Groot Nederland. Jaargang 5
(1907)– [tijdschrift] Groot Nederland– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 726]
| |
Literatuur.Stijn Streuvels, Het Uitzicht der Dingen. Amsterdam, L.J. Veen.‘Het Uitzicht der Dingen was voorloopige studie vóor grooter werk. De kader van Het Uitzicht, bezield met handelende figuren, is gevorden De Vlasschaard’. Aldus laat de heer André de Ridder, schrijver van een zeer interessante ‘interview’ met Stijn Streuvels in het laatst verschenen nummer van Den gulden Winkel, den kunstenaar zelf getuigen. Waarschijnlijk komt die ‘bezielde kader’ wel voor rekening van den interviewer. Voor de beoordeeling van het boek doet dit weinig ter zake. Alleen wordt er door verklaard dat we in twee verschillende studies wel eens den zelfden naam aantreffen en dat de eerste, De kwade dagen, den indruk maakt van een inleidende natuurbeschrijving. Mag ik mij zelf even citeeren, dan herhaal ik hier wat ik kortelingsGa naar voetnoot1) beknoptelijk over dit boek schreef: ‘Menschen als deel van àl het uiterlijk zichtbare, het uiterlijk zichtbare van de vrije natuur als omraming van het menschelijk bedrijf, en alles samen in 't Vlaamsche land in de atmosfeer van een seizoen op een bepaalden tijd van dag of nacht, zoo zagen we 't al vele malen in Streuvels' werk, zoo ook is 't hier. Niet de psycholoog aan 't werk, maar de ziener, niet de ontledende en scherp onderscheidende individualizeerder, maar de samenvatter van al het menschelijke in heel den ommestand, wiens kunst juist daardoor zoo heel dicht nadert aan de picturale. Schilder-dichter kan men hem noemen.’ Het deed me aangenaam aan, gaf me eenige voldoening, toen het doorlezen van bovengenoemde interview mij de bevestiging bracht van wat ik zelf meermalen in zijn werk gevoelde: het nauwe verband tusschen de oud-Vlaamsche schilderschool en zijn werk. Ik denk altijd nog aan die grootsche schildering van buitenleven, die groep mannen aan een | |
[pagina 727]
| |
veerhuis, en het rivier-landschap om hen heen, zoo plastisch daar voor ons gezet met eigen atmosfeer en stemming of het een schilderstuk ware. Het neerzien op den psychologischen roman, waarvan het interview getuigt, kan allen zekere te subtiel ontledende betreffen - een bewonderaar van Shakspere die de psychologie minacht is niet denkbaar. Doch dat is de synthetische en die heeft ook Streuvels lief, al toonde hij zich totnogtoe veel sterker epicus dan psycholoog. Neem bijv. een studie van 't boerenleven als Veeprijskamp. De boeren daarin zijn, wat hun innerlijke eigenschappen betreft, uit de hoogte en met eenigen humor gezien, doch hun karaktertrekken onderscheiden maar weinig den een van den ander, zijn hun gezamenlijk eigen: zekere koppigheid, onderlinge naijver en sluwheid. De psycholoog doet niet veel om elk hunner te karakterizeeren. Doch let nu eens op den epicus, als een der kloeke zonen van Veroken zijn bruinrooden stier zal doen stappen en draven de keurders voorbij. ‘- Kom, Ko, zei de groote jongen heel zacht en bedaard: En heel 't gevaarte kwam plots in beweging, de logge massa stapte trage vooruit, en wandelde vóor de heeren over en weer. In den statigen gang wrochten en teekende de schouderspieren en de vleeschkwabben daverden levendig onder de glimmende huid. De pooten hieven met lenigheid en gemak, sterk als staal en het lange, ontzaglijke lijf scheen een wonder van evenredigheid en schoon geordenden bouw. Van de kruin tot den steert lag de ruggelijn als een waterpas zoo effen en de kop met de stompe hoornen stond als een wonder van kracht en ingehouden geweld boven op die levende massa. Dan snokte de kerel aan den ring om zijn Ko te doen loopen en zoo gauw kwam de wilde stierennatuur los, het gevaarlijke gedrocht boog den kop, snoffelend tegen den grond en liep in effen draf zijn leidsman na.... De grond dreunde en de modder spetterde in de lucht al over de hoofden. In 't loopen verloor de jonge boerenzoon zijn muts en zijn lange kroesharen waaiden als de mane van een veulen in zijn hals, dat het schoon was om zien....’ Is het niet verrukkelijk van beweging en van plastiek? En dan, als om het aanschouwen nog levendiger te maken, de sympathische en bewonderend-volgende aandacht der anderen: ‘De andere drie zonen die met moeite hun eigen beesten inhielden, glimlachten en volgden hun broer met de oogen en heel zijne beweging voelden zij meegaan door hun lijf. Ze zagen hoe hij met lenigheid de beenen achteruit smeet en den kop in de lucht hield, preusch en welgezindGa naar voetnoot1) met zijn prachtig dier dat hij voor 't aangezicht van heel het | |
[pagina 728]
| |
dorp ten tooge hield. De drie gasten ook, voelden daarbij den trots kroppen in hun keel en hun lippen plooiden van voldoening en 't water kwam hen in de oogen als ze dan naar de heeren keken en naar al de menschen die errond stonden. Er ging een gemompel van goedkeuring en geluk door de menigte’.... Vergelijken we hier nu mee de talrijke natuurbeschrijvingen, de kleurrijke schilderingen in De Ommegang, en in ons komt meer dan ‘goedkeuring’, bewòndering, en niet minder ‘geluk’ bij het genieten van zoo gave en inderdaad bizondere kunst. Alleen zou ik willen dat de schrijver, die blijkens zijn uitgevers zijn lezers niet het minst in onze gouwen zoekt, door enkele noten hier en daar zijn werk voor den Noord-Nederlander nog meer toegankelijk maakte. Zijn oom Gezelle heeft het toelichten niet versmaad, hij volge het goede voorbeeld. Trouwens - nu en dan krijgen we den indruk of Streuvels met zoo groote vegen zijn kleuren aanzet dat er wel eens aan het detail iets hapert, dat hij, offerend aan zijn stijlgeheel, de beteekenis der woorden wel eens geweld aandoet of deze veronachtzaamt. Zoo vond ik bij een beschrijving van sombere luchten over het land: ‘De groote vrede der samenlevende elementen zijn elkaar vijandig’. Zoo is ook onzuiver: ‘Heilige Antonius wat moet ik doen om bevrijd te blijven van mijn leelijke ziekte?’ Maar stoort dit nu en dan, vooral ook door de gedachte dat het zoo gemakkelijk te vermijden ware, in het geheel dezer studies treft veel door kracht van verbeelding, door breedheid van vizie. Hoe sterk is niet het gevoel van beheerscht-worden op blz. 20: het onderworpen zijn aan een machtig noodlot van natuur- en wereldleven dat zich niet stoort aan het kleine en toevallige van dit aardsche bestaan. Hoe zuiver is op blz. 110-111 de macht getoond en den invloed van het werken als voorwaarde van leven. ‘Leven is werken. Dat zit als een onverroerbare waarheid in een ieders hoofd.’ Daarnaast de andere macht: het Geloof, waarvan ook De Ommegang getuigt. Eerst ziet de schrijver alles als uit de hoogte, de verheid van de landen binnen de omvademing van den gezichtkring, de kleinheid van de dorpskerk met de om haar geschoolde woningen, de oppermachtige beheersching van den zonnehemel over het landschap. Maar dan gaan we in die kerk, en van te midden al het kleine daar stijgt het menschelijk hopen en gelooven op, als de leeuwerik der lage landen naar de aanraking met den eersten zonnestraal, hooger en hooger naar de gemeenschap met het eeuwig-vermoede dat zoovele namen draagt als er talen zijn.... Als dit boek slechts een vóorstudie behelst, alleen de omraming geeft | |
[pagina 729]
| |
van het nieuwere werk: De VlasschaardGa naar voetnoot1), is het wonder dat we naar 't laatste met meer dan gewone belangstelling uitzien? | |
Herman Teirlinck, Zon. Bassum, C.A.J. van Dishoeck.‘Verzamelde beschrijvingen’ is de ondertitel van dit boek. Maar wijl wij aan het woord ‘beschrijving’ nu eenmaal een vaste beteekenis hechten, kan ik gerust zeggen dat het méér inhoudt. Het doet Teirlinck van een andere zijde kennen dan De Wonderbare Wereld, Het Stille Gesternte en 't Bedrijf van den Kwade, vooral dan de twee eerste werken. Was daarin veelal een eenigszins sombere en mysterieus aandoende moderne romantiek aan 't woord - hier vinden we meer een klaarheid, overeenstemmend met den titel. En vooral ook een zekeren goedmoedigen humor, die mèt den kijk op vooral het schilderachtige, tevens de personen dezer novellen - dàt is het meerdere 't welk de titel niet doet verwachten - in een vriendelijk-critisch licht zet. 't Boek wordt ingeluid als door heel-vroege morgenklokken, door een fantastische beschrijving van de nacht-verdrijving uit de straten en stegen der stad, een schildering waarin de figuren herinneren aan 't wondervol-gedrochtelijke van enkele vreemdsoortige werken van oude meesters. 't Zijn nachtspooksels en gedrochten, overal opgedoken uit hoeken en gaten, wonderlijke wijfkes en gebochelde, hinkelepinkelende dwergen, die straks vreemd verdoken samenrotten. Dan komt de zon en ‘terwijl, over den hemel nu zegevierend, naakte de zoetgeverfde dag, en alsof onverwachts een geheimzinnig teeken gegeven werd, droop heel die schaar, zich ineendringend en vluchtend bijkans, langs de gevels weg. Vlak en geluideloos lag het plein, en een man stapte erover, dwars en zonder ommezien. Hij bleef op de kerketrap staan en tastte in zijn zakken, en stak naderhand den zwaren kerksleutel in het slot....’ De dag is er. Wat men op deze en andere schetsen van Teirlinck kan aanmerken, dat is een zekere overlading van den stijl en een voor mijn ooren althans wat al te willekeurig gebruik van de taal. Als hij bijv. schrijft: ‘alhier en aldaar.... rankte de verre zon de zoetigheid van hare naderende klaarte’, dan is er iets niet in orde. Ik erken dat het voor een Nederlander moeilijk is een afdoend oordeel uit te spreken, maar als ik | |
[pagina 730]
| |
lees dat twee dwergen ‘zijpelend arm in arm gaan’ dan zet ik in gedachten een vraagteeken. Dat gebeurt trouwens het heele boek door nu en dan. Kan men zeggen, of zègt men in Vlaanderenland dat iemand een ‘meer dan middelmatige athenaeum-cultuur beleden heeft?’ dat ‘zilveren vorken rap bellen langs het doffe ammelaken’? Deze bedenking geopperd zijnde, kan ik met veel waardeering over dit werk spreken. 't Is zonnig van over de bladzijden tintelend licht, zonnig ook van humor. Hoe zuiver en goed weergegeven is de bewondering van den ouden hovenier voor het kindermeisje, dat hij met den wagen in de verte herkent aan de kleuren-opvolging van haar verschijnen. Hoe vriendelijk-slaapwekkend de gedempte klaarte in het vertrek, waar de oude heer in zijn rieten stoel na het noenmaal zit. En hoe zomersch dat andere waar Soudewijne zit uit te staren over zijn tuin. Hoe ingehouden geestig èn zonnig de zelfingenomen hofmakerij van den heer Philemon. Niet humorist, maar vooral colorist is Teirlinck in de Zesde Beschrijving: dat wakker-worden van de vrouw in de hôtel-kamer, haar opstaan terwijl de man nog slaapt, haar naar-het-venster-gaan. ‘Met een armzwaai rukt zij de gordijn open. De dag stort overdadig binnen en spat in de kamer uiteen. De zilveren winterzon wappert er als een jonge (?) vlag. De zon blikkert ongewoon, stuit tegen de klaterende ruiten, dringt menigvoudig in huis, sprietelt op de nachttafel, op het parelsnoer, op het zakuurwerk, botst in bedde, blekt langs het witte laken en de gele sargie en breekt zielloos tegen het bruine bloembemorste, alles opslurpend wandpapier. Ze taakt een zijkant van de tafel en leutert tusschen de koperen ornamentjes van het turksch tapijt. Het meest echter leeft ze in 't geharrewar van de vrouwejaponnen. ‘Daar is een wit japon met paarse ticheltjes en een groen streepje door de ticheltjes heen. Onderaan, tot een derde zichtbaar, raast een stuk vuurrood satijn. Van den stoel afvallend en breed plooiend over den vloer kleurt een teer-karmijnen bovenjapon, geborduurd met oranje bladertjes en hier en daar betikkeld met een gulden knop. Langs de voorsporten hangt een tullen sluier en, ernevens, de donkere mouwen van een onder den ganschen kleederhoop geborgen dames-overjas, gevoederd met hermelijn. De blanke vacht licht rijzekens. ‘Nu vaart de zon op dat àl. Ze smijt de verven door malkander en de paarse ticheltjes schieten sterkelijk op, alsof ze boven de witte japon zweefden en het groene streepje eronder plat drukten. Ook de oranje bladertjes blinken uitwaarts, maar ze worden wel, bij plaatsen, teruggedreven door 't geflonker van een gulden knoop. De zon streelt langs de zachte bulten van de bovenjapon, doet mooi op het bleeke karmijn, hetwelk heel schemerig wordt tusschen de vouwen, waar schaduw ligt. Hoofdzakelijk en geweldig gloeit het roode satijn. Het gloeit gelijk de bron van heel | |
[pagina 731]
| |
de vurige doening; het gloeit diepe en oorspronkelijk alsof het, uit eigen kracht, steeg, ontlast van zijn stoffelijk weefsel, den hemel tegemoet, naar de zon.’ Vergelijken we dit schilderen met dat van Streuvels dan wint de laatste het in grootschheid, in forschheid van veeg, - maar hoe liefderijk zorgvuldig zijn hier de kleur-details nevens elkaar gezet, elk naar zijn eigen waarde, en hoe overheerscht in het geheel eindelijk de vurige gloed van het roode satijn, de zon boven het zwakkere gewemel! Wat verder in dezen bundel treft en verheugt is: de veelzijdigheid. Er was in de eerste verhalen van Teirlinck iets dat op een gevaar wees: het gevaar van op den duur zich vast te werken in zekere manier, aldoor alles te zien in een stemming van geheimzinnig licht, dat stellig eentonig moest worden. Nu is hier allerlei van stemming en plastiek, een grijpen en vinden van t' allen kant, dat op de rustige verzekerdheid van een tot wasdom komende objectiviteit wijst. En al past de titel minder op de laatste novellen, waarschijnlijk bijgevoegd om het boek een behoorlijken omvang te geven, ze zijn de aandacht niet minder waard. Iets bizonders van jammer genoeg wat vaag gebleven, tòch suggestieve psychologie geeft de Tiende of laatste Beschrijving, stellig veel meer dan dat, als fragment uit de wordingsgeschiedenis van een fijn-voelenden en ernstigen jongen van zeventien jaar. | |
Ina Boudier-Bakker. Grenzen. Amsterdam, P.N. van Kampen & Zoon.Vijf novellen, waarvan de tweede, nu Arbeid getiteld, het best past onder den titel. Dit is het verhaal van een dorpsschoolmeester, die zijn zoon wil zien verwerkelijken was voor hem een illuzie, wil zien bereiken met voor hem onbereikbaar moest blijven, en die van de hersenen en werkkracht van zijn jongen evenals van zijn eigen beurs meer vergt dan ze presteeren kunnen, zoodat het einde is een ruïne voor hun beiden. Onze lezers kunnen zich herinneren de overtuigende zekerheid waarmee deze in opzet wat opzèttelijke novelle geschreven werd. Ze wordt gevolgd door Lida Vane, stellig het allerbeste uit deze verzameling en dat wij ook in een vorigen jaargang hier mochten publiceeren: de onvermijdelijke botsing van twee krachtnaturen die aanpassings-vermogen missen en te fataler omdat ze man en vrouw zijn die elkander liefhebben, na hun scheiding in geheel verschillende levensomstandigheden elkaar lief blijven hebben, zoodat de vrouw, de kunstenares-zwervelinge na jaren den man nog eens weer wil zien. In dat allerlaatste samenzijn heeft de schrijfster al den weemoed van het menschelijk-machtelooze in sobere stemmingsvolle taal neergelegd. | |
[pagina 732]
| |
Komt me dat het beste voor, vind ik in Oud dien haast versleten kantoorbediende niet heel waarschijnlijk gemaakt, zijn altijd in ‘Shakespeare’ lezen niet zoo heel aannemelijk, en den stijl daarbij nog al eens wat gewrongen, - heeft Een Schuld wel iets geforceerds, - toch zijn hierin even als in Bezoek, waarin heel knap een complex van gevoelens wordt weergegeven, óók telkens weer de blijken hoe zuiver en oorspronkelijk de auteur haar fijn en sterk gevoel tot een eigen kunst weet te verwerken. | |
Annie Salomons, Een meisje-studentje. Bussum, C.A.J. van Dishoeck.Dat zij aangenaam en gevoelig weet te vertellen van het leven, waaraan zij zelve sedert eenige jaren deelneemt, heeft ze met dit boek ten volle bewezen. Eenmaal begonnen aan dit verhaal van zoo heel jeugdigen met hun neigingen en wenschen, hun aspiratiën en meeningen, van hun onderlingen omgang onder verschillende omstandigheden, - blijven we lezen, volgt vanzelf het eene blad het andere, al moeten we wel eens terugblaren bij een of anderen naam. Ja - dat gebeurt nogal eens, en daarin ligt de aanwijzing van een onvolkomenheid. Want had Annie Salomons genoegzaam in haar macht het objectiveeren van haar personen, zóó dat voor elken naam ook tevens een mènsch stond, herkenbaar door iets karakteristieks, dan zou dit terugblaren niet noodig zijn. Het te sterk subjectieve schaadt als veelal ook deze poging tot epische kunst. En dat openbaart zich op nog bizondere wijze: de auteur is behept met een meening: een meening over het al of niet wenschelijke dat meisjes studeeren. Zoodat het boek blijkt niet alleen te zijn een verhaal van studenten- en studentjes-leven, maar ook een middel om die meening te verkondigen. Er is dan ook al een brochureGa naar voetnoot1) verschenen óver die meening, door een andere studente, Annie Sillevis, die weer een àndere meening heeft....! Annie Salomons staat blijkbaar nog te veel midden in het leven waarvan ze vertelt, staat er nog niet boven, en dat wreekt zich. Maar met dat al is van onze temperamentvolle dichteres het eerste boek in proza een ver van verwerpelijk debuut.
W.G.v.N. |
|