Groot Nederland. Jaargang 5
(1907)– [tijdschrift] Groot Nederland– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 710]
| |
Dramatische kunst.Marcellus Emants, Fantazie. Tooneelspel in drie bedrijven.
| |
[pagina 711]
| |
van haar droomen noodzakelijk tegen mòest vallen. Zij is niet alleen een onvoldane, zij is niet te voldoen. Haar huwelijk, met den eenvoudigen, menschenschuwen Niekerk, wiens groote verliefdheid en bewondering haar vleide, die haar zijn ‘redster’ noemde uit een toestand van gedruktheid ontstaan door tegenspoed van zijn vader, voor wien zij zich vleide altijd iets heel bizonders te zullen blijven, - haar huwelijk heeft aan dat egoïstisch ideaal niet beantwoord. Op haar aandrijven verplaatst hij, uit liefde voor haar maar tegen zijn zin, zijn kantoor naar een veel mooier huis, - zoodra zij daar is met de eens gedroomde meerdere weelde om zich heen, valt het haar tegen. Haar man gaat op in zijn werk, kent geen hooger ideaal dan als soliede en eerlijk bekend te zijn, houdt niet van uiterlijken schijn maar van eenvoud en degelijkheid. Dàt hij haar illuzies niet deelen kan, brengt haar op de noodlottige gedachte dat hij niet van haar houdt, dat hij alleen concessies doet om harentwil, en, eenmaal dat denkende, fantazeert zij voort tot de idée fixe zich in haar brein vastzet: hun huwelijk is een treurige vergissing geweest. Als zij dit na een tijd van wederzijdsch telkens voelbaar misverstand zegt, is Niekerk meer dan verbaasd. Hoe heeft hij zóo iets kunnen vermoeden! Al wat hij gedaan heeft sedert zijn huwelijk heeft hij uit liefde voor háar gedaan. Zij is zijn denken, zijn leven: buiten haar heeft hij niemand. Het maakt hem zoo bedroefd en wanhopig dat zij er door geroerd wordt en voor een oogenblik al haar onbillijke verklaringen van wat alleen in haar fantazie bestaat laat varen, zich met hem verzoent, spijt heeft van het gezegde. Maar dit mist zijn uitwerking niet. De tobberige Niekerk blijft er over nadenken. Hoe heeft zich zulk een vermoeden in haar kunnen ontwikkelen? En als zij zich werkelijk voorstelt dat haar huwelijk een vergissing is, dan heeft zij zich toch ongelukkig gevoeld, en een waan aangekweekt die op deze wijze vanzelf werkelijkheid worden kan. Hij heeft het haar gezegd: ‘Vat je niet, dat jij al dat leliks maakt.... dat jij 't schept.... uit het niet? Dat 't nu pas bestaat, omdat jij er aan gedacht en er van gesproken hebt?’ en hij kan het gehoorde niet meer van zich zetten. Louise is in het opbouwen van haar idée fixe nog gesterkt door den waan van een bizonder goede psychologe te zijn. Zij is schrijfster, had succes met sprookjes, schreef een roman. En zij verbeeldt zich dat ze een bizonder diepen kijk heeft in de zielen der haar omringende personen, vooral in de ziel van Willem. Het noodlottige hiervan voelen we. Maar nog uiterlijke oorzaken werken mede om de handeling tot eene catastrofe te voeren. Haar broer Hendrik is een speler. Hij, de jonge compagnon van den door en door solieden Niekerk (jammer dat we met geen woord de verklaring krijgen hòe hij dat geworden is!) houdt zich op zijn kamer zóó lang met de roulette | |
[pagina 712]
| |
bezig tot hij een z.i. onfeilbaar systeem gevonden heeft om altijd te winnen, althans om de gunstige kansen zooveel grooter te doen zijn dan de ongunstige dat er op den duur winst gemaakt mòet worden. Natuurlijk gaat dat buiten Niekerk om, die, als er over spelen gesproken wordt, van zijn minachting voor 't spel duidelijk doet blijken. Louise gelóóft direct in Henk's onfeilbaar systeem, haar vriendin Schuvers ook, en de oude mevrouw van Geestra laat zich, na kort verzet, overhalen om met hen mee te doen en Henk geld te verschaffen om in een pas opgerichte speelclub zijn systeem toe te passen. Zij gaan daarmee voort ondanks Willem's bedreiging dat hij Henk niet langer als compagnon zal houden; ondanks Henk's belofte aan Willem van niet te zullen spelen. Na korten tijd heeft Henk dat alles verspeeld en door een samenloop van omstandigheden zijn ze verplicht aan Willem de waarheid te zeggen. Al wat achter hem om gebeurd is komt aan 't licht. Maar nòch Henk, nòch Louise wil ongelijk inzien of bekennen. Integendeel.... De laatste hecht nog evenveel geloof aan Henk's systeem als deze zelf, die door Willem weggestuurd met zijn effecten-trommel gewapend vertrekt.... vermoedelijk in de richting van Monte-Carlo. Nu is 't voor Willem te veel geweest. Hij is geheel van streek, begint te hallucineeren, krijgt vervolgingswaan, vlucht uit zijn huis. Eenmaal het gegevene aannemend, is de ontwikkeling van Willem's zwaartillendheid tot waanzin zoo logisch mogelijk. Met onwrikbare vastheid van hand heeft Emants de lijn getrokken, recht naar dit doel. Maar juist hierdoor dringt vanzelf de vraag zich aan me op, of hij daarbij niet wat willekeurig met de andere personen gehandeld heeft. Er wordt al heel wat van den toehoorder gevergd om éen persoon die er een win-systeem op na houdt voor 't roulette-spel, au sérieux te nemen. Nu kan bij Henk alles verklaard worden uit zijn ‘fantazie,’ zijn jeugd en onervarenheid, en de toehoorder hem om die reden als levend aanvaarden. Maar - in aanmerking nemend het gering aantal personen die men geneigd zou vinden om de bestaanbaarheid van een win-systeem te erkennen - is het niet wat heel sterk hier èn Louise èn mevr. Schuvers dat voetstoots, èn mevr. van Geestra na korte weifeling te zien doen, zoodat in één en denzelfden beperkten kring vier personen er aan gelooven? Nemen we nu aan dat mevr. Schuvers dom is, mevr. van Geestra haar hierin niet veel toegeeft, dan blijft toch Louise over, die - men moge het schrijven van sprookjes en een roman taxeeren naar believen - toch stellig intelligent en wereldwijs genoeg is om zich niet zoo maar door haar broer te laten belezen. En alsof dit niet genoeg ware!.... Niekerk waarschuwt tegen spelen, zegt herhaaldelijk dat een systeem onbestaanbaar is, dat elke bank op den duur winnen mòet, dat dit alleen | |
[pagina 713]
| |
't bestaan van de banken verklaart, en als nu Henk door 't verspelen van f 4500 in korten tijd de waarheid bewijst van Willem's bewering, dàn hooren we Louise nog met ongeschokt vertrouwen over Henk's systeem spreken!.... Dat is te veel voor ons geloof. En 't heengaan van Henk met tegen zijn moeder deze woorden: ‘Binnen drie maanden denkt (Willem) anders en binnen een jaar zit u in uw villa en Louise in haar ekipage....’ maakt hem tot een maniak. Dat bezwaar terzij schuivend, heb ik veel bewondering voor de scherp ontledende psychologie die in dit stuk het belangwekkende is. Want ach, de personen, elk op zichzelf beschouwd, hebben waarlijk niet veel interessants. Alles bijeen is die soliede Willem niet veel meer dan een menschenvreezend en wat tobberig alledaagsch man; Louise met al haar fantazie en schrijftalent heeft geen hooger idealen dan broer Henk: rijk-zijn en een zucht naar weelde uitvieren; mevr. van Geestra is onbeduidend in hooge mate met haar banale, wat cynische levenswijsheid. Het belangrijke van dit stuk is.... de auteur. Meesterlijk heeft hij hierin het wanhopige van alle menschelijke misverstand doen voelen. Louise en Willem zijn aldoor in den kring van hun eigen gedachten, die zij uitwerken volgens de lijn van hun denkvermogen. Zij hooren elkaars woorden, maar die zijn niet bij machte in den kring van wederzijdsch isolement door te dringen, stuiten telkens af. Zij willen elkaar wel begrijpen - Louise spant er haar heele fantazie voor in! - maar zij kùnnen niet. Vooral in Louise heeft Emants weer op merkwaardige wijze het talent geopenbaard om een persoon zichzelf te laten vastwerken in voor den toehoorder onlogische, voor háár denkvermogen logische redeneering. Dat is opnieuw een blijk van de bizondere objectiveerings-gave, waarvan jaren geleden o.a. ook Juffrouw Lina getuigde. Het stuk is voor het beste deel zielkundige ontleding en ik ken geen onzer schrijvers in staat hem die te verbeteren. Wat niet wegneemt dat ze voor het tooneel, op déze wijze toegepast en tot hoofdzaak gemaakt, haar bezwaren heeft. Ze kan bewondering wekken voor den schrijver, maar is te veel het werk van een subtiel onderscheidend intellect om sterk te emotioneeren. Natuurlijk treft de verdwazing van Niekerk, maakt hij in 't derde bedrijf wel meegevoel in ons wakker, maar onze ontroering is niet evenredig aan het noodlottige dat zich voor onze oogen onttrekt. Datzelfde ervoeren we vroeger bij Domheidsmacht. Het tweede bedrijf is het zuiverste. Daarin is alles de logische voortzetting en het logisch gevolg van wat in het eerste is vooropgesteld. En het tooneel tusschen Willem en Louise behoort stellig tot het beste wat Emants schreef. Mijn bezwaar tegen het derde heb ik reeds geopperd. | |
[pagina 714]
| |
In het eerste kon de uiteenzetting duidelijker, maar fijngeestig is het tooneel met de roulette en het allengs ontwaken van den speel-hartstocht bij de aanwezigen. Het verwondert me ook dat de schrijver niet wat handiger geweest is bij de expozitie, zoodat hij tweemaal zijn toevlucht neemt tot de truc, om personen elkaar te laten vertellen wat zij beiden al weten maar wat de toeschouwers nog weten moeten. Het eerst gebeurt dit als Willem nòg eens aan Louise vertelt hoe zij hem eigenlijk ‘gered’ heeft. Zou 't hier niet veel natuurlijker geweest zijn als Louise, die aan zijn liefde begint te twijfelen, die de vraag doet: ‘Weet je nog wel, dat je me in ons engagement je redster noemde?’ zelf op die wijze vragend was doorgegaan, zèlf alles zeggend? Het klinkt nu zoo weinig overtuigend, zoo tooneelmatig (in mindergoeden zin) als hij vraagt: ‘Wil je het verhaal dan nog eens hooren? Goed... goed. Luister maar,’ en daarop verhaalt van zijn vroeger leven en hun verloving. Dit herhaalt zich in tooneel 6 tusschen Willem en Henk. De handeling valt voor in de hoofdplaats van een provincie, een plaats dus waar de menschen nogal heel gauw alles van elkaar weten. Over de verloving van een meisje als Louise met den obscuren Willem zal genoeg te doen geweest zijn, en het is onwaarschijnlijk dat Louise's broer niet geheel op hoogte is van alles wat het kantoor zijns zwagers betreft, te meer nog nu hij zijn compagnon is. Toch gaat Willem nog eens aan Henk zitten vertellen dat zijn vader door een broer voor een ton bestolen is en dat de zaak toen alleen door den steun van eenige rijke lui is kunnen blijven bestaan. Tot de hoofdzaak doet het niets af, maar 't werkt voor eenige oogenblikken storend in op de illuzie. | |
Herman Heijermans Jr., Uitkomst. Spel van droom en leven. (Nederlandsche Tooneelvereeniging.)‘Le rêve est l'ascenseur du ciel: je suis très haut, très loin.... je ne sais plus où je suis.’ Rachilde. Uitkomst is in hoofdzaak belangrijk als verschijnsel. Heijermans is niet alleen de naturalist, de schrijver van Falklandjes, van in alle opzichten sterk realistische spelen, van Kamertjeszonde en Diamantstad, - hij is ook de dichter van Fleo, een werkje uit zijn eersten tijd en de symbolist van Allerzielen, het drama uit zijn allerlaatsten. Heijermans kan zeggen dat hij al dat realisme niet gegeven heeft òm de realiteit: dat het hem middel geweest, geen doel. Middel tot propa- | |
[pagina 715]
| |
ganda voor zijn maatschappij-hervormende denkbeelden, middel om te doen kennen het nog ongeweten onrechtvaardige in velerlei vorm. Maar.... hij heeft zeer goed kunnen opmerken wat voor het schouwburgpubliek de groote aantrekkelijkheid was van zijn werk. Het raak, dikwijls humoristisch, soms schrijnend smartvol weergeven van een werkelijkheid, waarvan niet zelden alleen de uiterlijke groepeering in stemmingvolle tooneelen den smaak bevredigen kon. De les nam het publiek op den koop toe. Zijn beroep op mededoogen werd beantwoord met volle schouwburgen en goedkoope deernis-tranen, maar het middel alleen werd bewonderd. En als dat alleen rede van bestaan had om het dòel, dan werd dit vrijwel gemist. Op den duur ging trouwens de attractie van de knappe realiteits-weergeving wel wat verloren. Van het vulgaire daarin op zich zelf heeft men gauw genoeg. En voor wie de moraal van de fabel - waarom 't eigenlijk te doen was - onverschillig liet, omdat die meestal meer bewering dan uit ervaring overgehaalde wijsheid bleek, was het knaphandige ineen zetten van genre-tooneeltjes niet voldoende als dramatische kunst. Er moest iets meer gegeven worden: meer diepte en vooral ook meer schoonheid, werk van meer poëzie en verbeelding. Onder de tooneelspelers en onder het publiek werd het verlangen weer wakker naar het schoone fantazie-werk der romantiek. Heijermans heeft blijkbaar dien eisch gevoeld. Meer poëzie en meer fantazie schijnt hij in zijn laatste werken te willen geven: de realiteit als zinnebeeld. In Allerzielen is hij daarmee niet gelukkig geweest. De symboliek was er te veel opgelegd. Niet alleen ging de hoofdpersone er onder gebukt, ook de anderen stonden te veel voor abstracties. Abstracties met bedoelingen. En daar de laatste van socialen aard waren, bleef zijn werk in dit opzicht gelijk aan het vorige. In Uítkomst is zijn fantazie aan 't werk geweest. Van de reëele wereld wil hij de toeschouwers opvoeren tot de irreëele, tot die van den droom, waarin hij algeheele vrijheid heeft. De tegenstelling in den bij-titel is derhalve niet gelukkig: Spel van droom en leven. Immers droomen is ook leven: droomleven. Doch dit doet tot den inhoud en tot derhalve een beoordeeling van den inhoud weinig af.
Opmerkelijk is dat onze letteren, hoe ze ook veranderen van richting, altijd de buitenlandsche volgen. Wat nu in Heijermans' werk geschiedt, is reeds vóor tien jaren geschied in de Duische tooneel-letteren. En daarvóor zien we een sporadisch verschijnsel van hetzelfde in Frankrijk. Terwijl Antoine aan het werk was om Zola's theatertheorieën te verwezenlijken, waren er enkele Fransche auteurs die de rechten van de fantazie - in den bepaalden zin van het dramatizeeren van het onwe- | |
[pagina 716]
| |
zenlijke - handhaafden. Naast Antoine met het Théâtre libre kwam Lugné Poe met L'oeuvreGa naar voetnoot1). Ik zal maar twee namen noemen: Maeterlinck en Rachilde. Groote tegenstelling dan een voorstelling van Blanchette en Jacques Damour door den een en van Maeterlinck's stukken of L'Araignée de cristal door den ander is wel niet denkbaar. Ik noem dat stukje van Rachilde omdat ik het zag vertoon en. Een ander, Madame la Mort brengt ons dichter bij Uitkomst. Want Rachilde heeft ook een droom, den droom van een stervende op de planken willen weergeven. En daarin kwam de dood zelve als een gesluierde vrouw in een mysterieus-poëtischen tuin zich met den stervende vereenigen. Het eerste bedrijf is reëel en na den doodsdroom in het tweede wordt het derde weer zoo reëel en cynisch mogelijk. In Duitschland openbaarde de reactie zich omstreeks denzelfden tijd. Ik behoef er wel niet aan te herinneren hoe daar onder leiding van het tijdschrift Freie Bühne (thans Neue deutsche Rundschau) voor het naturalisme op het theater gevochten is. Het Zolaïsme vond er volijverige, ja fanatieke aanhangers en de eerste stukken van Hauptmann, Hartleben, Schlaf e.a. werden als de voorboden van een vernieuwing begroet. Doch daar kwam plotseling in 't najaar van 1892 Ludwig Fulda met een sprookjes-drama Der Talisman en, een jaar later, Gerhart Hauptmann met Hannele: de schrijver wiens voorafgaande stukken geestdriftig waren ingeleid door de voorstanders van 't naturalisme op de planken met een Traumdichtung! Er is te veel overeenkomst tusschen Hauptmann en Heijermans in dit opzicht om er niet op te wijzen. Te meer omdat de werken, waarmee beiden eens iets heel anders, immaterieels op de planken willen brengen, in ruwen omtrek op elkaar gelijken. Zij beginnen beiden met een werkelijkheid van armoede. Hauptmann voert ons in een armenhuis - Heijermans in den kelder van een kruier. In beide milieus is een stervend kind te midden van allerlei ellende-jammer; in beide gaat het kind droomen van een realiteit die het ver boven dien jammer verheft; in beide sterft het als die droom ten einde is. Men ziet de overeenstemming die zelfs in het grofste uiterlijke bestaat: beider ‘dichtung’ is in twee afdeelingen gesplitst. Ik wil hiermee niets te kort doen aan Heijermans' oorspronkelijkheid, alléén wijzen op dit zeer opmerkelijke verschijnsel: dat deze schrijvers beiden na eenige stukken van kras realisme (Hauptmann had vóór dien | |
[pagina 717]
| |
tijd geschreven: Ein Friedensfest, Vor Sonnenaufgang, Einsame Menschen en Die Weber) op geheel dezelfde wijze iets anders wilden geven, een spel van fantazie. Verdere vergelijking van den inhoud is hier overbodig, daar er in details niets dan verschillen te constateeren zijn. Ik kan me dus bepalen tot het onderzoek hoe Heijermans deze voor zijn doen zoo heel nieuwe taak heeft afgewerkt. Bij het saamstellen van den droom heeft hij blijkbaar gebouwd op de, door veel onderzoek bevestigde onderstelling, dat een droom in den regel niet is een wilde fictie zonder eenig houvast, maar de onlogische rangschikking en fantastische vermenging van allerlei ervaring waarin meermalen wordt opgenomen de verwerkelijking van een verlangen. Hij geeft nu een ziek kereltje, Jan, een robbedoes van een jongen die door een val uit een boom zijn ruggegraat gekwetst heeft en sterven moet. Hij ligt in den kelder van zijn vader, den meer dan armen kruier Thijs Banes, voor het venster, waar hij niets dan de beenen der voorbijgangers kan zien. Stil ligt hij daar uren aaneen te luisteren naar het belletje van den sigarenhandelaar aan de overzij - telt hoe dikwijls dat op een dag tjingt. De liefde van den schrijver voor zoo'n ziek arm jongetje komt in tal van details zeer gevoelig uit. Als het stuk begint heeft de jongen iets gewèldigs beleefd. De koningin is in de stad en vrouw Banes, door armoede verbitterd, maar voor hem goed-zacht moedertje, heeft hem door de straten gereden. Tweemaal zag hij de koningin, den schitterenden stoet. Maar één ding heeft het kelderkind nog meer getroffen. In 't Vondelpark een zwaan. Die naar hem toe gekomen is, met wie hij zijn boterham gedeeld heeft. 's Avonds thuis ligt hij bij hevige en heviger koorts daaraan te denken, en aan zooveel meer, druk pratend met allemaal. Rond hem is de ellende van geen werk, geen geld, geen brood, van een broer die gezeten heeft, een zuster die den breeden weg op wil. In den kelder verschijningen van een buurman-grappenmaker en zijn kijvende vrouw, van een onbarmhartigen bakker die geen brood meer leveren wil, van een dokter éven, een kapelaan éven, een diender éven, boven aan de trap. De laatste met een dagvaarding voor Jan: voor een ingegooide ruit een halfjaar geleden. Wat al indrukken op éen dag en dat voor een kind, waarin de koorts àl moordender woedt! Jan's broer praat over diamanten. Wie die bezit is rijk. En rijk zijn is de verlossing uit àlle misère. Die steenen worden gevonden in een ver land. Jan praat erover ze te gaan zoeken. Maar dat tracht moeder hem uit het hoofd te praten. Totzoover gaat alles goed. We leven het mee, al is de buurman wat àl | |
[pagina 718]
| |
te grappig, en zijn kijvende vrouw sterk de tweelingzuster van Hein Duif's vrouw (Schakels). Maar nu bemerken we opeens een opzettelijkheid van den schrijver, en die werkt, als altijd, storend, - hier zéér storend. Hij heeft nl. Jan willen laten droomen van die zwaan, van vliegen met dat voor hem zoo indrukwekkende dier uit het Vondelspark met zijn breede sterke vleugels. En dat moest verbonden worden met droomen over diamanten. Welnu, die diamanten worden sterren aan den hemel, sterren aan den hemel worden diamanten.... Er is niets tegen. Maar wel veel tegen de wijze waarop Heijermans den jongen dit motief suggereert. Want hij doet het door de moeder te laten praten over ‘de sterren, die de eenige diamanten zijn van de armen’ of iets dergelijks, zóó valsch, zoo oud-romantisch in de leelijke beteekenis, dat het werkelijk aandoenlijk getypeerd vrouwtje er letterlijk door vermóórd wordt. Nu zijn er de ingredienten van den droom. De zwaan komt voor het helder venster en Jan begint een druk gesprek met haar, eindigend met een klimmen op haar rug en met haar opvliegen naar den hemel om daar dicht bij de maan sterren te plukken. In het tweede gedeelte is Jan met zijn schat thuis, heeft de sterren in een la geborgen. En nu begint de uitbeelding wat hij al met die sterren uitvoert. Tegen dat tweede gedeelte heb ik principiëele bezwaren. Het lijkt me in vele opzichten onwáár. De droom blijft geen droom meer. De fantazie die hier noodig geweest zou zijn om aldoor de door koorts verhitte verbeelding van den jongen haar eigen vizioenen te doen scheppen, ontbreekt, De realist-psycholoog, ja zelfs de propagandist in Heijermans is hem de baas gebleven. Laat ik eerst den laatste nemen: den propagandist van socialistische begrippen en opvattingen. Hij laat Jan's moeder zeggen dat de sterren de diamanten der armen zijn. Dit geeft aan Jan's gedachte de vlucht naar den hemel om ze te plukken: ‘de sterren benne vrij’. Maar is hierin iets aan te wijzen wat in het brein van den jongen de gedachte kan wekken dat de sterren voor de bourgeois en rijken niet schitteren? Dat ze alleen en uitsluitend glans hebben voor de armen? Immers neen. En wat zien we nu gebeuren? Dat als de welgedane bakker van Jan een ster krijgt voor een hoeveelheid brood, deze direct haar glans verliest, welk verschijnsel zich herhaalt als Jacob, Jan's broer, de scharenslijper die gezeten heeft, later sterren bij opbod verkoopt aan den dokter, den bankier, den kapelaan. Hier zien we niet de fantazie van den jongen, maar het socialisme van Heijermans aan het werk. De herhaling telkens van eenzelfde zoo | |
[pagina 719]
| |
leerrijk bedoeld verschijnsel brengt ons vanzelf de woorden van Polonius in herinnering over de dwaasheid van Hamlet. Er is hier te veel methode in den droom!.... Het andere bezwaar is dit. Een droomer ziet uiterlijke verschijningen, die hem vertrouwd of vreemd, behagelijk of onbehagelijk zijn. Zijn het personen, dan blijft hun verschijnen beperkt tot het uiterlijke van hun voorkomen en hun daden. Dat een zièke jongen het ziele-leven van de door hem geziene droom-personen zal kennen en ontleden is eenvoudig ondenkbaar. Maar.... Heijermans blijft enkele dier personen zelf reëel zien en hij kent als hun schepper dat zieleleven, Welnu - hij offert de fantastische realiteit van den droom op aan de andere, waarmee hij in de voorbereiding tot den droom gewerkt heeft. Bewijzen? Zie hier. Er komt een schoenmaker, een oud, wat pieus mannetje - door van Warmelo prachtig getypeerd - met een onbetaalde kwitantie. Jan betaalt hem met een ster, die in de hand van het manneke, zelfs in de door hem gehanteerde laars blijft schitteren. Maar nu gaat die schoenmaker, met den rug naar Jan gekeerd (ik kom hierop nog terug), in extaze die ster zitten bekijken, en prevelt telkens op innigen toon: ‘de ster van Bethlehem.’ Voelt men niet dat dit - in den droom - onwaar is? Dat het Heijermans is die hier phychologisch realizeert en niet de jongen, die droomend fantaziebeelden ziet. Nog overtuigender is dit het geval met Jacob. Deze heeft een half jaar gevangenisstraf doorgemaakt en is er nog zeer somber door gestemd. In den droom krijgt Jacob van Jan ook een ster. En wat doet hij nu? Hij gaat - alweer met den rug naar Jan - zich herinneren zijn leed in de gevangenis, voor zichzelf vertellen dat die ster zooveel nachten zijn troost geweest is als hij daar alleen in het donker hok zat, enz. Dat dit in Jacob's mond sentimenteel klinkt en volstrekt niet overtuigend, laat ik daar. Ik kom op het onwáre als bestanddeel van den droom. Jan kan immers nooit de gevoelens van Jacob ervaren hebben en derhalve is het droomen van die gevoelens een onmogelijkheid. Doch Heijermans heeft ook deze gelegenheid niet willen voorbij laten gaan om op het leed te wijzen van zoo'n opgeslotene, gelijk hij vroeger deed in Op hoop van zegen door het verhaal van den pas vrijgelaten marinier. Ziedaar aangewezen wat voor mijn gevoel onverduwbare elementen zijn in Jan's droom, elementen waardoor de fantazie, hier zoo hoognoodig vluchtig in uiterlijke staag afwisselende plastiek, met logheid geslagen werd, bij wijlen zich niet boven den bodem van Heijermans | |
[pagina 720]
| |
realisme verheffen kon. Dit effect werd nog versterkt door de regelmaat in het terugkeeren van 't zelfde verschijnsel. Niet alleen haalt Jan altijd weer de sterren uit dezelfde la waarin hij ze borg, maar telkens zien we bij dezelfde manoeuver van over en weer overreiken hetzelfde verschijnsel. Zijn dat alle bezwaren grootendeels het innerlijke rakend, hóognoodig is een bespreking van het uiterlijke der vertooning, omdat die van niet geringen invloed geweest is op den mij zeer weinig voldoenden indruk van 't geheel. Mij trof onder een artikel van den heer Stellwagen in Het Tooneel een naschrift der Redactie van dat blad, waarin gewezen wordt op het uiteenloopende oordeel der critiek over Uitkomst. Dan volgt dit: ‘Hoe dit zoo ver uiteenloopend oordeel te verklaren? Voornamelijk, dunkt ons, door het verschillend standpunt, waarop de critiek zich bij haar beoordeeling heeft geplaatst. Aan de eene zijde staan zij, die verheugd over Heijermans' poging om een verdieping hooger te komen in het rijk der kunst, d.w.z. om uit de werkelijkheid de bloem der fantasie te doen ontluiken, vooral dìt doel tellen en den uitslag beschouwen in het licht van dit pogen. ‘De anderen hebben gerekend naar den uitslag en het stuk beoordeeld naar zijn tooneelverdiensten. Want wat hun en ook òns, in de uitvoering grof is voorgekomen, krijgt een fijner en edeler schijn, als men het als werk der verbeelding langs de oogen der fantasie laat gaan en voor de tastbaarmaking er van op het tooneel de oogen sluit’. De in den regel zoo keurig en helder stileerende redacteur van Het Tooneel is ditmaal niet gelukkig geweest met de formuleering van zijn meening. De logica van het woord ‘Want’ waarmee de laatste zin aanvangt ontgaat mij ten minste te eenenmale. En de wenschelijkheid om bij een tooneelvoorstelling de oogen te sluiten, wil er niet bij mij in. Is dit werkelijk noodig en doet de schrijver alleen een beroep op de oogen van onze fantazie - hij geve zijn werk als boek uit, en were het zorgvuldig van de planken!.... Dat Heijermans het op de planken bracht, bewijst voldoende dat hij het beoordeeld wenscht als tooneelwerk. Er is zelfs vermeld dat hij zelf de regie gehad heeft - en derhalve is hij voor de uiterlijkheid ten volle aansprakelijk. De uiterlijkheid lijdt aan hetzelfde euvel als het innerlijke - ze is te log, te grof gebleven. Dit was ze zoozeer dat een groot gedeelte van het publiek bij de eerste vertooning niet zag waar de realiteit ophield en de droom begon, zoodat bij de volgende de toeschouwers een gedrukte mededeeling ontvingen waarop dit duidelijk gemaakt werd. Scherper critiek dan de schrijver zelf hiermee gaf is door geen ander geschreven. Hij heeft niet den rechten vorm weten te vinden, de materializeering | |
[pagina 721]
| |
der fantazie. En daar kwam het op aan!.... Daar moest een harmonie geschapen worden tusschen inhoud en vorm, innerlijk en uiterlijk, en het geheel dóór die harmonie een schoonheids-indruk maken. Aanvankelijk durfde ik hopen dat het lukken zou. Wel was er iets storends in het wegschuiven van dat gordijntje als het laat avond geworden is, vader al naar bed, moeder slapend op haar stoel, broer en zuster uit en 't jongske met hevige koorts ligt vlak voor het keldervenster. Maar toen daar in een blauw vlak die zwaan verscheen, dat groote witte dier, was er werkelijk een moment van illuzie. Doch toen we dat dier, telkens pratend en voor de natuurlijkheid den bek bewegend! - nu eens voor, dan weer na de woorden zelfs - daar een uurlang moesten zien, werd het een horreur. Het moet gaan vliegen naar de sterren mèt Jan, en als dat gebeurt dient noodwendig Jan's vizie te veranderen, doch dit geschiedde niet, het groote gedierte bewoog eens de vleugels, bleef op dezelfde plaats plapperen, en het kereltje bungelde onmachtig naar den hals reikend wat op en neer. Werd het niet vanzelf een grotesk symbool? Verder moest Jan om verstaanbaar te blijven aldoor naar het publiek en dus ook van de zwaan afgewend spreken, wat de illuzie - indien ze er geweest ware - aldoor verstoord zou hebben. Van den stand der andere personen sprak ik al, van het grove regelmatige spel met de sterren ook. Hoe het dan wel had mòeten zijn? Die vraag is aan den schrijver te stellen, die van dit onvolkomene en onschoone zich ten volle heeft kunnen overtuigen en - indien hij werkelijk ons zijn fantazie wil doen volgen, indien hij meer poëzie wil geven in zijn tooneelstukken, - niet rusten màg voor zijn aesthetisch vermogen hem aan de oplossing helpe van dat - dit geef ik gereedelijk toe - zeer moeilijk probleem. Ik meen me te herinneren dat de droom in Madame la Mort gegeven werd achter een dun gaas, zoodat er vanzelf een gansch andere atmosfeer, iets onwezenlijks en verwijderds in de vertooning kwam. Hoe Hauptmann zich met Hannele gered heeft weet ik niet meer. Maar wat ik wel weet is dat Heijermans' poging een mislukking werd. Toch zijn er een paar momenten geweest in de vertooning die op een begin van vinden wijzen. Het eerste is als na een donderslag opeens alle personen als droomfiguren in lange rij onbewegelijk voor het jongske staan, strak starend.... Dat was heel suggestief. Het andere, als de bakker met zijn wreed uiterlijk de zwaan gaat verworgen daar buiten voor het venster en Sien, Jans zuster, al de sterren gestolen hebbend, hem daarbij van binnen helpt. Dat was werkelijk als een obsessie waaruit het angstgeschrei van het in echten doodsangst en doodstrijd ontwaken van | |
[pagina 722]
| |
den vegen jongen vanzelf tot een niet minder benauwende werkelijkheid terugvoert. Die twee momenten doen hopen dat het Heijermans nog eens gelukken zal iets harmonieus in dit voor hem nog ongewone genre tot stand te brengen. | |
Fabricius, Eenzaam. Drama in 3 bedrijven. (Gezelschap P.D. van Eysden.)De schrijver van Met den handschoen getrouwd die in dat stuk de moreele verwording heeft willen aanschouwelijk maken van een man met onder Indische invloeden steeds meer vergrovende natuur, heeft thans iets dergelijks beproefd: ons namelijk de geestelijke verwording te doen zien van een fijngevoeligen jongen man onder den invloed van tropische eenzaamheid. Hebben Couperus, Borel en Augusta de Wit voor 't eerst in onze letteren doen voelen het geheimzinnige dat den westerling in dat Oosten omgeeft als een hem vijandige macht, als een beheersching die hem ontzenuwt en met onmacht slaat zijn goeden wil om zich te verbroederen met die hem in hun zieleleven eeuwig vreemd blijvende menschen van andere kleur, - de Stille Kracht waartegen hij niet op kan is bij Fabricius grootendeels de Kracht der Stilte, die heerscht in de wondervolle eenzaamheid als een benauwenis, waartegen de gevoelige ziel vergeefs zich aftobt, die haar met onhoorbare nadering besluipt en alle energie haar ontzuigt als een vampyr. Zijn tooneelspel heeft hij in drie bedrijven afgebeeld. Het eerste is de aankomst van den nieuweling-ambtenaar bij den Rezident, tot wiens beschikking hij gesteld wordt en die hem direct een plaats aanwijst bij een zieken controleur in de binnenlanden. Willem Bijlevoorde maakt juist op Koninginnedag zijn eerste opwachting, is nauwelijks op bezoek of het feest begint, de gasten komen, buiten klinkt muziek, er wordt getoost, allen gaan zien naar het ontsteken van vuurwerk. Hij doet zich kennen als een enthouziast, die geen raad weet met al de indrukken van nieuwe schoonheid, ontvangen eerst op de zeereis, toen bij zijn aankomst te Tandjong Priok, daarna op zijn tocht naar deze rezidentie. Het is zoo overdonderend: hij kan het niet bemachtigen, voelt zich zoo nietig en klein tegenover het onomvadembare alom. Welk een geluk te mogen werken, te mogen leven in dit land, om dit alles te leeren kennen door dagelijksche ervaring en studie! Zijn persoon en zijn geestdriftig spreken vinden Julie de mooie rezidents-dochter niet ongevoelig, en als de welige planten in het weelderige land, wast snel de jonge liefde. Hij belooft haar zich niet te laten beheerschen door den invloed der eenzaamheid. | |
[pagina 723]
| |
Tot zoover de expozitie in een, trots de volte, wat leege acte. De tweede doet Willem terugzien in een woning in het binnenland. Na een jaar tijds. Hier komt een zwak punt in de compozitie. Wat is er in dat jaar gebeurd? We bemerken dat Willem nu verloofd is met Julie. We hooren dat de ziekelijke controleur onder wien hij dient vóor drie weken op reis is gegaan, dat Willem overgeplaatst zal worden naar een afgelegen plaats in de buitenbezittingen, dat Julie op twee uur afstand rijdens gelogeerd is bij een met hem bevriende plantersfamilie; we hooren gamelan-spel in de dessa. Maar wat is er in dat jaar met den jongen aspirant-controleur gebeurd dat we niets meer in hem terugvinden van de vroegere geestdrift? Dat we hem hooren zuchten, spreken met zijn eigen beeltenis in den spiegel die hem verveelt, de legende van Wieniawsky strijken op zijn viool maar moedeloos zijn speeltuig zien wegleggen om een boek te grijpen, daar in te zien en het 't zelfde lot te doen deelen, even bij een speeldoos neer te zitten, telkens weer Julie's portret ter hand te nemen, te kussen - met als intermezzo een gevaarlijk dreigend spelletje te spelen met een revolver!.... Wat is er gebeurd? Is het niet de schuld van den schrijver die het ons doet vragen? O zeker, we weten zijn bedoeling: we moeten de uitwerking zien van een jaar eenzaamheid, maar moeten we niet wat heel veel op rekening stellen van 's jonkmans dan toch stellig wat abnormale susceptibiliteit! Immers hij is hier lang niet altijd alleen; als de controleur niet op reis is, heeft hij dien om mee te praten, we hooren hem aan de telefoon een gesprek voeren met een dame, nog eens: zijn meisje is tijdelijk maar twee uur van hem verwijderd. De omgeving moet toch ook voor een gevoelige de bekoring van het geheel nieuwe, voor een studieuze de aantrekkelijkheid van het onbekende gehad hebben; de verloving met Julie was toch het onverwacht-vreugdige, is zij niet in de buurt dan geven de indrukken van het dagelijks nieuw-ervarene stof genoeg tot schrijven.... hoe is het mogelijk, gaan we ons afvragen, dat in één jaar onder juist die omstandigheden alle geestdrift, alle levenslust, alle moed gedood is? En verder denkend, krijgen we het vermoeden van een aangeboren neiging tot tobben, die zich in deze omstandigheden wellicht wat sneller ontwikkeld heeft, maar overal elders tòch zich geopenbaard zou hebben, welk vermoeden schade doet aan de verwezenlijking van 'schrijvers bedoeling, die in hoofdzaak in de éénzaamheid de oorzaak wil gezien hebben. En we zijn niet onwillig met hem mee te gaan, maar.... maakt hij het ons niet moeilijk omdat hij het zichzelf wat gemakkelijk maakte? De overgang van den eenen toestand tot den anderen is te snel. We hadden een bedrijf er tusschen noodig, moesten dagen meeleven van | |
[pagina 724]
| |
doodsche en geestdoodende verveling, voelen hoe die loodzwaar en ondragelijk ging wegen op juist deze ziel met haar behoefte aan expanzie. Maar hoe dat in een tooneelwerk te doen? Ziedaar de moeilijkheid. En ziedaar tevens wat ons doet vragen of het gegeven wel in de eerste plaats zich eigent voor dramatische behandeling. We moeten nu te veel aanvullen. We moeten gaan meevoelen dat Willem deze (betrekkelijke) eenzaamheid reeds als zulk een kwelling ervaren heeft, dat hij dáárom Julie niet mee dùrft nemen naar de nog grootere eenzaamheid in de Buitenbezittingen. Als we dàt geheel doorvoelen dan wordt zijn zelfverloochening iets heldhaftigs, terwijl het nu door het te groote raccourci, de wel wat abnormale handeling van een tobber lijkt. In het derde bedrijf zijn er weer drie jaar voorbij. Na wat wij gezien hebben in het tweede, hoe daar al zelfmoordgedachten in hem wakker werden, verwonderen wij er ons even over dat hij het in dat vochtige, verwaarloosde huis in volslagen eenzaamheid zòo lang heeft uitgehouden, maar we zijn geheel voorbereid hem als een geheel verworden man terug te zien. Wat we in het tweede bedrijf misten, de plastische uitbeelding van 't werk van den Tijd: hier is ze. We zien den geheel correct-mondainen jongen uit de eerste acte thans terug als een verwilderden, haveloozen half-krankzinnige. Dat uiterlijk en de talentvolle typeering van den menschenschuwen lijder aan vervolgingswaan door den heer C. van der Lugt Melsert, waarvan de herinnering mij als iets huiveringwekkends en toch diep-beklagenswaardigs bijblijft, maken het werk van de drie jaren zoo suggestief mogelijk openbaar. Ik dacht aan het drama, getrokken uit den roman van De Goncourt La felle Elisa, waarvan ook de laatste acte ons zulk verwoestend werk van jaren eenzame opsluiting grootendeels door het uiterlijk moet waar maken. Het derde bedrijf is zeer aangrijpend. Een oud vriend van Willem, controleur Kreemer, een wat ruw joviale kerel, best bestand tegen tropische inwerking, heeft de opdracht hem af te lossen, en komt, vergezeld van een dokter, bij hem. Nu wordt het een pijnlijke strijd voor den ongelukkige, die, vol wantrouwen, ontoegankelijk is voor hun vriendelijkheid, niets wil weten van overdracht zijner functie, tracht officiëel en normaal te doen en aldoor in het abnormale terugvalt, tot het aanhouden zijner bezoekers met de beste bedoelingen hem in den dood drijft. Vooral met dit laatste bedrijf heeft Fabricius bevestigd wat zijn eerste stuk al zoo tastbaar deed blijken, dat hij een auteur is met sterk dramatisch talent. De hoofdfout van het tweede bestaat in de afwezigheid van een moeilijk te missen schakel tusschen bedrijven één en twee. Als onhandigheden - die met beter tooneel-overleg te vermijden waren geweest (zoo jammer | |
[pagina 725]
| |
dat er bij ons zoo weinig samenwerking is van directie en auteur!) - signaleer ik het te druk, voor een zeer ondergeschikt ambtenaar te overheerschend in vol gezelschap praten van Willem op den feestavond bij den rezident, het te eentonig inleiden van de tweede acte en het te vroeg vertoonen van het koord waarmee de zelfmoord gepleegd zal worden.
W.G.v.N. |
|