| |
| |
| |
Verzen uit de verte
door Jan Walch.
I.
Eenzaamheid.
In eenzaamheid gestaag aan U alleen gedachtig
ontbloeit het blanke vers zoo zachtjes aan mijn ziel....
waar van Uw klare zon het stille licht in viel,
en Liefde kíemen deed - en worden tot een krachtig,
een sterk en schoon gewas, waar verzebloem nu prachtig,
een stille witte kelk bewegeloos uit wies...
Zoo hangt in eenzaam land een enkle blanke liesch
in 't ruischend oeverriet, aan zonneblank gedachtig.
Mijn verzen zijn wel veel.... maar tálloos de oogenblikken
dat ik aan Uw bemind en minlijk wezen denk....
weer zie 'k een zacht beweeg, - een teeren oogenwenk....
die oogen, mij zóó lief, - dat nimmer zal verwrikken
de macht van tijd mijn hart, of scheide' en lijden veel....
Mijn Liefde wast noch welkt - zij is mijn leven heel.
| |
| |
| |
II.
In de blauwe kamer.
Mijn oogen dwalen om langs schemeravondwanden,
waar nog herinn'ring zweeft aan Uw verhevenheid....
o zie.... een teere lijn wordt levende!.... even zijt
Gij roerloos staande daar met stille slanke handen....
Weer gaan Uw blikken zacht naar verre sprookjeslanden,
waar Gij mysterieus Uw lichter leven leidt....
langs fijne wimperlijn, zoo zoet genegen, glijdt -
Uw vreemde stille lach naar licht-begloorde stranden....
En wazig wordt die blik, verteederd in verlangen....
Uw wonderbare mond beweegt ontroerend zoet....
ik wil U zacht, mijn teere sprookjesfee, omvangen....
Uw lippe', exotisch ooft van vlijmend fijn aroom,
zoekt wel mijn weeke mond... Uw oog, dat 't mijne ontmoet,
verkwijnt.... Wij zwijmen stom in wonderschoonen droom.
| |
| |
Den langen dag alleen in 't schemerig paleis....
waar 't matte koper glanst van zware kandelaren,
in duistre hoeken licht wat teere tinten wáren
van schuchtren bloesembloei....en prachtig-stille peis
van kunst de wanden siert.... en waar de hooge varen
zijn weidsche zeegning spreidt in rank en ê el gerijs....
Hier is der Stilte rijk, doorweven van gepeis
aan Haar die leefde hier met gracelijk gebaren.
Deez wande' en weelden heil! die eenmaal om Haar waren,
die eens haar leden licht en teer bewegen zaagt,
en roerloos Haar zaagt staan in zacht bewogen staren....
Hoe leef ik wonderbaar in deze vreemde wijding,
nu om míj wakende is herinnering aan die Maagd....
Buiten gaat om dit Huis der dagen stage glijding.
| |
| |
| |
III.
Madonna.
Ik ben geen brave man der vaal-moderne tijden
die door de wereld gaat met klaar en stil verstand....
Eenzaam heb ik geleefd, 'wijl binnen 's lichaams wand
een woest gebeuren was van stadig strijde' en lijden.
Mijn oogen bleven droog - maar stil verlangen schreide
in mij.... naar d'ouden tijd.... een ánder leve'.... een land
van lichter zon.... Ik wou den donker-laaien brand
van passie Middeneeuwsch.... én teer een Maagd mij wijden.
En heil! de Hemel zond een wonder.... gaf mij Haar,
Ma Donna, heerlijk licht, dat door de donkre wolken
der wereld míj beschijnt, gezaligd wonderbaar.
Nu leef 'k in Uwen glans devoot en opgetogen,
mijn Lief, mijn godlijk Licht - Boven de wereldvolken
zie ik nu stralen staag Uw stille wonderoogen.
| |
| |
Nu wijkt al leed en pijn, nu ik naar U mag schouwen,
en reinste hartedrang mij heft in 't eeuwig licht
dat zachte en zuiver straalt van Uw zoo blank gezicht,
levend geheven stil hoog boven 't wereld-grauwe.
Hoe dánk ik U. Nu wordt mijn Leven zelf Gedicht
van gracieuzen klank, zacht stijgend als een lauwe
beweging van aroom, naar die verheven Vrouwe
uit mijne eerbiedigheid, die aan Haar voeten ligt.
Hoe schoon wordt mijn bestaan.... één heldre teederheid....
het bloeien van een bloem van zachte zon beschenen,
die dankbaar rankt omhoog.... o leven voor die Eéne!
Gij die mij heffen woudt uit lijden veel en strijd....
hoe leef ik heerlijk nu boven 's werelds geruchten
in Uw gezegend licht, doorzijgend zuivre luchten.
| |
| |
In schemerkerken soms, op teedre primitieven,
ziet men María zoo.... de blonde wenkbrauwboog
in zacht verwonderen eventjes naar omhoog,
en fijne wimperlijn om oogen zoo naïeve....
Zoo zacht de schoone mond.... de mond van Haar, mijn Lieve....
Háár zuivre lippenlijn, waar diepste rood doortoog....
terwijl kinderlijk-lief die lip terugbewoog
bij 't kijken naar benêe, waar kleine handjes hieven....
Hoe heb ik vaak gestaan, bewogen-opgetogen
voor zulk een schilderij in stille morgen-kerk....
en dacht: zoo'n Maagd bestaat alleen in kunstenaarswerk,
als hóógste fantasie.... Maar sinds Gij voor mijne oogen,
mijn godlijk Lief, verscheent, werd mij de werklijkheid
het héérlijkst visioen.... o, dat Gíj mijne zijt!
| |
| |
| |
IV.
Verwachting.
Wanneer de zomer bloeit, zal ik U henenleiden
naar 't witte huisje mijn op wijde paarse hei,
dicht bij het dennenbosch. Daar zullen wij de tijden
van langen zomerdag doorleven, eindlijk vrij....
en als dan de avend valt, mijn Lief, zoo wandlen wij
door 't Middeleeuwsche woud. De maan, die stil het wijde
geluchte zacht verlicht, en tintelstarren blij,
beschijnen Uw gelaat, vóor donkre boomenzijde.
En 'k zie U weer, als éens, zoo zacht-aandachtig staan,
Uw wit en teer gezicht vóor zwarte stammenwanden....
Ma Donna, wie mijn hart als altaarvlam wil branden....
Mijn Lief, in 't avondbosch zullen wij rusten gaan,
totdat het morgenrood weer licht over de landen -
op heuv'len grauw en verr', en op Uw blanke handen.
|
|