun naar de bukkenden. Het ‘goede’ vergaat, het ‘kwade’ vergaat, zonder dat het menschelijk bewustzijn de afgrens-gebieden van goed en kwaad eigenlijk ooit anders ziet, dan in een schemer van besef. - Alle gestaltenissen der concrete dingen lossen zich weer òp in nieuwe wereld-phenomeenen, verslinken tot ná-gestaard phantoom, om, op het onbegrepen maar huiveringwekkend rhythmus van ongekende cosmische krachten, uit het duister van het Niet, terug te wentelen naar het licht; om, in eeuwigen kringloop, weer beschaduwd te worden door den dood, weer aangelicht door het leven. De onbegrepen en heimvolle tijdkring-tragiek van eeuwige wording, eeuwig vergaan, zullen Nietzsche en Schopenhauer misschien zoo gevoeld hebben, want beiden bemachtigden de onderscheiding, dat, door den levens-wil te vernietigen, ook de verlossing van het menschelijk smart-bestaan zou zijn ingetreden. Tusschen den levens-wil en het smart-bewuste Ik is nu de hevige kamp, maar de Wil laat zich niet omkantelen, noch bestreelen door schijn-mooi der ascese. Het onbesmette doorzicht beseft klaar, dat als de Wil kon worden ontworteld en vernield, in de lagere en | |
[pagina 77]
| |
hoogere hartstochten en bestaans-driften der menschen, ook de wereld met al haar objecten zou afsterven en verdwijnen.
Nietzsche, op een ándere wijze psychisch door het leven aangegrepen dan Schopenhauer, meer als scheppend kunstenaar, voelde echter een drang naar 'n soort cosmogonische compromis. Hij kende veel meer nabij dan Schopenhauer, de warmte-golving der onmiddellijke zielsontroering. Zijn slempende oogen hadden eenmaal het genot der schèppende levensvreugde ingegulzigd; hij hield van de zonnevlam en het gebloesem der lente-boomen, hij rilde misschien van de koude taal der doode redeneerders. Als eens de rationeel onbegrijpbare Cosmos, met het begrip niet te omvatten, met het verstand niet te omvâmen, met de voorstelling niet te naderen, met de rechtvaardigheids-idee niet overeen te brengen, want de onredelijke smartelijkheid der dingen is zoo wreed en heilloos, dat ons slechts duizelingen slaan bij het zoeken naar een oplossing van al pijnwringingen en verminkingen der lijdende menschheid, - als die gansche onbegrepen Cosmos nu eens een creatie, een scheppingsdaad bleek van een ontzaglijk wezen, het artistieke gewrocht van een allerverhevensten, bóven iedere menschelijke waarde-bepaling uitstijgenden wereldgeest, een schoonheids-schepper? Geloof in deze verbluffende grimas van den hongerenden fantast, peinzend over het wereld-raadsel, geen duf-rhetorische opstelling te zien van wat orakelende paradoxen. Ge hebt u voor te stellen, een intelligibele macht, een geest, die de wereld met al haar zonlicht en wolkgrauw, met al haar water en wouden, met al haar phenomeenen en werkelijkheids-dingen, uit zuiveren, ontembaren scheppings-wellust heeft voortgebracht, uit een oer-driftigen schoonheids-drang, en ná de uitstooting het heelal-wonder koelbloedig-critisch bekijkt. Bij deze voorstelling en scheppings-droom uit de schoonheids-begeerte verklaard, wijzigt zich het pessimistisch bewustzijn van onze aardsche ellende, en de sombre vervloekenis dezer wereld; trachten wij het dreigende levensaanschouwen òm te vormen in een schoonheids-bewondering, verrukking voor den wereld-scheppenden geest, in wien de goddelijke wellust der voortbrenging zóó hevig is doorgesidderd, dat hij het aanzijn schónk aan al de gewrochten en spelingen zijner macht, aan natuur, mensch, gediert. Deze speculatief-philosophische en fantastische vooropstelling der wereld-wording in al haar geheimenis, de schepping te verklaren | |
[pagina 78]
| |
als een daad van allerhoogst schoonheids-begeeren, zich van visioen en verrukking vertastbarend tot concrete realiteit, is de transcendentale innerlijkheid van den werel-Wil omlauweren en ombloemen met de mystieke vreugde van den schèppenden kunstenaar. Nietzsche gaat hiermee het wils-pessimisme uit den weg, slaat uit de walmendzwarte materie der tragische smartelijkheid het lichtend-voortdrijvende wonder van een gouden jubeldroom naar levens-verblijding. De ellende der realiteit ómgegoocheld in een visioen van hoegoddelijk-het-leven-wel-zou-kunnen-zijn, en wijl voorstel-baar, ook goddelijk is. Deze melkige cosmogonie blijkt de nevel, waaruit Nietzsche zijn voorstelling van apollinische kunst laat òpklaren. Een wijsgeerige paljasserij, meent de hardvochtige en koel-kijkende, een kunstmatige begoocheling, met een schijn van diepzinnigheid overglansd. Deert Nietzsche niet, dit tegenspelende oordeel. Ziet de mensch, volgens deze opvatting, visioenair en door eigen droomverbeeldingen met die artistieke ontroering òp naar het heelalwonder, de onbegrepen wereld-harmonie en wereld-bouw, dan vermag hij ook in zijn individueel wezen eigenschappen te ontdekken aan dit zelf-begoochelings-vermogen ontleend, die hem tot vreugde en levens-geestdrift kunnen brengen, òver de ellende en de naargeestige droefheid van het werkelijke, heen. Een schitter-glanzende kleurspeling van het philosophische spectrum, waarònder een dorrend goudloovertje een valsche geluks-munt wordt.
Ook de mensch kan ín zich het droom-visioen wekken, en daardoor een ongebreidelde, onmeetbare scheppingsvreugde doorleven. Hij ziet de verkwijning door smart, hij omzwerft den weedom, maar hij metamorphoseert de aardsche droeve werkelijkheid in het visioen, schept zich uit de wereld-objecten een phantoom-realiteit. Deze bevallige duikelingen om het wazige ideaal hebben de bekoring der dartele lijn. Feitelijk doet de mensch dan niet anders dan de realiteit polychromeeren, met de goudkleuren en diepe lichten der fantasie; de arabeske der koorts met haar vuurspel van phosphoriseerende droomen. Uit deze geestelijke zelfmisleiding, met al haar romantische glimlichten, ontstaat dan de hoogere vorm der apollinische kunstGa naar voetnoot1). Het kan ook worden de kunst | |
[pagina 79]
| |
van den geindividualiseerden droomer, die uit de sluierige realiteit, met al haar doorvloeide licht- en schaduw-wazen, zachtkens verzinkt, de cosmische oorzakelijkheid der phenomeenen niet meer waarneemt en zich door een droombeeldige voorstellingsmacht losschakelt uit het verband der dingen. Het kan worden de kunst van de gemagnetiseerde zelf-vergeestelijking; innerlijk leven, dat zich geheel oplost in de zelfgewekte schoonheids-bedwelming. Toch is hij zich de verschrikking van het leven wel bewustGa naar voetnoot1). Maar de misleiding overhuivert hem en onder den zoeten zwijmel van eigen visioenen is heel de gouden bloei van schoonheidsgenot zijn deel. Nietzsche geeft den bloei van dit gevoel niet rijk, niet diep. Voor mij is de apollinische droommensch, de bestaarder van de zacht-gouden lentezee. Maar óók de voeler van de zonnigste gloeiingen van een zuidelijk land. En al is er vlak voor zijn oogen een donker onweer in aantocht, met heel het sombre gedreig van zijn wolk-bouwselen, hij haalt er de schoonheid uit. De heete wervelwinden verkolken een kronkellijn als een spiraal van vurige zandstroomen. In de onstuimigheid en vernieling ziet hij de ziedende kracht-ontlading van stèrker-levende elementen. De paarlmoeren lichtslag van den bliksem is hem een zaligheid. De harmonie der grilligheid stuwt de fantasie der apollinische geesten, en al haar zwenkingen brengen jubel. Met de onbewustobjectiveerende aanschouwing doordringen ze de realiteit der dingen, maar geen object trekt, zonder den glans van een gouden illuzie, door zijn bestemmings-baan heén. Dit droom-beeld heeft hem uitgeschakeld uit de cosmische oorzakelijkheid en saamhang der verschijnselen. In smart en zelf-geschapen blijheid staat de apollinisch-verrukte alleen. | |
II.Tegenover den apollinischen gevoelsstaat, verschijnt de dionysische bewustwording. Het invidualiteits-besef verzwakt door het inknagende gevoel, dat de mensch zèlf als wezen onderworpen is | |
[pagina 80]
| |
aan universeele wetten en dat bòven zijn apollinische droomvoorstellingen héérscht de cosmische, oppermachtige Wil, die het individu kan inperken, verbrokkelen of opheffen. De doodshoofdvlinder onrustig wiekend om het broos-menschelijke jubelgeluk. De dionysische bewustwording brengt bezinnende ontroering, maar ook de schrik-ontgoocheling dat een mensch deeltje is van het Al, en dat hij alleen dóór die verwantschap met het universum kan bestaan. De droomhypnoze is gebreukt. Veel meer dan in zijn, door eigen visioenen bewaakte en òmgeschapen droom-realiteit, wordt hij zich nu bewust de universeele smart, de wereld-tragiek van alle levens. De stroomsterkte der apollinische geestdrift verflauwt. Blijgeestige jubel verzoetsappigt in smeltenden mijmer-toon, de hartstochten voor heroïeke aandriften zijn uitgebluscht. De grondkrachten van zijn sterk-geconcentreerd, geïndividualiseerd wezen schiepen in hem de diepe ontvankelijkheid voor den apollinischen droom, de ombloeming der smart; door aanraking met den dionysischen gevoelsstaat geraakt hij weer onder de machts-beschouwing van den wereld-wil, de wereld-smart en wereld-eenheid van al het bestaande. Uit het geur-zoele mos-nest van zijn droomen duikelt hij op de aarde, en de verwarring in zijn geschrikten geest dringt naar de cauchemar. Zijn geïndividualiseerd hoogheids-gevoel slinkt weg, hij voelt zich door afmattenden zelftwijfel weer benauwend ingekneld tusschen de realiteits-objecten, en voortgestuwd weet hij zich, van allen kant, door de overal uitbrekende werkingen en ziedingen van den wereld-Wil, alle leven verslindend en weer terugdringend. Het meest volkomen uitdrukkingsmiddel der dionysische levens-vervoering zal de muziek zijn, wijl ook deze, zonder begrips-verbindingen, het algemeene, eeuwig-wisselende, universeele uitdrukt, en daarmee onmiddellijk den wereld-Wil manifesteert. In de apollinische droom-begoocheling is de zoekende mensch ontkomen aan den angst der vernietiging, het sombere; hoe nu in de dionysische opwinding, de somberheid van dood en smart en vergaan te weren? Het leven, een doolhof met kil-duistere kronkelgangen naar dood en verrotting. Waar een oplossing? Daar staat plots klaar en onbewasemd de groote waarheid: de dionysische levens-aanschouwing schakelt het Ik weer vast aan de onvernietigbare materie aller dingen. De enkele mensch voelt door die verwantschap, de ontlading der wereld-smart ook sterker dóórtrillen in zijn wezen, maar daarneven klaart het | |
[pagina 81]
| |
bewust-zijn, dat zijn bestaan niet afbreekt bij zijn individueelen dood. Hij zal eeuwig zijn als het heelal eeuwig is. De wereldverschijnselen openbaren hem de saamschakeling van àl wat leeft; die idee der afsterving kwijnt, nu hij weer voor goed beseft dat de levenswil zich altijd weer herschept door zijn eigen onvernielbaren zelfdrang. De wereld-Wil staat hem borg voor zijn nieuwe geboorte. Ook langs dezen weg kan hij het pessimisme beglimlachen met rustige koelheid. Door de omkanteling van levensinzicht liep zijn illusie averij, maar niet zijn daaràchter ontledende geest. De - in zijn boek zeer vernuchterde - grond-idee van zulk een soort naturalistisch-theogonisch schema heeft Nietzsche overgebracht, hier en daar met den wijden zwier zijner romantische fantasie, op het ontstaan der Grieksche mythologie en tragedie, en aan het rad eener hypothetische volkspsychologie draait in duizelgang méé: de theorie der apollinische en dionysische scheppings-vermogens. Homerus is Nietzsche dè triumfeerende apollinische creatuur, de hooge ziener, die met zijn gouden droomen de werkelijkheid omwolktGa naar voetnoot1). De apollinische geest is ook voor mij, in Homerus, voortbrenger der mythologische visioenen, droombeelden van titanen, godinnen en goden. Hij schiep in zijn god-symbolen de dreigende verschrikkingen, verslindingen en vernielingen der natuur-elementen; zeemonsters en cyclopen en de toorn der goden konden de zee doen schuim-zieden en de aarde in dreun doen trillen. Poseidon alleen reeds, met zijn gloeiende en kopergehoefde paarden over de golven! Maar ook schiepen zij de elegie, de purperblanke nimphenstoeterij der bergen en wouden. Heel de arcadische Pan-symboliek is één zoete zang van herdersjubel. En daarom is hun mythologie, | |
[pagina 82]
| |
hoe doorduisterd ook van grootsche vertoorningen en woede-uitschuimingen der gewelddadige heerschzuchtige goden, - voorál de zonbeglansde triumftochten door de wereld beschrijvend, - een zinnebeeld der weelderigste levens-overvloeiing. De tragiek drijft bóven den droom slechts als een sombere waarschuwing. En toch werden de schrikwekkende rampen en smarten van het leven door den juichenden Griek met zijn vreugde-bebloeseming gevoeld. De geheimzinnige woud-genietingen van den peinzenden droomer, aangeraakt door een angst zonder gestalte, zonder zichtbaarheid, moeten ook vorst Midas tot de vraag gebracht hebben, wat voor de menschen wel het beste is, en waarop Silenos zijn donkre woorden vergromde: ‘Elendes Eintagsgeschlecht, des Zufalls Kinder und der Mühsal, was zwingst du mich dir zu sagen, was nicht zu hören für dich das Erspriesslichste ist? Das Allerbeste ist für dich gänzlich unerreichbar: nicht geboren zu sein, nicht zu sein, nichts zu sein. Das Zweit-beste aber ist für dich - bald zu sterben.’ (Nietzsche Die Geburt pag 33). Deze dreiging van den Dionysos-begeleider, symbool-schepping uit de wereld der Satyrs, hebben de levenslustigen, tòch langs allegorischen weg, naar buiten gedreven; zèlf reeds in zich voelen grommen, maar hun ziedende geestdriftigheid en leef-begeeren deed ze de droefnissen vertemperen. De Olympische goden-wereld is de opperste verzinnebeelding der Helleensche heroïek en der menschelijke hartstochten. Het is een gloeiende terugkaatsing van alle mènsch-idealen. De Helleensche geest wou niet zijn ondergang, niet erkennen dat de wereld een boos, gedrochtelijk voortbrengsel was van het martelende fatum. De apollinische Griek begeerde niet de ascese, de zelf-geeseling, maar drong naar de droom-realiteit, gloeiend in het zonnevuur der blijde verbeeldingen; eenwerkelijkheid, die van de voorstelling uit zich vertastbaarde tot concrete wezens in de plastische kunst, in de scheppende literatuur. Aan deze visioenaire realiteit werd, door een vrome geloofs-huivering, vastgehouden als aan een zich verzichtbarende manifestatie van het onstoffelijke, het goddelijke, het hoogste werkelijkheids-leven van den godsdienstigen geest. Dat was de bedwelming der apollinische droomerij, dat ze de concrete wereld-phenomeenen verdrong àchter de zelfgeschapene, en deze veel volkomener, majestueuzer uitdacht dan ooit de objectieve wereld-gang aanbracht. Zoo brak de Helleensche geest de versomberende werking der treurnis op | |
[pagina 83]
| |
zijn wezen, verheerlijkte hij de natuur-machten in religieuze aanzwelling van zijn schoonheids-gevoel. De godheids-voorstellingen waren brein-droomen, maar met déze magnetische betoovering dat ze het brein zèlf als een voortbrengsel van den godendroom gingen beschouwen. Vooral de groote dichters onder de Grieken met hun krijgs-visioenen bearbeidden de goden-mythen met een hartstochtelijke vroomheid van ziel, met een naïeve ontroering en droegen op 't begeesterde volk de suggestie der droom-realiteit overGa naar voetnoot1).
De begraafplaatsen bestrooien zij met den bloemval van hun overal ontbloeiden goden- en titanen-droom. Een onbeheerschte maar vreeselijke fantasie. De thyrsus-dragers in de Eleusinische mysteriën voelen zich doorhuiverd van een bezwerende mystiek, geheel innerlijk hen doorlichtend, als hun kaarsen-glans de dingen der buitenwereld. De goden-afstamming, door Homerus in breede visioen-groeiingen gebeeld, was voor den vromen Griek oorsprongspunt van al het bestaande. Zijn aandoenings-aard vlamde ópen voor zulke grandioze verbeeldingen. De zon van Zeus was het alles-drenkende licht en de toorn van Zeus de alles aandreunende goden-macht der hoogste wereld-openbaring. De vóór-christelijke Plato, met een fijn psychologisch instinct, bracht zijn visioenen onder de hoede der goden; de verheven homeriden omzongen in stoeten de scheppingsvisioenen, de cyclische dichters en de dramatici plunderden de oer-pracht der mythologische allegorie; zou het volk niet volgen, in heel zijn naïeve geweldigheid?
Toch bleef de apollinische zonne-geest onder de Grieken niet ongeschonden, want de invloed van het barbaren-dom met zijn wulpsche wreedheid en woest-zinnelijke dithyramben slaat een breuk in de apollinische voorstelling. De Griek had nog altijd iets in zich voelen branden en zieden, dat naar voldoening smachtte en dat de gouden droom-realiteit hem niet aanbracht. De Prometheusmythe, met haar verzinnebeelding van het oproerig-menschelijke verstand, dat de goddelijkheid van Zeus wil gelijken, wordt weer | |
[pagina 84]
| |
eens verwerkelijkt, nu door de opstandigheid der gevoelens. De godendwang is hen te fèl, en de orde te hoog, te zuil-vast. Ze begeeren de heete wankelingen, de zonde, de levens-duizeling. De Barbaren naderen, slaan en worden geslagen. De indringing der vreemde-volkeren-elementen veroorzaakt verschuivingen van geloof. Er krijscht een bloedige rauwheid over het zachte land. De Barbaren, ruig en meedoogenloos, ver onder de Grieksche cultuur, verwoesten de vrede der apollinische begoocheling, besmetten de droom-visioenen met een opgewonden moord-mystiek en bloederige geilheid van zinnen. Ook in den zang-zoeten Griek ontketenden zich de natuur-hartstochten in vurige razernij. De Barbaren-volkeren, d.w.z. de niet onderworpenen, met hun slurpenden bloed-dorst, hadden de levens-uitstortende bachanaliën doen rondzieden over den bloeienden bodem, doorweekt van druivenbloed en vruchtensap; ook de dionysische orgieën ontwaakten, en daarmee het besef van de wereld-smart, de mensch-ellende. De heidensche toovenarij der Barbaren bracht zinnelooze verwilderingen en sloeg stuipen van smart-opgewondenheid onder het zingende volk. De Grieksche tragedie werd geboren met haar oproerigsten en weer zich intoomenden gevoels-opstand. Het vreugde-besef der Grieken kantelde, de tragiek verduisterde den zonne-god, de beneveling en de smart-verdooving omdonkerden de allegorie. Apollon zou een nieuwen draak te beworstelen krijgen, nieuwe cyclopen te vermorselen hebben: de visioenen der wereld-smart, de voorstellingen van den menschelijken ondergang, de melancholie der ontgoochelde, angstige massa. De dionysische vervoering sloeg uit beneveling, en de apollinische droom-verblinding brak. Soms bleef er een grillige dooreenvloeiing van dionysische bewustwording en apollinische exaltatie. Het weggoochelen der smarten was altijd een stille knaging geweest. Nu omwoelde het brandende kouter van hun hartstochten 't rulle leven. Apollo mocht de hemelruimte meten en de zon doen uitstralen als een alles-zengenden vloek; hij mocht den dans uitlokken en de melodie zingend doen schuif'len tusschen de voeten der rei-kluchtigen; hij mocht de licht-glorie van den dag uitspannen in de hoogste hemelpoorten, óver de wereld,.... ook de oogst-slempingen en wintergetijen heerschten in Dionysos. Uit den dienst aan den wijngod, ontstond de schrik voor de verbloemde realiteit. De Cithara van Apollon had te luid haar zingende tonen versprenkeld in het licht. Bacchus, de zwaar- | |
[pagina 85]
| |
gelokte, met zijn bloeienden lach, stond óp, met zijn wijn-bedwelmingen en zijn druivenbloed. Nu sloeg de levens-blijheid óm in zinnen-bezetenheid, in een dionysischen roes. Als in een woud-brand, zoo groeiden en lekten de hartstocht-vlammen aan en uit. Bewustzijn van persoonlijkheid verzonk in het hoogere besef van saamvloeiing met het Al. De zingende nachtegalen die Apollon beflonkerden met het kristallen gejoedel hunner keeltjes, zwegen, want Bacchus, de omkransde, de verscheurde en weer in het leven teruggevoerde god, waggelt vóór. Waar blijven nu de gifpijlen van Zeus zonne-zoon, tegen de verhittingen der dionysische hymnen? Met zijn orakelend onweer van bange voorspellingen is Phoebos nu zelf machteloos tegen Dionysos, wijl in hem de natuur-mystiek van den tot waanzin aangloeienden menschelijken hartstocht, de genots- en smart-bedwelmingen, veel ontzagwekkender en dieper worden uitgedrukt, dan door de blind-slaande vreugde van oppervlakkigen apollinischen roes. Dionysos is om-zegend van den zang der Thyriaden. Hij is het ziedende wijnrood, dat door de oogen der drinkers vlamt; hij is de god der vruchtbaarheid en van den wellust-roes, en toch heeft geen wezen zoo hevig het lijdenswee doorleefd als hij. | |
III.Ook de Satyr verschijnt als het zinnebeeld der ontembare natuurgeweldigheid, en het koor schiep de groote tragedie der Grieken. In de aanschouwing der Satyrs herleefde de uitgelatenste natuur-mystiek, de aanbidding van het oer-teugellooze. De Satyrs zijn de voortjoelende dragers van Dionysos' bloed-purperen losbandigheid. Bacchus, de razernij der dronkenschap van den oer-driftigsten wellust. Voor de verbeelding en de sensatie der Grieken was de Satyr de belichaming van het breidelloos-genietende, het ongetemde natuurleven. Het dooreengekronkelde en saamgewortelde net hunner ongeknotte driften droeg Dionysos. Hun half-dierlijke gestalten verzinnebeeldden onmiddellijk hun ontspruiting als sensueele wezens. In den Satyr culmineert zich de oerkrachtige, door geen beschavingsschaamte verminkte sexueele verrukking als niet geïdealiseerde hartstocht, als naakt-harige drift, ontembaar en van een maatlooze hevigheid. Zij zijn de schuimende inslurpers van het ziedende zinsgenot, de vurigste wellust-groeiselen van een teeltdriftige bezetenheid. Maar na bevrediging kennen zij het heimwee, | |
[pagina 86]
| |
het huiveren in de eenzaamheid, het lokkend-vurige en zoet-spelende van den áánnevelenden zwijmel. Zij zijn de adem van het bosch, de geur van den wind, de klaroenende geluids-schal der bergen, de teugellooze zwervers en zwevers op fluit-tonen. De voorstelling der Satyrs is meestal van een uitsluitend-grove zinnebeeldigheid. Bij de bekrompen vertolkers der mythologische visioenen, verschijnt hij als een sluw-wulpsch bronstig diermensch, angst-aanjagend met zijn geitenooren, bokspooten en trilstaart, in de wilde, verhitte hartstocht-oogen den rooden gloed van wijn en vuur der minuitspattingen. Ze befluiten den rei-dans en gieren van woeste levensdrift. Ze zijn daar de spottende, bandeloos-vroolijke gezellen der voortplanting, den geilen mond hijgend-open van nooit-kwijnende passie. De bekrompen interpretators der mythen zien slechts de wijnbekers gloeien, hooren slechts het slempende geslurp der Dionysos-verheerlijkers. Maar Nietzsche, die de Satyrs onder zijn literaire broed-machine even doet herleven, beziet ze dieper. Vergeten we nóoit dat de Grieken al hun hartstochten, bedwelmingen, angsten en smarten in beeld brachten; in visioen bestaarden. Zij hadden geen lyrische catharre, gelijk de moderne dichters. Ze verkuchten geen poëzie, maar ze waren de poëzie zèlve. Ze schiepen zich van ieder onbegrepen verschijnsel een goddelijk of half-goddelijk-menschelijk phantoom. Ook de Satyrs verschenen met het blaker-vuur van hun teelt-hartstocht doorschroeid. Maar óók met hun klagelijke en speelsch-droom'rige zachtmoedigheid en met den wijsheids-humor der dronkenschap in den boertigen zang. De regen die de van zon-gemartelde landouwen drenkt, het is hun poëzie; de maan-idylle en grol der dartele minnarij, het is hun aard; de akker-bevruchting in rijpende heerlijkheid en vettigheid uitgistend, het is hun wezen. In den Satyr aanbidt de hoogere Griek wèl de woest-exalteerende natuurdriftigheid, de losbreking en vrijmaking van iedere passie-beknelling, vereert hij het hartstocht-zèngende, den mystieken roes der natuur-bezetenheid, verheerlijkt hij den blanken wellust van het ongeschonden naakt, de ongebondene, in zinne-vurigheid, levens-kracht en levens-genot, uitwisselende natuur-vrijheid, door geen maatschappelijke wet getoomd, geen schaamte beboet, geen huichelarij doorschimmeld, - maar óók zijn ze voor hem de Dionysos-broederen, de saamdringende stoeterij der begeer'gen, die niet alleen wijn meeslurpen en nimfen lokken, maar ook diep meeleven in de troosteloosheid van hun gefolterden god. | |
[pagina 87]
| |
In hun roode waggelingen en schuim'rige beschonkenheid tintelt de geest der oude natuurwijsheid. Silenos, de oude Satyr, hun aanvoerder, is nog iets méér dan 'n bezopen lobbes. De Orphische symboliek heeft de diepheid van Silenos gevoeld en hem als een diepzinnigen peinzer vereerd, die onder loozen lach en lodder-taal zijn innigste en doordachtste woorden rondstrooit. Naar dien orphischen maatstaf moet ook heel de Satyr-mythologie beoordeeld worden; dan zijn ze niet meer alleen de dronken en slempende geleiders van Dionysos en Pan, maar de oer-innige, onbewuste leefkrachten der schaamtelooze natuur, geschapen door de Grieksche verbeelding met een goddelijke argeloosheid. Ze hebben er het onknelbare van hun onbewusten natuur-drang in gebeeldhouwd, hun vlammenden triumf op het woelende leven en op de overal rondgistende aard-vruchtbaarheid. Niet de Satyrs, maar de mènschen hebben den eeredienst aan Dionysos weer òm doen slaan in een waanzinnige, mystieke vervoering, een doldriftige opgewondenheid, aangehit door sexueele perversie, de razende bachanten tot voorbeeld; de mènschen alweer hebben het apollinische wezen geharpoeneerd, omdat ze de onbeheerschte, hevige smart begeerden, nog veel meer dan de vrede der blijheid.
Want Dionysos is vooral het symbool der tragiek. De heele natuur-mystiek òm de Dionysos-geboorte heengewebt, is er een van pessimistische menschelijkheid en diep inzicht in het korte bestaan der vreugde, tegenover het vernielingswerk van den alles weg-moordenden dood. Nietzsche heeft de Dionysos-mythe niet in heel haar prachtige symbool-klaarheid ons voorgesteld, wat toch wel noodig zou geweest zijn voor de diepere gronding van Schopenhauer's muziek-philosophie òp de dionysische vervoering.
Als held en god vereerd, duikt Dionysos òp uit het apollinisch visioen, als de menschelijke smart, de levensbloei en de levensvernietiging. Dionysos wordt voorgesteld als vaneengereten en verslonden door opstandige titanen. Alleen zijn lillend hart wordt door Athena naar Zeus teruggebracht, en deze doet zijn zoon, door inzwelging van het bloedende hart, herleven. Op Dionysos wreekte zich de opstandelingenwoede der titanen tegen Zeus. Ook roovers poogden hem te bemachtigen, maar daar doet de god zich kennen in de verschrikking eener leeuwgestalte. In ieder deel van zijn leven is Dionysos bedreigd en weer | |
[pagina 88]
| |
gered. In hèm manifesteerde zich de wisseling der natuur-getijen. Het is de heerlijke mythe der eeuwige weerkeering en van het vruchtdragende leven. Dit is de plotseling-naar-vóórschietende zinnebeeldige lichtwerking dezer fabel, van een episch-dramatischen bouw. In Dionysos gaan de geheimzinnige tochten der jaargetijden rond; de zomer in zijn brandenden bloei; de herfst met zijn aftappenden wijnoogst en zijn stervend goud; de winter in zijn nevel-grauw en storm, de lente weer in haar bloesempraal. De allegorie van zijn figuur heeft weer een dubbel-karakter: het zinnebeeld der komst en verslinding, de vaneen gescheurde, wiens hart alleen bleef stuiptrekken, en de herboren natuur, de golf-groei der seizoenen, de geheimheid der natuur, waarin dood op bloei, bloei op dood volgt. Diezelfde allegorische figuur, met zijn stuiptrekkingen en pijnen, zijn kreuningen en smartelijkheid, is de figuur der herleving en van den krankzinnigen uitspattings-roes. Zijn beeltenis verteert in den gloed der uitgegiste wijnen. Hij doet de vurige en bezwijmelde Grieken saamstroomen in geestdriftige massa's. Uit zijn feestende vreugde-dronken ontstaan de tragisch-heroïsche woord-zangen der koren, de opzwiepende dithyrambische verzen, en heel de allegorische stoeterij eener schitterende vormen-plastiek kwam zich verzinnelijken in rei-muziek en spelvermommingen. Satyrs, Centauren, Bacchanten, Mainaden, verdringen elkaar in koortsigen uitleef-drang. Dionysos doet de hooge verbeelding werken en den alles-aanzingenden weedom naar het onzienlijke. Dionysos troont temidden der volksrazernij. De uitstroomende hartstochten verdooven hem met een invloeiend zaligheids-gevoel. Zijn wezen doorsiddert de jubelende massa's met een zinlijk-godsdienstige verrukking, en omgekeerd doorschokt hem het zingend getier der hysterische feestvierders. De mitra, om zijn lokken, vonkt, en een zoete verzadiging van zwijmelend genot doorrilt zijn lichaam; een dauw waast om de half-geloken oogen, zijn blik sterft in bevrediging.
Zoo lokte de dionysische dienst de ontroerde dichtergeesten tot het spel der comedie en tragedie. Want de kiem-vreugde huifde in de slagschaduw van den dood. Wat ontkiemde bloeide, wat bloeide verdorde, wat verdorde werd weer hèrschapen. De mystieke kringloop der dingen in hun ineenschakeling, de wil ten leven, altijd weer verschijnend na verslonden te zijn geworden: Dionysos, | |
[pagina 89]
| |
onbewust drager van de Schopenhauer'sche wils-voorstelling. Dionysos, tot kunstenaars-ontroering geworden, de tragische kern der wilswerkingen uitdrukkend, gelijk de muziek universeel, algemeen, onbestemd van 't eeuwige verhalend, het onkenbare, het eindelooze.
In dit merkteeken der universeele smart-bewustwording ontstond de tragiek, overrompelde ze de optimistische aanschouwing. De groote dichters kweekten de voorstelling, dat het schoonste eens zou vergaan, het edelste zou verkwijnen, dat het leven met zijn blinde wils-werking brak het gebrokene, bijeenbond het reeds geknelde. Die wil objectiveerde zich in ieder groei-proces, en daarom ook leek de dionysische eeredienst drager van den mystieken, ondoorgrondbaren wereld-wil, sprak het levens-bewustzijn zich daarin uit als in de muziek, die ook, zonder voorstellingen en concreties het onbestemde, het eeuwige der dingen teruggaf. De aristocratie van den Griekschen lenigen geest werd in zijn fantasmen en gevoels-vervoeringen, door den Hegel der Oudheid, den begripsmachtigen Socrates gehoond, maar vóór dien was het gevoel van saamsmelting mét, oplossing in den cosmos, van een ruischende, weemoedige zekerheid. Daarin vond Nietzsche den grondslag der muziek, z.g. verklaard door het Schopenhauer'sche wils-object, de muziek in haar begripslooze abstractie, zelf afschijn vàn dat eeuwige, het onzienbare in harmonie en melodie. Zoo voert Nietzsche, geheel omschenen dóór den speculatieven ideeën-bloei van Schopenhauer's wils-metaphysiek, ook de wils-objectivatie dóór tot de ontstaans-kern der antieke tragedie. Eerst veel later zou hij, zonder ooit echter afzonderlijk de muziek-philosophie te weerleggen, de heele wils-leer met een toorn-vloek verwerpen. | |
IV.Zoodra beduid kan worden, dat de onderscheiding tusschen dionysische en apollinische levens-conceptie nooit in de ziel der Helleenen, alleen in 't voluptueus-fantastische hoofd van Nietzsche bestaan heeft, geboren uit de nerveuze worsteling zijner eigene broos-subjectieve natuur met optimisme en pessimisme, tuimelt heel zijn volks-psychologie en de daarop gegronde muziek-aesthetica, ondanks fonk'lend wijsgeerig schoon hier en daar, in de horizon- | |
[pagina 90]
| |
wijde voorstelling. Toch kan het klaaglijk gezang van den dichter, dat zich mengt in den paragraaf-dreun der philologische geleerdheids-theorie, de felle onwaarschijnlijkheid der bespiegelingen niet redden. Een zijner grootste - en wat méér zegt - meest bevoegde bewonderaars, erkent zèlf gretig de mooglijkheid, dat Nietzsche's ideologie over de Grieksche ziel, geheel zonder objectief-historische beteekenis kan blijken te zijn. Ik zelf acht veel gephilosopheer en gepsychologiseer over massa-ziel en volkeren-leven van zóó ver weggewentelde tijdkringen, hypothetisch spel, indien men althans de hypothese niet meer als een fantastisch decoratief van vurigen verbeeldings-wellust, doch als objectief-historische werkelijkheid ons wil opdringen. De raadselachtige omsluiering der voorbij-getrokken tijden en 't hevig gedruisch der klare werkelijkheid, ligt verstild in het diepste retrospect van het oneindige. Wij vermogen slechts met schimmen te spreken. De gansche Helleensche Oudheid doorvoelen wij met ònze moderne sentimenten en ontroeringen, hoe evocatief de verbeeldings-werking van onzen terugschouwenden geest ook functioneert. We staan eeuwig tegenover het groote, beangstigende zwijgen van het Verleden. Wij kúnnen ons nimmer uit den greep van eigen tijd-gebeuren - de omhúllende middenstof van ons tijdelijk Zijn - loswringen. We kunnen éér lichtstormen over de zon zien vlammen, dan één levenden adem van de Oudheid vangen. De Helleensche ziel in haar geboorte en heimvolste levens-werkingen kunnen we nooit doorpeilen. De schuts-engelen der legenden zijn zèlve den eeuwigen slaap ingeslapen. Wat we over hebben dat is: haar arbeid, dien we met ons ziels-bestaan omlegeren en beklauteren. De historische gissingen verdolen ons in mysteriën, die gloeien als sulpher. De snijtand van den tijd heeft ons wat verbrokkelde plastiek overgelaten, rompen, tronken, geschonden tempels, fries-fragmenten, monument-beitelingen, hooguitgroeiende zuilenrijen, brons-gietsels, gewonde sculpturen, gerammeide overblijfselen van monumentale beeldhouwkunst en heerlijk ceramiek, met de bloeisels der schoonste ornamentiek. Daaruit moeten we het zon-begoten leven der Helleenen reconstrueeren. We grabbelen in geheimenissen. Alleen positivisten als Taine schijnen nuchter te snuffelen in de verborgenheden van den Oud-Griekschen tijd en koelen de verhitte verbeelding aan zwierig en luchtig gekeuvel over de zeden-tijdperken der groote plastici. Maar.... we grabbelen in geheimenissen. Daarom al is het boertige dwaasheid | |
[pagina 91]
| |
en zot-gekleurde waan te denken, dat een moderne geest diagnostisch, van ónze sfeer uit, in staat zou wezen de Grieken aan een formatie van hun innerlijkste schoonheids- en levens-bewustwording te helpen; daarom is 't bonte onzin en narren-geklap te veronderstellen, dat deze ooit door éen onzer kan worden geformuleerd. Andersom, de Grieken hielpen den hongerigen theorist en woedenden paradoxist Nietzsche aan een inzicht, dat hij, in wilde verrukking wou octroieeren als het nieuw-ontdekte, diepste levens-beginsel der schoonheids-begeerige Helleenen. Maar zooals de Grieken hem hielpen aan een theorie der ‘eeuwige wederkeering’, die hij moderniseerde met behulp eener algebra-achtige dialectiek der ruimte-aanschouwing, en in den fundamenteelen opbouw der Dionysos-mythe al een allegorische belichaming krijgt, zoo hielpen zij hem aan een psychologische theorie, waaruit hun wezen éérst heroïsch, dan tragisch kon worden verklaard.
Is het mooglijk innigst tijdleven en aard van een Oudheidsvolk anders dan hypothetisch te doorschouwen? Stellig nièt. Verdichte voorstellingen zullen alle z.g. doorgrondingen van de volksziel blijven, en ongeveer staan tot de voorbijgegane werkelijkheid als het substantie-begrip tot de eigenschappen der dingen. Er zullen duizenden opvattingen bestaan van de Grieksche ziel, geheel naar persoonlijken aard en aanleg òmgevormd. Volks-psychologie berust niet op een wiskunstige rede-basis, wordt niet vastgehaakt aan een getallen-leer die in haar innerlijke wezen een onvergankelijke waarheid inhoudt. Integendeel, ze is afhankelijk van onze zintuigelijkheid, en niet, gelijk de groote kerkvader Augustinus al bewees, van de mathematische waarheid, een buiten de zinnenwaarneming tot ons indringende wetenschap. We kunnen wel, als een kleine kangoeroe in den moederzak, knus voortschommelen tusschen de beenen der oude geschiedschrijvers, die ons overal meesjorren, maar het woórd dat zij spreken en tot ons doen ópklinken is al van ons gescheiden door eeuwen en eeuwen mensch-vervormend leven, en nergens is er, buiten onze subjectiviteit, een geestelijke contrôle die ons de weifellooze zekerheid geeft dàt we objectiveeren, dàt we wezenlijk dien tijd verstáán. Eén ziet licht violet, een ander donkerrood, 'n derde hel-oranje... 'n vierde regenboogglanzen. Onder elkaar schelden de geleerden hun antipoden uit voor kleurenblinden! Tót er een vuurvlieg-achtig schitter-vernuft | |
[pagina 92]
| |
verschijnt, dat alle theorieën op den kop zet, om na 'n uur van opgeblazen leven zelf in 't stikke donker te brommen. Zoo Nietzsche. We kunnen niet spreken van dé Grieksche ziel, wijl het hooge wonder dier levens-innerlijkheid van toèn alleen bewaard is gebleven in literatuur, beeldhouwkunst en philosophie, waarin de massa-ziel zich op honderderlei wijzen straalbrekend facetteert, en ook op duizenderlei wijzen wordt verwerkt, doorvoeld en begrepen. Voor mij b.v. bestaat de splitsing tusschen dionysische en apollinische schoonheids-conceptie nergens in den Griekschen geest, noch in de volksziel, en evenmin bestaat de, tot grondslag van schoonheids-bewustwording genomen, philosophie van den eeuwigen Wil. Dat is Nietzschiaansch-Schopenhauersche, geen Helleensche realiteit, beverig betast met de voelsprieten eener vage intuïtie. Opgewonden vreugde-vertoon over het z.g. terugvinden der wils-objectivatie in den dionysischen eeredienst, kan wel blijken leege blijdschap te zijn om een schijn-vondst, van iemand die zoekt, zèlf 't gezochte neerlegt, en voor anderen dan beweert 't ‘gevonden’ te hebben. Een goed historicus beschikt over telescopische oogen. Nietzsche juist heeft den blik der bijzienden. De historicus in Nietzsche lijdt aan cataleptiek, althans aan burleske gewrichtsverstijvingen, hysterische krampen. Temidden van al zijn woelige gedachten-gestalten blijft het verheven arm-beweeg van ontdekker der massa-ziel, in standvastige onbuigzaamheid staan. De visioenair Nietzsche, heeft iets van een goochelaar die met misleidende en bedriegelijke gebaren werkt, en in de blauwe lucht grijpend met leege handen, toch vogeltjes vangt, metaal-gloeiend de veertjes, en spartel-lichtende goudvischjes uit zijn palmen wringt. Toch bedriegt hij zichzelf 't meest, door te denken dat we zijn goocheltoeren voor werking van occulte krachten houden. Nu hoor ik de opmerking al: hoe kunnen we loochenen dat Nietzsche's voorstellingen en die van anderen, Grieksche werkelijkheid weerglanzen, als we zelf vooropstellen dat geen sterveling uit dezen tijd een reconstructie van dat Verleden-leven vermag te geven? Antwoord.... 't Gaat toch niet om het uiterlijk karakteriseeren van hun schitterende, vurige, naïeve, vragende, verbaasde, onstuimige, kwijnende, hevige of meedoogenlooze volksdriften en eigenheden, om den algemeénen gang hunner hartstochten, maar om de essentie hunner innerlijke levens-bewegingen. Ieder die zich waagt aan een opbouw van de Grieksche ziel, aan een diepst-indringende verklaring van hun | |
[pagina 93]
| |
psychische wezen, hun geheimste gedachten, openbaart zich slechts zèlf in zijn binnenste denkingen. Als de geheimenis van een comeet-glans, onnaderbaar in de ruimte, zoo straalt dat Helleensche leven naar ons toe. Onze eenige aanschakeling met de ras-psyche bestaat in 't bestudeeren van nagelaten arbeid, in ons opgenomen met, door dit tijd-leven begrensd bewustzijn, daárdoor beheerscht, hoe vèr onze terugschouwende geest ook de spanningen van zijn evocatieve macht uitzet naar het Verleden. We zien het kristallisatie-proces altijd weer van buiten af, bestaren het wonder der symmetrische vlakken met ontroerden eerbied voor zoo magistrale harmonie, maar van den innerlijksten wordingsgrond weten we niets. Als de beschouwingen zoo òp- en saamgedrongen losschieten als bij Nietzsche, dan hebt ge al dadelijk het bewijs, dat de Grieksche, alleen een Nietzschesche ziels-uitleggerij is geworden. Want Nietzsche's gansche geestesleven was één kamp tusschen de z.g. dionysische en apollinische levens-bewustwording. Hij heeft de tragedie van 'n eenling, met woelende warreling in zich, van elkaar vernietigende, om de heerschappij kampende fantasmen, door heterogene gedachten-elementen, óvergebracht op de cultuurontwikkeling van een heel volk, in welks z.g. dubbelwezen hij de geestelijke verwantschap met zich zelf herkende.
Allereerst dient dus vooropgesteld dat iedere verklaring of deductief-dialectische formuleering van den essentieelen levens-staat bij volkeren uit verre oudheid, altijd volstrekt subjectief brein- en verbeeldingswerk blijft, hoe glinsterfijn het vernufts-web van moog'lijken waarschijnlijkheden ook gesponnen is. Met een woedenden ruk aan de slang-kronkelige wortels eener oer-cultuur hebt ge geen geschiedenis gegeven. Ik zie een kindeke blond, grijpen naar purperen morellen in zon; de kersjes lachen als haar begeerig gezichtje; de armpjes rekken, maar hoog in 't goudlicht hangen de lichte morelletjes, purper en oranje; ze lachen wijl ze zich veilig weten. Zóó grijpt Nietzsche naar een cultuur vol fonkelend licht. Dán speelsch als een kind, dán woest als een grimmige aardwerker snijdt hij zijn spa in den grond, speurend naar dooreengewarde uitwortelingen. Maar weer dient vooropgesteld dat Nietzsche, wiens geheele philosophie de verpersoonlijkte gedachten-subjectiviteit is, blijkelijk wel den minsten kans heeft de Helleensche ziel historisch te objectiveeren, op grond juist van zijn geestelijke natuur. Want | |
[pagina 94]
| |
ondanks alle fijne vernufts-geslepenheid van zijn half-dialectischen, half lyrisch-uitdagenden schrijftrant, kon hij het overbrooze van zijn subjectiviteit nooit verdekken. Zijn dogmatiek, hoe wisselend en tot tegenstelling plots overzwaaiend is te vraatzuchtig, zijn critisch kenvermogen te poreus. Van zijn geestelijk-zinnelijke gewaarwordingen uit, richt hij over de wereld-wetten, terwijl hij zich niet bewust is zijn eigen afhankelijke en nauw-ingeknelde plaats als denkend wezen, tusschen die wereld-wetten. Het feit, dat Nietzsche door bekende philologen is gebeukt om zijn visie op de Grieksche ziel en de cultuur, deert me niet, brengt me niet tot weerlegging. Volksziel onthullen is, in 't algemeen, geen arbeid voor philologen. Men kan hen evengoed verzoeken colibrietjes te vangen met een schepnet. Wat zij er tegen Nietzsche uitgevloekt hebben heeft voor den psycholoog-kunstenaar geen waarde. Daarom laten we Rhode en Wagner, Burckhardt, Overbeck, Gersdorff als verdedigers, en Môllendorf, Ritschl, Ostwald en zooveel anderen als aanvallers, rusten. Ze zingen niet valsch, maar eentonig en Wagner gebruikt in zijn verwrongen proza te veel overmatige intervallen. Ik wil alléén tegenbeschouwing geven, en daaruit laten voelen dat de analyse der Helleensche ziel in apollinische en dionysche splitsing, een felle mislukking is, vooral in verband met de muziek- en wils-phylosophie van Schopenhauer.
Over het ontstaan der Helleensche cultuur zijn de scherpste speurgeesten en vinnigste paradoxisten aan het peinzen geweest; alèvel nimmer is een onwankelbare conclusie gesteld. De vurigste Helleensche rei-dansers, in hun naakte stacie van een blanke allegorie, konden niet vuriger dansen, dan de geleerden speuren. En zooals een groot klavier-speler, op velerlei momenten, àl zijn wijd-uitstroomende levens-energiëën saamgrijpt om ze met inéénvloeiende kracht over te storten in de oplossing van heerlijke accoorden, zoo hebben de vernuftigste schouwers en dóórdenkers zich met ziel en leven overgegeven aan de verklaring van den historischen rebus: Hellas' wording. De groote oudheidkundigen Mûller en Curtius, hebben hun Dorische en Ionische theorie al lang zien vervalen, het purperblauwig en zonnig kleursel van hun hypothetische bedenksels onder de critiek zien vergrauwen en de theorie zelf inéénzinken. Voor Curtius ontbloeide alle grootheid van Hellas uit den Ionischen stam met z'n zee-bedrijf, z'n golvenzilte | |
[pagina 95]
| |
frischheid uit verre Oosten-landen, van Klein-Azië's kusten Griekenland inzwervend; voor Mûller is echter de Dorische stam-vestiging de cultuur-oorsprong der Helleenen. De Doriërs, dragers der Olympische wijsheid, koen, verheven volk, trotsch voortschrijdend in hun witte kleedij, vol innerlijke kalmte en doorleefde vroomheid, vormers van het schitterende Hellas. Hier de Doriër, als koene grondlegger van een cultuur, daar de Ionische zeevaarder, in zich vereenigend Aziatisch en Europeesch leven. Maar wat was er nu vóór Ioniërs en Doriërs?.... Verontrust die vraag, professoren en hoogstgeleerde geleerden? Want àlles blijkt gissing en hypothese, tot ten slotte Curtius zèlf erkent: alleen de topographie kan deze duisternis doorlichten. Reinack en Schliemann, Hebbig en Burnouf, Rayet en Mûller staan te stotteren voor de vraag, komen niet verder dan Azië of Europa. Tot èindelijk, met een treffelijk werk Dr. Bérard opstond, en topologische oplossingen in den verrassendsten vorm bracht. Uitnémend, zijn arbeid over de eeuwenlange, zich in wilde verwarring dooreenstapelende gissingen omtrent den Helleenschen beschavings-oorsprong. Zonder spitsvondige, tandradachtig insnijdende bewijsvoeringen geeft hij logische oplossingen die verbluffen. Zooals een zonne-licht-waaier boven de donkre wolken uitschiet, zoo straalt zijn inzicht boven de duisternis der vroegere verwarringen. Alle soorten van uitspraken plaatst hij tegenover elkaar, om met al klèmmender kracht, gesteund door topologische en historisch-philologische beschouwingen den semitischen stam als eerste beschaving-aandragers der Grieken voor te stellen. Hij vraagt wèl: wat was er vóor Ioniërs en Doriërs? Hier helpt niet alleen kennis van Herodotus' woord. Uit plaatsnamen van Oud-Griekenland verklaart hij den Semitischen oorsprong en in zijn boek over Les Phéniciëns et l'OdyséeGa naar voetnoot1), krijgt ge een brok | |
[pagina 96]
| |
van zijn topologische (plaats-wetenschappelijke) beschouwingen. Uit het buitengewoon vergelijkings-materiaal van deze studie, door den ziéner-theoreticus, beseft ge eerst goed hoe ontzaglijk moeilijk de historische wording der Pelasgen is te doorgronden, met hun heidenschen natuurdienst, vóór den wonderbloei hunner lichtende mythologie; beseft ge hoe al die historische gissingen als duistere schaduwen ons omsluipen. Maar nog dièper beseft ge, dat, waar onderzoekingen naar het oorspronkelijke, concrete leven der eerste volksstammen in Griekenland, wèg-schemeren in mythische en historisch-onontwarbare donkernis, het speuren naar de essence hunner primitiefste ziels-toestanden, het abstracte bestaan, een nooit oplosbaar probleem zal blijken. We kunnen met tien, met honderd toortsen, rood van gloeilicht en grillig van glans-speling, den Nacht niet verjagen. Daarom al, is de poging van Nietzsche om in den oorspronkelijken Griek van den Homerischen en na-Homerischen tijd, een apollinische en dionysche levens-conceptie te onderscheiden, een doodgeborene geweest, vooràl uiting van een opzichtige ijdelheid om ‘ontdekkingen’ te doen op psychologisch-historisch gebied, voor griezel-spook spelen bij de doctrinaire philologen en doctorale spullebaas-grammatici.
We weten dat de Grieken stout-zekere redeneerders waren, symmetristen, realistische idealisten en enorme plastici. Onder hen géén bloed-armoedige mystieke droomers en ascetische zelfkwellers, als bij de Oosterlingen, maar ook geen woest er op los-levende springhengsten als bij de Romeinen. Geen bleekzuchtige dwepers en naar verontstoffelijking hunkerende heremieten, als bij de Christenen, maar ook geen bloed-wreede perversie als bij de Barbaren. Ze waren geen levenlooze stapelplaatsen van doode geleerdheid, maar groote levens-begrijpers, het woord en de redekracht beminnend met vurige geestdriftigheid. Ze hadden hun levend rondloopende logiek in Socrates, zoo goed als hun epischen beeldhouwer-ziener en hymne-zanger in Homerus en Hesiodus. Ze hadden hun alles | |
[pagina 97]
| |
aanrandend sensualisme in de weelde-wulpsche lyriek van Sappho, de hartstochtelijk-dronkene zangster der Lesbische vrouwen, die met haar zoete luit heel Mitylene vol zilver-kabbelende klanken zong; ze hadden hun tragiek in Aeschylos, die kampte met den jongeren Sophocles; ze hadden hun dichter-wijsgeer in den transparanten, door Nietzsche zoo hevig beschimpten geest van Plato, in den magistraal-ordenenden en hoog-uit encyclopaedisch-bouwenden, van Aristoteles. Ze hadden hun Phidias en Praxiteles, hun tempelbouwers en vaas-bewerkers, en door allen héén die geweldig stuwende zinnelijkheid vol kracht-slurpende en levens-gretige hevigheid; in de Doriërs verplechtigend tot architectonische rust, schoon ook uitstortend de ontroering in lyriek, in de Ioniërs versprankelend tot overal rondvonkelend vernuft en dans-zwierige bewegings-cadansen. Zoo kennen wij Griekenland met zijn bergbewoners, hoog, edel in stroeve manhaftigheid en zelfbeheersching, zich intoomend tot deugd en vroom gevoels-bedrijf, en zijn zeevaarders, luchtiger en lichtzinniger, meedragend in hun kleedij den zilten zeegeur, in hun oogen den klaren lach van den oneindigen zonnehemel. Uit dat mengsel van Doriërs en Ioniërs is de natuur-mystiek der Helleenen geboren. Want hun sensualisme kon door mystieke vervoerings-vlagen overslaan in echt heidensch sensitivisme, met zijn bloedenden terugslag in iedere schoonheidsdaad. Hun sensitivisme, dat was eigenlijk de binnenin diep verholen ademende kern der volksmystiek, waaraan ook de stoere Grieken offerden, menschelijk en bloed-warm, met al de angsten, waanvoorstellingen en benauwingen der visioenairs en onbewust dramatiseerende dichter-droomers, schoon in bedwang geperst door de classiciteit van den oud-epischen heroën-tijd. Want zoodra niet in aanraking gebracht met vreemde-volkeren-elementen, die de Helleensche cultuur door sociale tegenmacht soms weerstond, er door overrompeld, of de ontvankelijkheid voor mystieke vervoeringen en ongetemde verrukkingen laait open, verzwelgt zich zelf in een vuur van bacchantische begeestering. Er is een wisselwerking waar te nemen tusschen Oostersche mystiek en Helleensche heroïek. Daar is Lydië, Phoenicië, Egypte, daar is al het gewoel van vreemde landen en vreemde volks-geloovigheid. De Oostersch-Egyptische mysteriën krijgen voor de Helleenen, na het heldenleven der Pelasgen, een blinkend-aanlokkende schoonheid. De Grieken besnuiven den geur van den Oosterschen wierook en bedwelmende godsdienst-offers. | |
[pagina 98]
| |
Het nà-Homerische tijdperk is geestelijk van een ontzag'lijke kracht en diepte, en toch werken er schurend tegenin, machten die stuwen naar ondergang en verfijning. Beloch heeft van de economische omstortingen en sociale verschuivingen een goede voorstelling gegeven, vooral van de vergroeiingen der religieuze geloofs-vormen naar theïstische en atheïstische wereld-aanschouwingen. Daaruit vooral is de verklaring der uitbreiding van den Dionysos-dienst af te leiden. De Griek was eerst zonne-geest, die de levens-smart weerstond, overheerschte. Hij is eigenlijk nooit slaaf van de goden geweest, nooit alleen van Apollo, noch alleen van Dionysos. Hij heeft de onvergankelijkheid der natuur, in zijn Apollo-visioenen even gretig vastgegrepen als in zijn veel later ontwikkelde dionysische dithyramben. Een apollinische illusie die de werkelijkheid ondergroef, bestond evenmin in zijn brein als een tragische, die de werkelijkheid in haar verafschuwing erkende. Want de heele Homerische en vóór-Homerische wijsheid is m.i. reeds van natuur-mystischen oorsprong, waarin al de volledige bewustwording van smart, ellende, vernietiging en weerkeering na verdelging, verdelging nà weerkeering symbolisch was uitgebeeld. De gansche schepping der mythologie is er het treffendste bewijs van. Men ervare, hoe de eerste goden-dichters, hun hoogere krachten willen heffen bòven aardsche afhankelijkheid, smart-vernieling en menschelijke, alles-aanvretende angsten; hoe zij hun goden willen verzaligen in een geluks-staat, geheel tégengesteld aan de tragiek van het menschelijk lijden en de schrik'lijke tragische rampen en lotgevallen der aardlingen, en dat zij, ondanks die poging tot heffing hunner geestelijke almacht, ook góden doen overvallen van rampen en bloedende smartelijkheid, van verniel-hartstochten en tragische verdriets-knagingen. Daaruit al blijkt dat er nooit een tragiek is geschapen door den dionysischen zielstoestand, wijl deze reeds bewust en onbewust bestond in het z.g. apollinische visioen. Ze hadden láng vóór de z.g. dionysische vervoeringen, lijk-schouwing van hun ideaal gehouden, maar de autopsie geschiedde in 't verborgene. Sophocles en Aeschylos als tragici, drukken niets anders dan instinct-werkingen, woelingen, gistingen en vergroeiingen van het Helleensche leven uit, dat ook toèn, gelijk vroeger, beschenen trilde in den lichtvloed van het Apollovisioen, en later ook duisterde, gromde en razernijde, onder den verwoestenden rondgang der tragisch-doorwerkende dionysische | |
[pagina 99]
| |
hartstochten. Ook Homerus kende den slempenden wijngod, de tierende Mainaden rond Dionysos. Ook het volk heeft dwars door zijn Apollo-aanbidding, het omrankte hoofd van den drink-god toegelonkt en ook toen vlamde de thyrsos rond Bacchus, en joelden de menschdriften los in wilde uitgelatenheid. Erwin Rohde, de tragische vriend van Nietzsche, heeft gepoogd de Dionysos-mystiek onder Nietzschiaanschen invloed te verbeelden, en stelde dezen eeredienst vóór als een geheel ingevoerde, vreemd aan de oorspronkelijke Helleensche massa. Maar heel deze probleem-stelling van een eeredienst-invoering, die tot razende opwinding en bacchantische verzwij melingen leidt, lijkt me door en door voos en oppervlakkig. Want wat weten wij van de primitief-heidensche mystieke aandriften der allereerste Grieken, en hoe kunnen we die plotselinge uitvlammingen van een mystieken eeredienst anders verklaren, dan juist hereditair moog'lijk uit innerlijke rasinstincten en van buitenáf ingeboorde werkingen van geheel socialen aard? Dus niet, als een ideologische koestering van een zeker schoonheids-visioen, dat ten slotte - wel 't allerkoddigste - geheel door apollinische uitbeeldings-vormen tot uiting zou zijn gebracht, is de dionysische zielestaat te waardeeren, als een bóven het pessimisme zich heffende illusie, gelijk Nietzsche meende, maar als een uit erfelijk-sociaal ras-instinct naar buiten gebrande hartstocht, reeds in vóór-Homerischen tijd menschelijk en tragisch geweldig aanwezig, toen beheerscht door het heroën-spel der reuzen en kampende titanen, eerst later door economische machts-verschuivingen ópdruischend mét de woeste golf-stortingen en woelingen van het maatschappelijk leven. De Dionysos-dienst is dus niet de wekker van den tragischen geest, die er al was, alleen ànders werkte op de massa, maar juist de resultante van een sociaal verval, waarin de geestelijke ontbinding weerspiegelde. Nietzsche ging uit van de voorstelling, dat in den diepsten geest van den Griek zèlf zich dat gesplitste bewustzijn van twee schoonheids-visiën en twee levens-aanschouwingen openbaarde, d.w.z. van den Griek die bij het scheppen der tragedie zich Dionysos alleen als tragische held verbeeldde. In Dionysos gloeit de demon, van een wreede gepassioneerdheid, en de wijze heerscher om beurten; in Dionysos de manifestatie van den zichzelf vernietigenden en weer terugkeerenden levenswil. Ten slotte is de diepste aard van den Griek voor deze metaphysisch-speculatieve onderscheiding geheel ongeschikt ge- | |
[pagina 100]
| |
weest, en openbaarden zich niet illusies en voorstellingen van den tragisch-zich-bewustwordenden geest, maar alleen sociale woelingen, die tradities ontwortelden en oude geloofs-vormen vermorzelden. Wat Nietzsche in verweekte fantasie voor een Grieksche droom-illusie aanziet, een naïeve levens-verheerlijking bij de Homeriden, een levenssmart-erkenning bij de laat-Grieken, is in diepste wezen een sociaal verschijnsel dat met veralgemeening van de wils-theorie en de z.g. individualisatie van den apollinischen geest niets uitstaande heeft. Dr. Goldstein heeft aangetoond, dat Nietzsche in zijn beschouwingen over het ontstaan van 't Christendom gezotteklapt heeft als weinigen. Wat Nietzsche daarover aan wijsgeerigheid gaf, beziet hij ongeveer, als een halfslachtig woelen tusschen een mechanisch-monistische en naturalistische wereld-beschouwing, terwijl hij mee-grabbelt in de nageboorte eener speculatief-Hegeliaansche begripsanalyse. Zoo onhistorisch in merg en been is voor mij nu ook zijn verklaring en ontleding der Oud-Grieksche ziel. Hier en daar heeft zijn woord het heimnisvolle van roode rozen in schemer-vertrek, maar plòts schieten de kleuren in een hel licht van woedende opzichtigheid en pronkerigheid dooréen. De Griek is nooit tot dieper bewustzijn van zijn smart geraakt door vlijmender indringen in het Dionysos-symbool. Hij heeft ook vòòr dien den rooden wellust gekend, en de tragische verdierlijking van het sexueele instinct. Hij begreep niets van den universeelen wereld-wil tot openbaring uitgestooten in den Dionysos-dienst, al kreeg de godheid Bacchus een latere, even intense verheerlijking als Apollo. Noch in de smart-verbloeming, noch in het zich één-voelen met het Heelal en den wereld-wil, door de onverdelgbaarheid der natuur-verschijnselen te omvâmen, kan de Griek in zich een scheiding hebben gevoeld tusschen Apollo en Dionysos, wijl de smart-vermof'ling nooit inhem bestaan heeft, - de mythologie met haar honderden voorbeelden, - en hij, om zoo te zeggen, Dionysos reeds in Apollo heeft zien rondwoelen. Maar toén hield hen de sociale opbloei van de stammen bijeen, hield hen de gebondenheid van 't classieke in evenwichtigheid. Ze hadden de levenssmarten nog niet in zinnelijk zelf behagen uitgezongen in lyrische strophen, maar wèl ondergaan.
De Dionysos- en de Apollo-dienst zijn niet op elkaar volgende, in diepste wezen tegenstrijdige vormen van het innerlijk Grieksche leven, maar wisseltoestanden, gelijktijdig voorkomend in één levens- | |
[pagina 101]
| |
staat. Alleen is de latere uitbreiding van den Dionysos-dienst tot razernij- en waanzin-uitspattingen bloederig besprenkeld met de drift-schuimingen der ontbindende verdorvenheid, toen reeds de economische decadentie de Helleensche maatschappij inwendig vervoosd en versaploosd had. Een pervers-wellustige als Alcibiades, vriend en aangebedene van Socrates, kenschetst een gansche zedengroep. Voor zulke voluptieus-verhitten was de doorgloeiing der Dionysos-mystiek een nieuwe bedwelming. Ze droegen het bloedige stigma der depravatie en der losbandige verziekelijking op hun schoone hoofden, en vonden behagen in de fijne wellustigheid der sophistiek, als hun dansers in het hoogste bewegings-schoon en de rhythmische lichaams-lenigheid der heerlijke knapen en jonge vrouwen. Wanneer nu de onderscheiding wegvalt dat de Helleen zichzelf begoochelde en om den tuin leidde, het pessimisme afweerde met den apollinischen droom, dan valt óok weg de zotte ideologie, als zou de z.g. apollinische droomer zich in zijn schoonheids-bewustzijn individualiseeren en buiten de werking der universeele levenswetten en den cosmischen wil plaatsen; valt óok weg de geboorte der dionysische visioenen, als tegenstelling van het individualisatie-beginsel, met het universeele; valt óok weg de erkenning der muziek als de onredelijke, onbestemde, onlogische, aan geen bepaalde plastische vormen gebondene vrije kunst, de eenige, die door haar uitdrukking van het wilsprobleem tot de tragiek ingaat, gelijk de dionysische dramatiek, wijl zij zelve zou zijn de oorspronkelijke wil waarop de Cosmische wording van alle levens-verschijnselen berust.
(Wordt vervolgd.) |
|