Groot Nederland. Jaargang 5
(1907)– [tijdschrift] Groot Nederland– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 565]
| |
Nieuwe bijdragen tot de XIXde-eeuwsche litteratuurgeschiedenis
| |
[pagina 566]
| |
Men kent zijn Onderzoek en Phantasie; zijn Het Proza; zijn Gesprek op den Drachenfels, vereenigd, met de bekende boutade tegen Hildebrand's Vooruitgang als voorrede, in dat eene niet zeer dikke boekje, dat voor ons, beschaafde Nederlanders, ‘de’ Geel is. Er was nog een andere Geel; de klassieke filoloog, de Leidsche bibliothekaris. Er was ook de trouwe vriend, de zorgvolle, hartelijke en verstandige huisvader.... In een studie, die van eerbied en nauwlettende toewijding voor Geel getuigt, heeft Mejuffrouw Hamaker al die verschillende levensuitingen gebruikt om door te dringen tot de Persoonlijkheid.
Een man van veel begrijpen, een man van wetenschap, dat was Geel. En een man van vlotte en fijne geestigheid. Door veel denken over de kunst is hij gekomen, zelfstandig, tot het zuiver begrip van alle woordkunst: le style est l'homme même.
Dit schijnt ons tegenwoordig heel eenvoudig en voor de hand liggend. Wij weten dat de kunstuitingen verschillen, doordat de individualiteiten der schrijvers ongelijk zijn. Ook: dat de individuën ongelijk zijn, doordat zij samenstelsels zijn van verschillende omstandigheden. Naar de schoonheid van een kunstwerk beoordeelen wij de schoonheid van zijn maker, en de schoonheid van den tijd, waarin het ontstond. De kiem van al deze denkbeelden vinden we in het werk van Geel, ontstaan in een milieu van pruikerige en begriplooze kunstgenootschappen. Onderzoek en Phantasie bevat een 8-tal verhandelingen en gesprekken: Over het reizen; Tafelgesprek over zaken van groot gewigt; Over de pligten van een toehoorder; Iets opgewondens over het eenvoudige; Gesprek op eén leidschen buitensingel over poëzij en arbeid; Nieuwe karakter-verdeeling van den stijl; Het blijspel bij de Grieken; Over het Delphische orakel. - Het opstel Over het proza bevat een vergelijking tusschen de verskunst, die ‘niet onedele’ - zooals Geel 't goedig wel wil noemen - ‘dronkenschap’ - en 't prozaschrijven, waar ‘het verstand den teugel houdt’. Het Gesprek op den Drachenfels is de beroemde discussie tusschen den classicus Diocles en Charinus, den vriend der romantiek. ‘Onderzoek en Phantasie’ - het vertoog Over het Proza had mee onder dezen titel begrepen kunnen worden - hoe zien wij | |
[pagina 567]
| |
die twee neigingen, die twee zielskrachten voortdurend strijden in Geel! Geel heeft wel bewondering, en nog méér: eerbied voor waarachtige poëzie gehad. En toch kán hij niet laten zich over die kunst en hare priesters telkens en telkens uit te laten met een accent van schamperheid. - Neen - zou Geel zeggen - ik heb onbeperkten eerbied voor de waarachtige dichtkunst, maar.... ‘Maar’, zou men willen vragen - ‘hoe verwijlen dan Uw gedachten zoo meestentijds bij den namaak?’ Geel voelde zich thuis in arbeid - in wetenschap - in geestigheid - in hartelijkheid - in proza - in verstand. Geel stond wat nuchter tegenover hartstocht en verhevenheid. Hij heeft een Ahnung, dat er een levensbeschouwing is, hooger dan zijn verstandelijke inzichten, die van een hoogte af álles overziet en begrijpt....Ga naar voetnoot1) Even kan hij dat standpunt in 't oog krijgen.... maar hij leeft op lager niveau. Mej. Hamaker heeft zoo juist, terloopsweg, de ‘verhandelaars en prijsvragers’, die door Geel zoo fijntjes in hun eigenlijke beteekenis worden te kijk gezet, ‘zijn eigen liefhebberijgenooten’ genoemd. ‘Eigen lief hebberijgenooten’ - zijn omgeving - maar waarvan hij zich, terecht, een ver superieur lid voelt.... Terwijl hij toch door zijn nuchteren aanleg blijft buiten de sfeer der kunstenaars.... in wier werk hij vaak klaarder inzicht heeft getoond, dan velen hunner zelf....
Welk een aangenamen toon heeft hij in zijn critiek. De ergernis wordt niet tot verbittering.... och neen; 't is ‘humor’. ‘De lach en de traan’, nietwaar? Misschien zullen weinig lezers ‘de | |
[pagina 568]
| |
traan’ in Geel's lenig en geestig boekje hebben gevoeld - dat boekje dat de strijd van zijn hart en zijn verstand ver-beeldt. ‘Hoezeer de opstellen ook van uiterlijk mochten verschillen,’ zegt Mej. H., ‘één doel had Geel bij het schrijven van alle voor oogen gestaan: hij vond in elk terug zijn streven naar de juiste verhouding van wetenschap tot kunst; van het strenge verstand dat den eisch van juistheid stelt, tot het gevoel waarvoor scheppingen der verbeelding onontbeerlijk zijn.’ Dat altijd moeten streven naar de niet gevonden en niet vanzelf gegroeide harmonie, dat is voor mij in Geel het onder alles te voelen gemis: ‘de traan’. ‘De lach’, die zich der buitenwereld toont - hoe fijn en geestig is hij - hoe erudiet. Mej. Hamaker is, voor zoover ik weet, de eerste, die ons attent maakt op de magnifieke ineenzetting van Geel's opstellen. Bijzonder leenen zich daartoe het Tafelgesprek; Het gesprek op een Leidschen Buitensingel, en dat op den Drachenfels. ‘Prachtig van samenstel zijn deze drie opstellen. Er ontbreekt geen trekje aan dat de volheid van leven nog had kunnen verrijken - geen woord is er te veel waardoor de aandacht van de middengroep in de schilderij en van de kern der quaestie wordt afgetrokken. Gij ziet in het Tafelgesprek den feestdisch voor u, zooals die is, nadat het dessert is rondgediend - de borden met vruchtenschillen blijven als stillevens de tafel sieren - de glazen fonkelen rood en geel; er wordt niet meer weggeruimd - de flank op den disch is verbroken. Gij ziet asch op tafel en rook om de koppen. Men wordt gezellig - fijne spijzen vragen de aandacht niet meer - de wijn doet vergeten dat men als waardig lid van een kunstlievend genootschap daar aanzit. Men wil wel eens opstaan; terwijl hier en daar een toast te voorschijn vloeit van welsprekende lippen, gaat men aan het buurten. Zoo vormt zich het groepje dat wij niet meer uit het oog verliezen: Scaevola, Acilius, Geel, en, leunend achter op den stoel van den laatste, de buurtende Quaestor. Men ziet hen in ongedwongenheid naar elkander overgebogen, soms het hoofd even afgewend in de richting vanwaar een officiëel woord hen tegenklinkt. Handgebaren begeleiden het gesprek tenzij het schillen van een sinaasappel, of 't kraken van een noot, voor een oogenblik anderen dienst van die handen vraagt. Het tooneeltje blijft u voor den geest als de eeuwig levende koppen der “Staalmeesters.” Als “men” gaat opbreken, kan ook | |
[pagina 569]
| |
Quaestor met fatsoen zich aan het pijnlijk verhoor zijner rechters onttrekken. Hij wacht niet op hen - weg is hij uit de feestzaal vóórdat zij het weten. Maar niet verbroken is de groep, eer Geel in den geest van Quaestor de werking heeft teweeggebracht, die hij wenschte. Het Gesprek op een Leidschen Buitensingel! Zij hadden elkaar ontmoet, Melissus en Geel, op den weg die van de Koepoort naar Cronesteijn voert. Toen zij de stad weer genaderd waren, besloten zij nog één singel samen af te wandelen om hun gesprek te kunnen vervolgen. Wie Leiden kent, ziet hen voort-wandelen op den Witten Singel; maar anders was hún uitzicht dan thans het onze. Geen huizen benauwden hen van de linkerzijde; waar theetuinen met hun boomen en tuinhuisjes hun blik niet belemmerden, daar konden zij zien vèr over de weiden, van het Studentenpad aan de overzij, tot Voorschoten toe. Zij konden de Vliet zien en de Wouterenbrug, onontbeerlijk voor de jagers en hun paarden, en zeer geriefelijk voor de wandelaars, die het Studentenpad wilden omloopen. Het bankje, dat zulk een uitzicht bood, lokt tot zitten. Een peuëraar schuift dicht langs den oever voorbij; op Geel's belangstellende vraag of de vangst nog al goed was, antwoordt de man kort en karakteristiek “Nain, waere heer” - naar de reden hiervan gevraagd, geeft hij ten antwoord: 'T is te vuyl an de kant.’ Dit intermezzo hielp het gesprek over poëzie en arbeid weer op gang; het gaf aanleiding tot het vaststellen van een nieuw punt, dat ook de dramatische poëzie een ‘poëtische arbeid’ is. Op het bankje gezeten, zegt Geel tot Melissus: ‘laat uw oog eens weiden over die ruime vlakte. - Over die grasvelden? vroeg Melissus, met een weinig bevreemding: en op die brug, daar in de verte? - Ja, mijn lieve Melissus! door zulke gezigten werden Poot en meer andere dichters bezield en verrukt. Of houdt gij landbouw en veeteelt voor ondichterlijk?’ Neen, dat zal Melissus nooit van zich laten zeggen; en nu gaat hij uitweiden over de voorkeur dien hij als poëet, natuurlijk schenkt aan het liefelijke land boven de stad waar zooveel leelijks van de gebrekkigheid getuigt van alle menschenwerk. Let gij wel op het fijne trekje, dat Geel hier bijna ongemerkt toevoegt aan het beeld van zijn dichtertje uit hooger sfeer? Geel, de bibliophiel, moet hem wijzen op de schoonheid van het grazige land; Melissus begrijpt zelfs niet goed waarom zijn aandacht gevestigd wordt op die | |
[pagina 570]
| |
grasvelden en de brug in de verte. Maar spoedig beheerscht hij zich; hij ziet in dat het hem, den dichter, past de koeien en weiden schoon te vinden en hij gaat theoretizeeren over een schoonheid waarvan hij niets heeft gevoeld. Na een poos verlaten zij het bankje; het is mij te vochtig, zegt Melissus, die wel graag een eind aan het gesprek zou willen maken. Vóór zij de Witte Poort bereikt hebben, heeft Acilius zich bij hen gevoegd om even zijn vreugde over de nieuwe Horatiusuitgave te kunnen uitspreken. Onbewust zet hij de kroon op Geel's overtuiging, die deze zoo even aan zijn vriend Melissus had duidelijk gemaakt. In de nieuwe uitgave toch was de oude Horatius te voorschijn gekomen, vertelde Acilius; door fijne kritiek, door voorzichtige snoeiïng waren nu ook diè Oden in klaarheid opgedoemd, waarin vroeger geen plan te ontdekken was geweest. Dus ook Horatius, de fijne kenner van de kunst der poëzie - zijn Ars poetica getuigt het - had zijn Oden niet zonder plan gedicht, er was dus arbeid in. Nu heeft Melissus genoeg moeten hooren - het gesprek is uit. ‘Hij (Acilius) ging den Haagschen weg op, en wij traden de stad binnen. Melissus moest links, en ik regts. Vaarwel! zêi hij; ik zal dien Horatius bestellen.’
Mijn citaat wordt te lang om ook nog de geschetste ensceneering van het Drachenfels-gesprek over te nemen - waarna deze zoo goed en fijn gemotiveerde conclusie volgt: ‘Tijd, plaats en handeling zijn in deze drie Gesprekken innig met elkander verbonden; juist door de beperktheid van de plaats en van de vraag die onderzocht wordt, ontstaat er een zóódanige intensiteit in de voorstelling, dat zij u voor oogen blijft als de uitdrukking van een portret, waarop gij lang en dikwijls staart.’
Ik meen den lezer met deze aanhalingen eenig denkbeeld te kunnen geven van de liefdevolle aandacht waarmee mejuffrouw Hamaker Geel heeft bestudeerd - en van het voortreffelijk inzicht dat die studie haar, en ons, heeft opgeleverd. Wie na deze en dergelijke beschouwingen 't behandelde proza herleest, zal er ongetwijfeld meer van genieten. Is dat niet 't hoogste wat een letterkundige studie bereiken kan? We stonden hier lang bij stil - het gedeelte van Geel's uitingen, dat behandeld werd, en de wijze waarop dit geschiedde, waren er oorzaak van. Niet àl de behandelde stof | |
[pagina 571]
| |
was even ‘dankbaar’ - en zeker is weinig ervan voor het groote publiek zoo belangwekkend. We krijgen den heelen Geel, met huid en haar - en, men voelt wel, dat is niet allemaal even licht te verteren. - Ook zullen de schrijfster alle hoofdstukken niet even vlot uit de pen zijn gegleden; maar zij heeft zich geen moeite gespaard. Zelfs het haar uitteraard niet gemeenzaam gebied van de geschiedenis der classieke philologie heeft zij verkend, om ook van deze zijde Geel's individualiteit te kunnen belichten. De heerschende denkbeelden omtrent de beteekenis der philologie in de eerste helft der 19de eeuw, en het standpunt van Geel in dezen, zijn nagegaan, en worden ons eenvoudig en helder uiteengezet. Het is een goed-populair hoofdstuk geworden, dat 2de, ‘De Geleerde’Ga naar voetnoot1) Een enkel citaat uit de conclusiën vinde hier plaats: ‘HijGa naar voetnoot2) beoogde (dan ook) een ander doel met zijn stude dan het aesthetische, dat Bake zich had gesteld - het was zuiver drang naar kennis die Geel voortdreef in zijn werk. In zijn Voorrede van Dionis Chrysostomi Olympikos, in 1841 opgedragen aan zijn vriend Bake, toont Geel zelf dat verschil tusschen hen beiden aan. Hij heeft over die opdracht getwijfeld - zoo vertelt hij - omdat zijn werk een schrijver gold, die niet tot de eersten behoorde. Bake's afkeer van schrijvers van minderen rang vond hij zeer begrijpelijk; zij, die verplicht zijn aan de studenten de schoonheid der Grieksche en Romeinsche litteratuur te leeren kennen, moeten zelf kieschkeurig zijn op hun lectuur - door een drukken omgang met het minderwaardige zou het beeld van het volmaakte voor hun blik kunnen worden verduisterd. Maar Geel zelf hield van een uitstapje naar minder schoone dreven; Dio Chrysostomos heeft hem haast zijn geheele wetenschappelijk leven door beziggehouden. Wie door dorst naar kennis tot studie wordt voortgedreven, is niet kieschkeurig op de bron, die zijn dorst zal lesschen; zijn belangstelling bepaalt zich niet tot “een bepaald phenomenon van beperkten omvang,” zooals die van Bake deed, wien het om veredeling van den smaak alleen te doen was. In dit verschil van motief ligt de oorzaak der afwijking tusschen Geel's | |
[pagina 572]
| |
opvatting van philologische studie en die van Bake - de aanleg van den eerste voerde noodwendig tot grootere veelzijdigheid.’ Deze conclusie schetst naar mijne meening Geel uitnemend. Het weten is zijn doel - dat - volgens mej. H. - ‘tot grootere veelzijdigheid voert.’ Maar voert het diep doordringen in schoonheid niet tot intenser leven? Of liever: is het daarvan niet een gevolg? In verband hiermee zou ik even willen stilstaan bij een uitdrukking als (zij) ‘moetenGa naar voetnoot1) zelf kieschkeurig zijn op hun lectuur’ - eene voor Geel's aanleg karakteristieke uitdrukking.... Die ‘kieschkeurigheid’ beschouwt hij eenigszins als eene ambtsverplichting - niet als een ingeschapen persoonlijke neiging. Dat is het, wat ik ook telkens en telkens bij de lectuur van Geel heb gevoeld, waar hij zoo vriendelijk-geestig en lenig-vlot converseert over kunst en kunstenaars, - dat hij niet gevoeld heeft: de onweerstaanbaar aantrekkende mácht, die de Schoonheid is voor den waarachtigen dichter. Ik moet dit, waar ik stilsta bij den ‘Mensch in den Schrijver’ wel even zeggen - al is het niet prettig een remmend correctief aan te brengen bij eene volle en zoo sympathieke bewondering. Geel's Gesprek op den Buitensingel b.v. is alleraardigst.... maar laat toch, na alles, een gevoel van nuchtere teleurstelling bij den lezer achter. Poëzie en arbeid! De arbeid in 't poëtisch voortbrengen! Heeft Geel dan geen enkel woord van liefdevollen eerbied, geen enkel wárm woord, voor den kunstenaar, die met de schoone visie vóor zich, altijd, altijd vóor zich, werkt aan zijn schepping in de bezieling die dat heerlijke vóor hem, opwekt - eene bezieling, die hem den arbeid niet doet voelen en niet vermoeid maakt? Had, na 't verslaan van 't poëtastertje, niet een apotheose van de waaráchtige kunst ons even moeten heffen in een hooger sfeer van verrukte helderheid? We zouden er Geel zooveel te meer om hebben liefgehad. Nu waardééren we hem...
Blind voor het prozaïsche in Geel is echter zijne nauwgezette biografe geenszins. ‘Een bijzondere zin voor het werkelijke leven en de beweging om hem heen’ zegt zij, ‘was in Geel's geest verbonden met een afkeer van diepzinnige bespiegeling’.Ga naar voetnoot2) En | |
[pagina 573]
| |
elders geeft zij Geel's denkbeelden omtrent de verhouding van ‘onderzoek’ ‘phantasie’ zeer juist weer in deze woorden: ‘Een groot kwaad wordt de verbeelding als zij achter het mom van de strenge gedachte, zich komt mengen in de werkzaamheid van het onderzoekend verstand en dit ongemerkt verleidt om valsche theorieën te scheppen, die den toets der werkelijkheid niet kunnen doorstaan.’ Men gevoelt, hoe ‘poëzie’ en ‘arbeid’ voor hem altijd twee afzonderlijke geestesfactoren blijven; twee mogendheden als 't ware in 's menschen geest, die wel een verbond sloten, maar elkaars rechten en plichten wantrouwend in het oog houden. Geel heeft ongetwijfeld in zijne genootschapskringen veel oppervlakkig getheoretiseer over kunst met zijn fijnen spot doeltreffend bestreden - ‘GeelGa naar voetnoot1) werd bijzonder getroften door de macht, die sleur, theorieën en definities uitoefenden op het aesthetisch denken en doen van zijn kunstlievende tijdgenooten. Sleur doet verouderde instellingen voortleven; theorieën, uit de vereeniging van verbeelding en onvolledige waarneming ontstaan, beheerschen den geest; definities, die altijd een subjectief inzicht in het wezen van een verschijnsel weergeven, worden als absolute waarheid grif overgenomen.’ Den theoretiseerenden geleerden, die zoo deden, heeft Geel veel geleerd. Hij heeft heel wat gedefiniëer verworpen - en door woord, en daad! daarvoor in de plaats gesteld: le style est l'homme. Hij voor zich heeft aan alle definities het land. Zelfs over de philologie, zooveel naar doel en beteekenis bedefiniëerd, laat hij zich niet uit. ‘Elk beoefene de philologie overeenkomstig zijn aan‘leg’ - het is dezelfde leus als het ‘Wees je zelf’, die ons uit ‘Geel's Nederlandsche opstellen heeft tegengeklonken.’Ga naar voetnoot2)
We citeeren hier de slotwoorden van Mej. H.'s eerste hoofdafdeeling; voor ons de belangrijkste. Wie ze aandachtig heeft doorgelezen, heeft een goeden indruk van Geel's persoonlijkheid; een persoonlijkheid die door Geel te Leiden en Geel thuis nog slechts helderder voor ons komt te staan. De belangstelling, die Mej. H. voor den zorgvuldigen en verstandigen geleerde, voor den hartelijken mensch heeft gevoeld, weet zij in ons over te dragen, en we leven gaarne wat mee in dat Leiden van de eerste helft | |
[pagina 574]
| |
der vorige eeuw. We maken kennis met Hamaker en Bake, zijn intieme vrienden, lezen de brieven van en aan hen; niet altijd even belangrijk, maar altijd Geeliaansch vlot en helder. Geel's pleegkinderen, Gerard Hamaker vooral, worden goede bekenden van ons - en later diens vrouw, de ‘lieve Kee’. - Ook aan den jongen Kappeyne en zijne Colline, dochter van Bake, wordt menige brief geschreven; en warmer gaat ons hart voor Geel kloppen, als we den fijnen tact genieten, waarmee hij, in eens even luchtige, maar al-door hartelijk-ernstige woorden, moeilijkheden tracht weg te nemen tusschen Colline en hare tweede moeder; of Kapgeijne in mannelijke vriendentaal al te ambitieuse plannen ontraadt. Om niet te veel te citeeren, - hoewel dit erg verleidelijk is - uit zijn brief aan ‘Colletje’ alleen dit laatste gedeelte:Ga naar voetnoot1) ‘Dat uwe mama mij in den arm genomen heeft, is reeds een goed teeken, en zij heeft het een en ander met lijdzaamheid van mij aangehoord, dat haar welligt door anderen nooit gezegd is. Ik heb haar voorgesteld u te schrijven, en haar tegelijk doen ‘beloven, dat, indien gij een bevredigenden brief aan haar schreeft, er geen rancune bij haar over zou blijven. Nu raad ik u, mijn lieve, ten allerstelligste, dat gij dien bevredigenden brief, zonder uitstel en vrij van alle opgewondenheid, schrijft. Gij hebt talent in overvloed, (want uw brief was, van knapte, om in het Handelsblad te plaatsen!) om zóó te schrijven dat gij bevredigt (maar niet enkel voor den schijn, hoort ge! dit moogt ge, naar uw karakter, niet!), zonder uw gevoel te beliegen. Gij zijt die bevrediging aan uwe mama, aan uzelve en uw belang, maar vooral aan uwen vader schuldig. Arme! waarom vergeet gij, in dergelijke al te menigvuldige haspelarijen, hoe moeijelijk zijn positie is, en juist temeer, omdat hij zulke en zulke eigenschappen van karakter en humeur heeft? Er zal een tijd komen, waarin die scherpe kanten in uw karakter eenigzins zullen afslijten: de tijd brengt die meerdere weekheid meê; maar ook meerdere vatbaarheid voor zelfverwijt. Spaar u zelve dit, mijn lieve: en handel nu eens naar uw eigen zóó door en door gezond verstand: ook Kappeyne moet u vrijlaten. Groet hem van mij. Indien ik bij u was, liet ik u mij, met een kus beloven, dat gij den tijd, die nog, tot uw huwelijk, open blijft, niet moedwillig, met onaan- | |
[pagina 575]
| |
genaamheden boordevol zult ophoopen. Hemel! Colline, wat een brief was dat! de kam in de laagte, de sporen met staal gescherpt, en een flinke sprong in de hoogte. Wat deerde het u, in Godsnaam! dat uw mama zich bezwaarde, of gij met dat haastige huren enz. wel delicaat genoeg handelde? Waarom dit zwak niet een weinig gevierd? Weet ge wat, Lieve, zoo gij eene eigen moeder hadt, en deze u dikwijls een, naar haar inzien, minder ingetogen handelwijze onder het oog bragt, gij zoudt naar haren raad luisteren, misschien ook niet - maar toch doen alsof gij luisterde! - Dáár zit de kneep! Gij zijt minder verbolgen om de zaak, die u verweten is, dan omdat die persoon het doet! O lieve onervarene, onbedrevene, maar toch lief in het onmogelijke! Daarom kus ik u, maar ferm weg, in gedachte: dat zal u niet deren.
L. 25 Jan. 1844. G.’
Natuurlijk maken we ook kennis met de vrouw, die Geel - op zijn 55ste jaar (toen pas werd Geel ‘groen’, zooals hij zegt) - getrouwd heeft. We zien hem als celibatair aan 't ontbijt zitten denken aan zijn pleegzoon, die op reis is, en maar niets van zich laat hooren - we zien hem later met Mevrouw Geel op Sinterklaasavond pakjes uitpakken en Tasso lezen. We krijgen ‘aardige praatbrieven’ aan de meisjes Hamaker. ‘OokGa naar voetnoot1) zorgt Geel voor de litteraire ontwikkeling van den vijfjarigen Hendrik Jacob, zijn petekind. In '49 zendt hij hem bij een prenteboekje (De kluchtige Aap en het Poesje) het volgend briefje, met groote ronde letters geschreven: ‘‘Kijk Hendrik, dit boekje heeft Sinterklaas aan oom Ko gegeven, en nu geeft oom Ko het aan Hendrik, en nu zal Pa aan Hendrik laten zien, hoe mooi die poes door den aap geschoren wordt; en nu moet Pa ook niet meer hem zelf scheren. Kom, Hendrik, ga nu hard loopen, na Aaltje, en dan door het dorp, en zoek nu overal rond, om een aap, die Pa scheren kan. Dat zal een pret wezen, als de aap binnenkomt, en tegen Pa zeit: Menheer mag ik je scheren? - Als hij Pa maar niet snijdt! Hoor | |
[pagina 576]
| |
eens Hendrik, als de aap Pa snijdt, dan moet gij hem bij zijn langen staart nemen, en buiten het huis slepen, en weg smijten, dat hij bij Aaltje in de koekepan valt: dan wordt hij met één gebraden, die leelijke aap! Dag beste Hendrik. 5 Dec. 1849. Oom Ko.’
Men is zelden in de gelegenheid dergelijke fragmenten uit eene dissertatie te lichten. De lectuur is er niet onaangenamer om!
Om Geel en de zijnen sfeert het kleine Hollandsche leven. We hooren een en ander van een geschil tusschen den stedelijken raad van Leiden en den kerkeraad der Ned. Herv. Gem. over het ‘Huiszittenhuis’. We krijgen een kijkje in de litteraire en uitgeverswereld, en nemen de overtuiging mee dat klachten van schrijvers over hun uitgever ook al niets nieuws onder de zon zijn. We zien ook, helaas,Ga naar voetnoot1) dat gekrenkte eigenliefde, Geel zijn gewonen aequus animus in beroering kon brengen. Trouwens, dat Geel zich wel ‘voelde’ - we weten het reeds uit zijne brievenGa naar voetnoot2) aan de talentvolle jongeren der Gidsredactie; aan zijn ongepast hautaine en onverstandige afstraffing van Beets over zijn ‘Vooruitgang’; een leuk-jong doordraven óm 't genot van 't ‘draven’ - door Geel als iets zeer ernstig bedoelds beoordeeld; en dan natuurlijk hoogelijk afgekeurd. We zien Geel leven - dat was voor hem vooral: metterdaad bezig zijn. - ‘Kwel u niet met te veel gedachten’ geeft ook zíjn weinig speculatieve levensrichting aan. Hij is 'n echte Hollander - had ook ‘den ontwikkelden zin’Ga naar voetnoot3) voor platte en twijfelachtige grappen, die hem ‘bij al zijn fijnheid van geest en gevoel toch tot een goed-ronden Hollander stempelde.’ Maar ‘geen cynisme school er in zijn zin voor leste en platte grappen.’Ga naar voetnoot4) Dan toch wel onnadenkendheid en ongevoeligheid, zou men zoo zeggen!
Nog slechts een enkel woord over het Besluit. Het wil mij voorkomen, dat de schrijfster hier wel eens een beetje te veel toegeeft aan de - trouwens zeer verklaarbare - neiging om den man, | |
[pagina 577]
| |
dien ze met zoo nauwkeurige en hartelijke belangstelling heeft gadegeslagen, nu ook tot slot een soort van niet geheel verdiende apotheose te bereiden. Het zal geraden zijn, dit oordeel niet zonder bewijs te laten. ‘Wij hebben kennis gemaakt met een man, die met beide voeten stond in de werkelijkheid en daaraan zijn liefde en zijn gedachten heeft gewijd - die, onder voortdurenden arbeid aan de harmonische ontwikkeling zijner gaven, naar bevrediging heeft gestreefd en zich door het slagen van zijn pogen een levenskunstenaar heeft betoond evenzeer als een geleerde en als een begaafd proza-schrijver. Onwillekeurig rijst het verlangen in ons, van hem, die ons door den omgang bekend en lief is geworden, de levensovertuiging te leeren kennen, waarmee hij aan de natuurlijke uitleving zijner innerlijke krachten leiding weet te geven, waarmee hij zich staande houdt, als de ervaringen van het leven het evenwicht dreigen te verbreken. Hoe schamel ook de gegevens zijn voor de kennis van Geel's wereld- en levensbeschouwing, zij boeien mij toch - ik wil ze verzamelen en aandachtig bezien.’ Een uitnemende opzet - die nog gevolgd wordt door eene beschouwing, getuigend van diep levensinzicht.... maar - wanneer we nu met Mej. H. weten, dat voor alle waarachtig leven noodig is het religieuse gevoel, dat ‘het leven leert zien, niet als bestaande in zichzelf, maar als gesproten uit een Hooger Beginsel,’Ga naar voetnoot1) 't gevoel, dat den mensch zich doet kennen als een van de verschijningsvormen in een Goddelijk Geheel - en we leeren dan, dat ‘Geel's empirische geest het religieus gevoel niet kon loochenen (sic!), zoo min als eenig ander verschijnsel; maar 't moeilijk vond, de redelooze scheppingen van dat gevoel te aanvaarden’Ga naar voetnoot2) - dan zien we hem, tot aan 't eind van zijn leven toch nog maar staan in den voorhal der geestelijke schoonheid.... Toen Hamaker hem met den dood van een beambte aan de Bibliotheek ‘heel naivelijk’ had geluk gewenscht, antwoordde hij: ‘Ach, voor mijn deel had de arme drommel mogen blijven leven - een dergelijke verschijning in dit leven geeft stoffe tot nadenken’; en toen de oude mevrouw Reinaldt, van wie Geel niet hield, zwaar ziek was, schreef hij: ‘De benauwdheden stijgen, en zij lijdt veel. Ik weet wel, mijn lieve Gerard, wat gij denken en | |
[pagina 578]
| |
zeggen zult; maar ik kan er toch niet toe komen, iemands dood te wenschen, al had ik noch achting, noch liefde voor hem, maar wel belang bij zijn ondergang.’ Als nu zulke uitingen geëscorteerd worden met zinsneden als ‘Geel openbaarde zijn religieus gevoel in zijn piëteit voor het levenGa naar voetnoot1), die hem nooit iemands dood kon doen wenschen, ook al zou die dood veel smart en ellende doen eindigen’ - en ‘Er spreekt uit deze woorden een waardeering van het leven, zonder redelijken grond - een liefde voor al het geschapene, alleen òmdat het ademen kan - een vaag bewustzijn, dat het leven meer is dan ons wordt geopenbaard’, dan - dan zijn we geneigd, in navolging van Geel, eens ‘met een komiek gezicht naar boven te kijken, het hoofd links of rechts te wenden en met het oog te pinken’Ga naar voetnoot2) om de zoo ineens ver boven de aarde zwevende te volgen. Dergelijke beminnelijke inconsequentietjes vinden we meer - in het Besluit vooral - ook in het voorafgaandeGa naar voetnoot3) wel.... Hoe verklaarbaar echter dat iemand, die zich tot den geest van Geel zóó voelde aangetrokken, voor 't oordeel van een nuchteren buitenstaander wel eens wat te ver gaat in hare hartelijke bewondering - een bewondering, waaraan wij een belangrijk en frisch boek te danken hebben, vol waardevolle citaten, en opmerkingen van juist inzicht. | |
II.Met Bakhuizen van den Brink zijn we een geslacht verder. We zouden hem door zijn vaderlijken vriend Geel, met wien we nu toch ook in gezelschap zijn, kunnen laten introduceeren. In een der in De Gids gepubliceerde brieven aan Potgieter noemt | |
[pagina 579]
| |
de Leidsche bibliothecaris Bakhuizen ‘den man, die wist wat hij wilde, die de wetenschap in alle hare rigtingen niet uit het oog verloor, en die een criterium der verschijnselen bezat in zijne onbegrijpelijk ruime en diepe kennis, vereenigd met een scherp oordeel, en met wijsgeerige beginselen, die hem vast deden staan, waar menigeen weifelt en wankelt’,.... Niet omdat het precies onze gevoelens vertolkt, nemen we dit oordeel over. Wel om voelbaar te maken, welk eene ‘lichte dronkenschap der betoovering’ - 't woord is van ZimmermanGa naar voetnoot1) - de geniale persoonlijkheid van den hartstochtelij ken geleerde hun, die met hem in aanraking kwamen, naar 't hoofd deed stijgen. De ‘betoovering’ week - maar wie in 't heden met nuchterhelderen geest het leven trachtte mee te voelen van dezen genialen en sensueelen kind-mensch, wie de kernachtige scheppingen van zijn wetenschappelijken hartstocht genoot, hem zag zwieren en zwerven vol levenskracht en levensdurf - stèrk begeerig naar der Vaderen schoonheid - zij 't ook naar der Vaderen roem daarbij - wie mannelijke stoerheid en mannelijke teederheid liefheeft, en zedelijke zwakte door begrijpen kan verschoonen - hij moet Van den Brink bewonderen en van hem houden beide. ‘De oude heer Van den Brink (Rein's vader), was een ongeletterd, onkunstlievend, even ongezellig als huiselijk man, maar een regtschapen makelaar en trouwhartig kassier’Ga naar voetnoot2) - hij was ‘stemmig als de saijetten kousen die uit den korten broek te voorschijn kwamen’Ga naar voetnoot3) - de moeder ‘zedig als de neepjes harer kornet’.... ‘Zoo bewegelijk, zoo uitgelaten als hij opwies, zoo bedaard, zoo ingetogen droegen zich zijne ouders.’ | |
[pagina 580]
| |
‘Groot genoeg om alleen naar school te gaan werd de schalk, uit wiens levendige bruine oogen schranderheid flikkerde, nog steeds door eene dienstmaagd gehaald. Wat baatte het hem dat hij weigerde aan den boezelaar voort te slenteren? dat hij weerstand bood? De hoede werd een knecht opgedragen; hij zag zich bewaakt, toen het hem goed zou zijn geweest, te vallen om te leeren opstaan. Bedreigd door vertroeteling in karakter, helaas! als in kleeding, mogt hij springen noch vechten; had hij het gooijen met sneeuwballen, een enkel maal beproefd, met een bestraffing te boeten, dagen lang herhaald; en bestond hij geen dier guitenstreken, in welken zijn leeftijd zich pleegt te verlustigen, maar miste er ook levenslang den moed door, dien zij kweeken, op de proef stellen en leeren zegevieren.’ Kerksch en vroom - maar puriteinsch bekrompen was de omgeving, waarin Rein opgroeide, hij de forsche jongen, graag van eetlust en van eene gezonde zinnelijkheid. Onhandig en linksch voelde hij zich er door, al onder zijn kornuiten op school. De arme jongen! Geen bekoring van kunst en smaak in 't huis waar hij opgroeide - erger -: geen vrouwelijk charme, - eene wijding die een geest als de zijne niet straffeloos ontberen kon - Hij mocht studeeren; dat wilde zeggen: domine worden. Hoe mag zijne moeder zich illusies hebben gemaakt: hem eens het eenig ware geloof, dat was de leer der Nederduitsche Gereformeerde Kerk, zuiver te hooren verkondigen! Reinier werd dus student - de kleinste der twee tuinkamers in zijn vaders huis werd zijn studeercel. Hij werkte er, altijd door - zijne liefde voor het Grieksch was één zijner ‘ontluikende hartstogten’ - zooals hij zelf zegt - wijsbegeerte, nieuwe letteren waren andere. Breêroo was hem een openbaring. ‘Gij zult lagchen tot ge stikt,’ bestrafte de moeder, als hij de vrienden had uitgelaten, met wie hij de geestigheid, door hem gevonden en gewaardeerd, genoot zoo ver de weg naar de voordeur leidde. ‘Toch niet, was zijn wederantwoord; ik gier het immers uit.’ Gelukkig! hij kon nog schaterlachen in die omgeving - en hij heeft daar zijn leven lang van gehouden, tot hij in de jaren van zijn archivariaat de ouderwetsche kolomkachel, waarop zijn beslijkte laarzen rustten, bij elke beweging van zijn logge gestalte deed schudden, wanneer hij, bewegelijk en druk gesticuleerend, ‘de drukke klanken van zijne | |
[pagina 581]
| |
luide zware stem accompagneerde met breede gebaren, telkens uitbarstend in daverend gelach.’Ga naar voetnoot1). Is er iets, dat U mishaagt in dit beeld? Iets onbeschaafds - iets plebejisch? Iets al te zelfvoldaans? ‘Ik zal wellicht geacht worden iets overtolligs te zeggen, wanneer ik er bij voeg, dat zijn optreden ongedwongen en vrijmoedig was,’ zegt Zimmerman, ‘tot miskennens toe der grenzen, aan die beide eigenschappen door goeden smaak, gewoonte of bescheidenheid gesteld. Toch is de vermelding niet geheel overbodig voor wie de beschroomdheid en raideur - ik wensch het woord linksheid niet te gebruiken - zijner jeugd hebben gekend. Maar Bakhuizen is niet de eenige, zelfs onder de mannen van genie geweest, die hunne aangeboren schroomvalligheid onder den mantel van den overmoed trachtten te verbergen en zich tot zekere mate moesten opwinden om hun natuurlijke blooheid te boven te komen.’ Ik ben niet zóóver op mijn kort levensverhaal vooruitgeloopen, als het wel schijnen mag, waar ik, zooeven nog in 't milieu van den jongen Amsterdamschen student, nu spreek over eigenaardigheden van den archivaris. Het bruskeeren van vormen en levenshoudingen, waarmee hij in zijne omgeving niet gemeenzaam was geworden, valt in het begin van zijn Leidschen studentetijd, die in 1831 aanvangt, 5 jaar nadat de 16-jarige als studiosus aan het Athenaeum was ingeschreven. Hij was daar te Leiden gekomen met een wetenschappelijke vorming en een wetenschappelijk inzicht, die hem recht gaven van uit de hoogte op zijn nieuwe omgeving neer te zien - een recht, waarvan geen humaniteit, geen kiesche schroom hem weerhielden gebruik te maken. Hoe kon zijn ijdelheidGa naar voetnoot2) het dulden, dat híj, die zich aldoor zoo verheven voelde boven de wetenschappelijke sfeer der Leidsche Academie, dat hij daar door gebrek aan manieren telkens een sukkelig figuur zou slaan? Hij klaagt te LeidenGa naar voetnoot3) bitter over verveling, en over ‘het ongerijf van deze stad voor de verstrooijing.’ | |
[pagina 582]
| |
Toch vond hij, zoo al niet aanstonds, vrienden te Leiden - Cobet; en de professoren Bake en Geel. Op de betrekkingen van deze laatsten tot den genialen student komen we nader terug.... Hij wendde zich af van de theologie - de litteratuurstudie was het, die hem voorloopig bijna geheel in beslag nam. Maar ook andere ‘verstrooijing’. en prikkels vond hij te Leiden - van minder gewenschten aard. Losbandigheid werd eene gewoonte. In 1834 roepen zijne ouders hem terug naar Amsterdam. ‘Het vorige jaar had hij kennis gemaakt met Potgieter, en sedert 1834 trad hij meer dan eens op als schrijver van opstellen die zeer werden gewaardeerd. In dit jaar werden ook De Muzen en Tesselschade gesticht, terwijl in 1837 Van den Brink en Potgieter optraden als redacteuren van den nieuw gestichten Gids. Potgieter's archief getuigt nog luide van het drukke en vertrouwelijke verkeer der beide mannen; maar helaas vermeldt het ook telkens Van den Brink's zware hoofdpijnen, gevolgen zeker van zijne ongeregelde levenswijze. Eindelijk scheen daarin verbetering te zullen komen, toen op het laatst van 1841 de verloving gesloten werd met mejuffrouw Toussaint, de beroemde en gevierde romancière; nog bewaart de familie Van den Brink den geestigen en hartelijken felicitatiebrief, dien Geel 10 December 1841 tot zijn geliefden leerling richtteGa naar voetnoot1). Inderdaad scheen het toen een oogenblik ernst te zullen worden: in 1842 durfde Van den Brink's moeder den 32-jarige weder naar Leiden te doen gaan, waar hij wel Cobet niet meer vond, die in 1840 zijne studiereis naar Italië had aangevangen, maar waar zijn beide andere vrienden hem met opene armen ontvingen. En den 1sten Juli 1842 is hij dan ook, natuurlijk zonder inspanning, bevorderd tot doctor in de letteren. Maar nog bestaat er een briefje van hem aan zijn boezemvriend P.M.G. van Hees, waarin hij zich met bittere wanhoop beklaagt over het besluit zijner Amsterdamsche vrienden, om gezamenlijk te bedanken voor zijne promotiepartij, als protest tegen de noodelooze geldverspilling. Want een keerpunt in zijn leven bleek ten slotte noch het engagement noch de promotie; hij was de oude Bakkes, zooals zijne vrienden hem noemden, gebleven, die met de koninklijke | |
[pagina 583]
| |
vrijgevigheid van het genie het geld rondstrooide zonder nadenken en zonder zorg. Ingekwartierd in het van ouds bekende logement De Plaats Royaal bij ‘moeder Schlette’, beproefde de thans gepromoveerde nu en dan wel, zich eene positie te verschaffen in de wereld; maar hij had geen succes. Een briefje van December 1842 aan zijn vriend, den lateren Amsterdamschen rector Kappeyne van de Coppello (die destijds onder toezicht van prof. Geel zich voorbereidde voor zijne promotie) spreekt van eene sollicitatie als leeraar aan een gymnasium; hij slaagde niet. Toen hield hij de bekende voorlezingen over de geschiedenis der wijsbegeerte, wier mislukking de Leidsche almanak zoo vermakelijkGa naar voetnoot1) boekstaafde. Maar de werklooze jonge doctor was niet wanhopig. ‘Voor en na mijn diner’, zoo klinkt het vroolijk in een schrijven van April 1843 aan Kappeyne, ‘heb ik u bij moeder Schlette gewacht. Beide reizen echter heeft mijn hart vergeefs naar u gesmacht. Nu erken ik, dat de daemon der vraatzucht eene machtige godheid is, en ik vergeef u dus van ganscher harte mijne teleurstelling. Intusschen heb ik C. met de nadere renseignementen omtrent mijne plannen aan u belast. Dat hij dit naauwkeurig zal doen, wil ik hoopen, maar ik weet het niet. En daarom zult gij voor de drie stuivers, die gij aan de tafel van prof. Geel te veel hebt gegeten, drie stuivers briefport betalen.’ Van niet veel meer neerslachtigheid spreekt eene anecdote, die Jonckbloet placht te verhalen: Van den Brink, na een vroolijken nacht in het middaguur ontbijtend op zijne kamer in het logement, bezig met de lectuur van een Griekschen tekst, waarin hij de plaatsen, die hem bijzonder getroffen hadden, bij gebreke van andere leesteekens in de haast had aangeduid door de lapjes rookvleesch van zijne ontbijttafel. De anecdote schijnt mij teekenend: Van den Brink's nachten waren zeer vroolijk; hij hechtte niet het geringste aan de goede vormen in den omgang; maar Grieksch bleef hij lezen met belangstelling en met hartstocht, zoo zeer dat hij, eenmaal daarin verdiept, zich geen oogenblik tijd gunde. Ja, de studie was voor hem waarlijk een hartstocht, ten slotte de sterkste zijner hartstochten. Zóó sterk helaas, dat (zijne brieven getuigen het schier op elke bladzijde!) zelfs de fraaie voornemens, de geniale plannen, die onder het | |
[pagina 584]
| |
lezen telkens oprezen in zijn hoofd, altijd weder verdrongen werden door nieuwe, boeiender lectuur, en zelden tot uitvoering kwamen. Zelfs deze man, met zijn zeldzaam schrijverstalent, is helaas! als zoovele echte, nooit-verzadigde geleerden, het slachtoffer geworden van zijne studielust. Zoo kon de hartstochtelijke wetensdrang, die zelfs zijne machtige scheppingskracht verlamde, hem niet helpen: hij bracht den genialen jongen man geen brood. En hij behoefde brood; want zijn vaderlijk erfdeel was lang verspild en zijne schulden beliepen bovendien een zeer aanzienlijk bedrag. Op den duur was die last niet te torsen: in October 1843 moest hij plotseling, tot ontsteltenis zijner vrienden en bewonderaars, voor zijne schuldeischers vluchten over de grenzen.’ We willen hem op die ballingschap volgen; de door Mr. Muller uitgegeven Briefwisseling stelt ons daartoe in staat.Ga naar voetnoot1) ‘Toen ik eenmaal in België was,’ schreef Bakhuizen den 4en Jan. 1844 aan zijn leermeester prof. Bake, ‘werd het de vraag waarheen? Ik wenschte naar Duitschland, maar ik had nog geen pas. Daarenboven was het om de communicatie met de mijnen noodig, dat ik mij op eene plaats fixeerde, en alles wel overlegd bleek Luik het beste. Maar daar eenmaal zijnde, had ik niet alleen voor mijne toekomst, maar ook om mij het tegenwoordige dragelijk te maken, werk noodig. Ik dank mijn goeden genius die mij dien raad aanblies, want het middel heeft voortreffelijk zijn dienst gedaan. Maar welk werk? De boeken mijner meer uitsluitende studie, philosophie of literatuur, had ik hier niet: ik moest van die studiën voor het oogenblik afstand doen, om ze nader met meer ijver te hervatten. Luik is er de plaats niet voor. Ik riep derhalve mijne herinneringen van de vaderlandsche historie op, waarvoor ik altoos wel eenige liefhebberij had gevoeld: te Luik zelf viel mij het beleg der stad door Prins Willem I in en ik deed alle onderzoek naar de togt van den Prins over de Maas in 1568, waarvan de streek, waar ik mij ophield, het hoofdtooneel was geweest.’ Ziedaar dan den graecus v.d. Brink aan de studie der vaderlandsche historie, ‘waarvoor hij altoos wel eenige liefhebberij had | |
[pagina 585]
| |
gevoeld’ - en getoond! Vondel met Roskam en Rommelpot; zijne bespreking van, neen, meer dan dat: zijne studie over de uitgaven van Hooft's Warenar door de Vries, zijne beoordeeling van Potgieter's Liedekens van Bontekoe waren reeds in De Gids verschenen. Hij had getoond het leven van onze XVIIe eeuw door en door te kennen; hij had zich historicus getoond in den breedsten, den besten zin. Met Andries Bourlette - want dat opstel was het resultaat van de nasporingen omtrent 's Prinsen tocht over de Maas - wordt hij ‘historicus’ ook naar de engere beteekenis van 't woord in zijn tijd. ‘Ik heb aan u, mijnen mystagoog in de studie der oude letteren, noodig eenige rekenschap te geven voor mijn afdwalen op het terrein der nieuwere geschiedenis,’ lezen we een eind verder in denzelfden brief - men kan in Bakhuizen's brieven werkelijk van afstanden sprekenGa naar voetnoot1) - ‘Maar werken was mij in dien toestand physiek en moreel noodzakelijk. Had ik voor de vakken mijner studie hier goede professoren gevonden, zij waren mij welkom geweest. Maar....’ en dan volgen klachten, nog dikwijls later - en niet zonder zelfgevoelGa naar voetnoot2) - herhaald over den lagen stand van de kritische studie der ouden in België - terwijl de ‘heuschheid en liberaliteit,’ waarmee men Rijks, Stedelijke, Provinciale archieven voor onderzoek opensteltGa naar voetnoot3) tot historische ‘afdwalingen’ aanlokken - afdwalingen, die we Bakkes bijzonder gering zullen aanrekenen! Zoo houdt hij zich in België, ook als hij er later teruggekeerd is, bijna uitsluitend met historische studie bezig - in Duitschland verdeelt hij zijn tijd tusschen philologie, conversatie met beroemde philologen en archieven. Hij doet daar ook ontzaglijk veel werk, collationeeren van codices, ten gerieve van Bake. Op het Brusselsch archief leerde hij Alva ‘bewonderen’, van wien hij zegt, dat ‘hem niets mangelde om een groot man te zijn dan menschelijkheid’ - en in die stad maakte hij kennis met de Vlamingen; en houdt zich ook wat met Vlaamsche letterkunde bezig. Hij schrijft hierover later (16 Mei 1845) aan Potgieter, die | |
[pagina 586]
| |
in zijn artikel Een blik op de Vlaamsche letterkundeGa naar voetnoot1) er over geklaagd had, dat ‘niet één geleerde, naar het schijnt, lust gevoelde het streven (der Vlaamsche schrijvers) regt te doen.’ ‘Ik heb het beroep op mij gedaan niet miskend,’ antwoordt Van den Brink. ‘Ik had het stellig voornemen Rijswijcks Balladen te beoordeelen: maar ten eerste had Rijswijck sedert dien tijd weer zoo veel in het licht gezonden, dat ik niet alles koopen kon en wilde: ten tweede zou mijn oordeel over Vlaamsche letterkunde lijnregt met het uwe strijdig zijn geweest. Ik had misschien mijnen landgenooten aangeraden, die letterkunde niet te bevorderen, en hun gewaarschuwd tegen hunne sanguinische verwachtingen. Ontdoe u voor een oogenblik van uwe nationaliteit en uwe vriendschappelijke herinneringen aan Willems: en plaats u op een algemeen humanitair standpunt, en vraag: wat wenscht gij voor de Belgische natie? Zeker verlichting en vooruitgang, zoo als gij en ik die begrijpen. Welnu, deze hebben de Belgen aan Frankrijk te danken.’ Dan volgt een uitvoerig betoog, dat wil aantoonen, hoe sedert de XVIde eeuw alle denkbeelden van geestelijken vooruitgang in België daar zijn ingevoerd uit Frankrijk in 't bekoorlijke Fransch. Van Frankrijk uit kwamen ook de revolutionaire en ‘paganistische’ denkbeelden - nu doet de geestelijkheid in haren strijd daartegen de leus voor 't Vlaamsch zoo luide klinken. Rijswijck is Orangist en verwart Hollandsche herinneringen met nationaal-Belgische. Maar juist daartegen ijvert de heerschende partij, die zegt: wij willen Vlaamsch en geen Hollandsch. ‘Maar daarmede is tevens gezegd: wij willen ons aansluiten aan de époque, van waar Hollands ontwikkeling zijn aanvang nam, aan den tijd van den ondergang van het Vlaamsch, aan Van Meeteren, aan Anna Bijns, en de beschaving moet derwaarts teruggaan.’ Er volgt eene historische beschouwing, zeker belangwekkend genoeg, maar te lang om ze in haar geheel over te nemen. Bakhuizen's meening kennen we: eene Vlaamsche letterkunde kan in dezen tijd niet meer leven; de Vlamingen mogen Hollandsch schrijven, zooals de Walen voor elken grooteren arbeid 't Fransch bezigen - het Waalsch, weten zij wel, is alleen maar geschikt om er eens een ‘paskeye’Ga naar voetnoot2) in te maken..... | |
[pagina 587]
| |
Liefde voor Frankrijk en 't Fransch, in België toch ook in dien tijd als de vijand van het Vlaamsch beschouwd, heeft ongetwijfeld zijne antipathie tegen het flamingantisme gesterkt. Tegenover die liefde staat zijn geweldige haat tegen de Moffen. De brievenuitgave brengt van dien haat getuigenissen bij tientallen. ‘Het spijt mij’, schrijft hij aan Millies, ‘dat gij te Kreuznach geweest zijt, eensdeels omdat uwe gezondheid het vereischte, anderdeels omdat Kreuznach in Duitschland ligt.’ Dergelijke vermakelijke vinnigheden vinden we elk oogenblik. Hier en daar wordt 't thema wat verder uitgesponnen - zonder dat de hatelijkheid er iets bij verliest! Mijlen ver is Holland den Duitschers vooruit in beschaving, humaniteit, liberaliteit. ‘Wat bij hun een idee in theorie is, dat hoog in de lucht opgeworpen wordt, maar de aarde niet raakt, omdat een terugslag het telkens weer naar boven kaatst, die ideeën zijn bij ons in onze opvoeding, in ons volksbestaan opgenomen en waarheid geworden. Dat hebben wij niet te danken aan onze tegenwoordige slaperigheid, laauwheid, beginselloosheid, ongelukkig erfdeel van een paar geslachten, die het onze voorafgingen, maar aan die groote 17e eeuw, aan uwe en aan mijne helden, die in werking bragten wat de Duitscher bedisputeert of het een droombeeld is of niet. Een vrije man, neen, bij onze vrijheid van de 17e eeuw, is de Duitscher niet. De Berlijner bij al zijne verwaandheid voelt zich gekneld door banden, die hij niet los kan maken; hij weet niet eens of durft niet weten, waar de knoop ligt, die hem omsluit. Eene groote waarheid praktisch in het leven in te voeren is hem niet vergund, en daar hij toch ook zijn aandeel van gal heeft, weet hij die niet kwijt te worden dan door op zijne naburen, op Hanover en Oostenrijk in het bijzonder, voor een goed deel op ons vaderland en op Denemarken, eindelijk op Jezuiten en Katholijken tot walgens toe te schimpen. Zoo ik en boek over mijne reis componeerde, ziedaar de motto's welke telkens zouden doorklinken.’ Uitlatingen als ‘Die bevolking is minder Duitsch dan ik tot dusverre zag en mij daarom te aangenamer’, komen telkens voor. Hij ziet liever Poolsche en Boheemsche physionomieën dan Noordduitsche. ‘Wanneer een echte zoon van Germanje zijn lompe vuisten op de tafel steunt en dan met zijn grove ligchaam overleunende een scherpe hoek met zijn armen beschrijft (het is eene attitude, die zich alle middagen aan tafel reproduceert), dan | |
[pagina 588]
| |
is de familietrek met het hoornvee onmiskenbaar.Ga naar voetnoot1) De kwestie over den Trierschen rok, die dan de gemoederen in beweging brengt, doet hem de fiolen van zijn toorn uitgieten over zooveel bekrompenheid bij elk der strijdende partijen. Over de Duitsche geleerden, van wie hij zoo groote verwachtingen had gehad, is hij evenmin goed te spreken. Hij is dankbaar voor de vriendelijke gastvrijheid, die zij hem bewijzen, maar ‘reuzen van ons geslacht, wier verschijning mij door den indruk hunner verhevenheid zou bedwelmen, die zocht ik en die vond ik niet.’ Is deze uiting, onder invloed der genoten vriendelijkheden, niet al te afkeurend - scherper klinkt het elders, waar ‘de afgemetene bet- en veelweterij’ wordt verafschuwd, die ‘met kalm zelfbehagen hare orakels verkondigt’ - waar de staf wordt gebroken over de professoren en privaat-docenten; ‘wien men het kan aanzien, dat zij het reeds weten en het niet meer te zoeken hebben.’ ‘Toen Plato zijn eerste werk schreef, zeide hij daarin, dat het een ellendig schrijver zijn moest, die alles niet beter wist dan het in zijn boek gelezen werd; maar bij de Duitschers heb ik meestal het omgekeerde gevonden; hun boek weet het beter dan zij.’ Zulke uitlatingen van iemand, die vol belangstellende sympathie - men leze zijn eersten brief aan Bake - de mannen der Duitsche wetenschap was gaan opzoeken, zijn zeker niet zonder groote beteekenis. Een raak-geestige karikatuur van den Duitschen Michel, helaas te lang om ze in haar geheel over te nemen, vindt men in een brief vol lekker-vinnigen Moffenhaat aan PotgieterGa naar voetnoot2). Wat Bakhuizen al aan wetenschappelijk werk heeft voorbereid gedurende zijn ballingschap, het schijnt mij hier niet de plaats daarin te treden. Het gedeelte van zijne brieven, dat hierover handelt, is trouwens al 30 jaar geleden door Tiele gepubliceerd - behalve dan datgene wat betrekking heeft op de Grieksche codices, waarmee hij zich vooral ten gerieve van Bake bezighoudt, en dat de lezers van G.N. ook wel niet het meeste belang zal inboezemen. Laat ik dan, waar gekozen moet worden, ook Bakhuizens interessante landschaps- en volksbeschrijvingen | |
[pagina 589]
| |
slechts even vermelden - alsmede de niet wederzijds-volledige en dus niet volkomen te beöordeelen correspondentie met Geel en Bake over de onpartijdigheid van den geschiedschrijver - en wat hij zegt over de eischen van goede latiniteit, en zijne beschouwingen over 't doodsbegrip bij de Ouden - enzoovoorts.... Om wat langer stil te staan bij deze twee nieuwigheden die de Brievenverzameling brengt: 10. de Weener archiefkwestie; 20. de verhouding tot Mej. Toussaint; bijzonderheden, die om licht te bevroeden particuliere redenen bij de publicatie van 1877 werden weggelaten, doch nu, naar Mr. Muller's oordeel, zonder onbescheidenheid mochten worden openbaar gemaakt.
De plaatsen, vanwaaruit de brieven van B.v.d.B. achtereenvolgens gedateerd zijn, en waarvan de opsomming dus zijne reisroute in groote trekken weergeeft, waren: Brussel, Luik, Bonn, Wolfenbuttel, Berlijn, Wolfenbuttel, Breslau, Raudnitz, Weenen. Hier blijft hij van April 1845 tot April 1846;Ga naar voetnoot1) en had gelegenheid om zijne uitlating, die de Hollandsche liberaliteit ‘mijlen ver’ de Duitsche vooruit achtte, nog eens te overdenken. Wat was het geval? ‘Men had mij overal in Duitschland verzekerd, dat Oostenrijk in het mededeelen zijner archives zeer liberaal was’; schrijft hij aan Potgieter, ‘en hier komende ontving ik de bevestiging, dat dit zoo geweest was; maar sedert een paar jaren was de zaak moeijelijker geworden, omdat Pruisische schrijvers van die vrijgevigheid misbruik gemaakt en omtrent de geschiedenis van den Dertigjarigen oorlog alles aan het licht gehaald hadden, wat ten nadeele des Keizers, alles verdonkerd, wat ten zijnen voordeele was. Zoo zegt men.’ En 't gevolg is, dat Bakhuizen slechts toegelaten zal worden, als de Hollandsche gezant zijn tusschenkomst verleenen wil. Deze is daartoe bereid, mits hem een request worde gezonden met eene opgave van de stukken, welker inzage werd verlangd. Bakhuizen geeft hem zulk eene lijst, die onmiddellijk aan Metternich wordt overhandigd. Deze antwoordt, dat het archief alleen openstaat voor 10. schrijvers van Europeesche reputatie; 20. hen, voor wie hun gouvernement daartoe aanvrage had gedaan. De gezant raadt Bakhuizen, dat hij zich tot de Nederlandsche | |
[pagina 590]
| |
regeering zal wenden met het verzoek, dat deze hem, den gezant, last moge geven tot het doen van de vereischte aanvrage. Hier nu voelde B. wel eenig bezwaar tegen. ‘Voor mij heeft het gouvernement geene reden eene gunst in te willigen.’ En hij was zeker te zullen worden tegengewerkt. Maar natuurlijk, 't moet. Uit dit archiefonderzoek toch verwachtte hij allerbelangrijkste gegevens voor de geschiedenis van de eersten tijd uit den 80-jarigen oorlog. De regeering weigert. Dan wordt Bakhuizen boos. Hij had nog wel aangeboden, meteen kosteloos voor de regeering of voor eene wetenschappelijke instelling alle gewenschte onderzoekingen in de archieven te doen, en tot antwoord heeft men hem ‘in het vleesch gesneden, waar hij het gevoeligst was’ - zijn wetenschappelijk streven belemmerd. Help mij, vraagt hij Bake - wees mijn voorspraak: ‘want waarachtig! ik maak spektakel! Het gouvernement bedenke dat ik wel ongelukkig maar niet laaghartig ben en: ένεστι χᾃν μύρμϞχι ΧóλοϛGa naar voetnoot1)’. - Vele invloedrijke personen geven zich nu moeite voor hem - vergeefs. Nieuwe bedreigingen tegen de regeering zijn het antwoord. ‘Men had voor mij geene vrees behoeven te hebben, wanneer men mij stil bij mijnen arbeid en mijne onderzoekingen over zaken, die een paar eeuwen dood en begraven zijn, ondersteund had’........ ‘Belemmeren zal men den gang van mijn onderzoek niet, maar het zal nu zooveel mogelijk de rigting nemen om dwars tegen eene regeering in te gaan, die ik van dit oogenblik af haat en waaraan ik slechts wraakademend denk.’ Het gouvernement zal door hem ‘zooverre mijne pen reiken kan, als een gouvernement van achteruitgang, van schandelijke onhollandsche indolentie voor de wetenschap’ worden gedenonceerdGa naar voetnoot2). En wat waren wel de redenen van dien onwil der regeering? ‘Ik mag ze niet alle openleggen....’ schrijft Bakhuizen, maar ik kan uGa naar voetnoot3) in het algemeen mededeelen, dat de reden is, dat men bang is voor de onafhankelijkheid van mijn onderzoek.’Ga naar voetnoot4) Bij dit ‘men’ zal men vooral moeten denken aan staadsraad Van Hall. Bakhuizen kookt van woede. Elk oogenblik bedenkt hij nieuwe | |
[pagina 591]
| |
vinnigheden. Zijn recensie over Van Hall's Hendrik van BrederodeGa naar voetnoot1) wil hij uitbreiden met het verhaal van zijn wedervaren in dezen, om openlijk het ‘ministertje’ van Buitenl. Zaken aan de kaak te stellen. Van alle kanten laat hij de regeering bestormen met verzoeken en bedreigingen. Bake, zijn hóóggeachte tegenstander Groen van Prinsterer, Da Costa springen voor hem in de bres. En na een tijd van ‘excitatie’ die ‘zijne zenuwen van woede deed trillen,’ zoo vaak hij aan de zaak dacht - eene excitatie die hem zeker niet zachter maakte in 't oordeel over Weenen en de WeenersGa naar voetnoot2) - wordt er eindelijk toegegeven. Triomfantelijk trekt Bakhuizen de Weener archieven binnen, waar hij nu vijf maanden lang zeven uur per dag in die ‘ijzeren kooi’ zat te lezen en te excerpeeren. Gachard heeft later, zonder met een enkel woord van dank hem te noemen, die hem zooveel materiaal aan de hand had gedaan, van Bakhuizen's werk gebruik gemaakt in zijne uitgave der correspondentie van Margaretha van ParmaGa naar voetnoot3). Echter is hij, vóor hij nog geheel met zijn arbeid gereed wasGa naar voetnoot4) weer via 't Casseler archief naar België teruggekeerd, het land, waaraan hij in Weenen dacht met ‘hartstogtelijke genegenheid’Ga naar voetnoot5). Gold die genegenheid ‘het land’ in de eerste plaats? We komen nu tot dat delicaatste punt uit de Briefwisseling, die allerbelangrijkste nieuwe bijdrage tot de kennis van Bakhuizen's persoonlijkheid: 't verbreken van zijne verloving met mej. Toussaint. Mr. Muller heeft gemeend, dat er nu geen indiscretie meer in gelegen was, na zooveel jaren, de gevoelsuitstortingen die Van den Brink's intiemste leven raken te publiceeren. Hij handelde daarmee trouwens geheel overeenkomstig de inzichten van Van den Brink zelfGa naar voetnoot6) die wat hij van zijne correspondentie aan de | |
[pagina 592]
| |
kans op openbaarbaarmaking wilde onttrekken, bijtijds verbrandde en liet verbranden.
Toen Van den Brink in 1843 voor de grommende beren moest vluchten, was hij verloofd met de beroemde romancière Geertruida Toussaint. Dat de invloed van die verloving op zijn leven niet groot was, zagen wij reeds voldoende, om te weten, dat het geen machtig gevoel was, dat hem ten opzichte van haar bezielde. Even weinig als zijne verloving een verreinenden invloed op zijn leven had, even zoo weinig moeite deed hij om, door het zoeken van een betrekking, die verloving tot de vervulling van een huwelijk te doen komen. Zoo blijft het ook tijdens Bakhuizen's verblijf in het buitenland. Maar langzamerhand verandert er toch iets. Ieder gevoelt, dat er in Bakhuizen's hart, al was het dan op deze wijze ‘verloofd’ plaats was voor een ander, sterker gevoel. Dit gevoel nu is gaan spreken, toen hij te Luik bij het ‘eenvoudig burgergezin’ van Madame G.J. Simon, een gezin, dat hij, een toonbeeld van katholijke vroomheid en huiselijke deugdenGa naar voetnoot1) noemt, zijn intrek had genomen. ‘Zooveel zorg, dienstvaardigheid, hartelijkheid en eerlijkheid heb ik nimmer van eenigen hospes of hospita ondervonden en zal die nimmer ondervinden. Hetgeen mij in huis omgaf, bragt eene weldadige kalmte in mijn gemoed: om hunnentwille kreeg ik de Wallons lief.’ Was hij zich de eigenlijke oorzaak van de charme, die dit huisgezin voor hem had, nog niet bewust - of verzwijgt hij dit nog voor Potgieter? Het is wel een bewijs voor de zeldzaam vertrouwelijke verhouding tusschen professor en student, dat het de correspondentie met Bake is, waaruit we het meeste leeren omtrent Bakhuizen's liefdeleven. In zijn brief van 16 Februari 1845Ga naar voetnoot2) schrijft Bake o.a.: ‘Maar vóórdat ik op een paar punten van den uwen antwoord, wil ik u liever vertellen, dat ik vóór circa 14 dagen te Amsterdam Juffr. Toussaint ontmoet heb; en wanneer ik u zeg, dat ik eene ruime zeer vertrouwelijke conversatie met haar heb gehad, kunt gij wel nagaan, wie en wat daarvan het onderwerp was. Sta mij toe, dat ik ronduit mijn gevoelen zeg; moeiziek ben ik niet: maar om het hoog en innig belang, dat ik in u stel, moet ik | |
[pagina 593]
| |
voor deze keer eens onbescheiden zijn. Hare beminnelijkheid heeft mij geheel betooverd; maar ik heb ook diep medelijden met haar lot. Wat is, bij het blijven bestaan van de betrekking tusschen u beiden, haar vooruitzigt? Bij de groote onwaarschijnlijkheid (om geen harder woord te gebruiken) van uwe terugkomst en plaatsing hier, kan men zich alleen eene chimère maken van eene of andere statio buitenslands, eene of andere bepaalde betrekking, bezigheid, bedrijf, aan 't welk een gehalt verbonden is, en dat u zou vestigen. Maar is daar kans op? en, wat meer is, zoekt gij dat werkelijk? Ik wil de eerste vraag nìet bepaald ontkennend beantwoorden; maar de tweede boezemt mij ongerustheid in. Vrij uit gesproken, ik vermoed dat uw tegenwoordig vrij leven, terwijl gij zoo geheel u kunt wijden aan de wetenschap, en een lust kunt vieren, die 19/20 van uwe existentie absorbeert, u al het andere niet doet vergeten, maar oneindig op den achtergrond doet plaatsen. En waaruit moet ik dat explicéren? daaruit, dat uwe affectie voor het engelachtige meisje meer uit ijdelheid, dan uit uw hart komt. Harde woorden, zult gij zeggen! het zij zoo: maar zóó oordeelen wij, Prof. Geel en ik; en ik verzoek u uzelf eens te onderzoeken op dat punt, en met uwe eerlijkheid, die bij mij boven allen twijfel is, te rade te gaan, of gij wèl doet, wanneer gij haar lot zóó van uwe onbestemdheid en zeer gedeeltelijke attentie laat blijven afhangen....’ En Van den Brink's antwoord? 't Bleef vier maanden uit! Blijkbaar heeft toen Bake gemeend, dat B.v.d.B. hem zijne openhartigheid kwalijk genomen had; en hem nog eens geschrevenGa naar voetnoot1); - ten minste, dat moet men wel opmaken uit den aanhef van dit schrijven van Bakhuizen, gedateerd 18 Junij 1845: ‘Ik moet wel diep schuld bekennen en berouw gevoelen over mijne stilzwijgendheid op uw voorlaatste schrijven, wanneer U.H.G. dit aan eene oorzaak toeschreef die verre van mij was. Ik kan bij al wat mij heilig is u verzekeren, dat ik niet gevoelig was over den inhoud uwer vorige letteren. Integendeel uwe belangstelling in mijne toekomst verheugde mij dubbeld, omdat ik zag dat gij mijn karakter tevens zoo goed doorzien en in mijne ziel gelezen hadt. Ontvang voor uwe opregtheid mijn innigen dank. Ik zal die met | |
[pagina 594]
| |
gelijke opregtheid beantwoorden. Vergun mij dat ik het heden niet doe, omdat het eene zaak van langen adem is, en dat ik heden vele brieven te schrijven heb, dat ik gepreoccupeerd ben door iets, dat ik niet kan digereeren, maar dat tevens ook een onderwerp van dit schrijven zijn moet.’ Dat iets, dat hem ‘preoccupeert’ meer dan datgene waarover Bake hem 4 maanden geleden zoo vaderlijk-hartelijk had geschreven, 't belang van zijne verloofde, is.... de Weener archief kwestie! Deze houding van Bakhuizen speaks volumes. Elf dagen later komt dan 't eigenlijke antwoord. Eerst een heeleboel over codices, en dan, na eene betuiging van zijne verplichting tot oprechtheid: ‘Wat de oorsprong van mijne liefde voor Jufvr. Toussaint geweest zij, ik meende wat ik deed toen ik haar vroeg. Zoo ik iemand bedroog, ik bedroog mijzelven. IJdelheid, zooals U.H.G. vermoedt, had, geloofGa naar voetnoot1) ik, geen deel aan de verbindtenis tusschen ons beide: ijdelheid zou misschien veeleer in staat zijn geweest haar te ontbinden. Mij ten minste was de aureole, die het der wereld beliefde aanstonds om onze onderlinge betrekking te werpen, eene aanstoot. Ik ben noch dichterlijk noch romanesk genoeg, om mij wèl te gevoelen in zulke eene nevelachtige hoogte. Zoo van de andere zijde die hulde Jufvr. T. meer welkom was dan mij, ik ben in gemoede verpligt te verklaren, dat slechts éene openhartige mededeeling van mijne zijde noodig was geweest, en zij zou haren zin aan den mijnen hebben ondergeschikt; want zij had mij hartelijk en opregtelijk lief, en zij heeft het nog heden. Maar die neiging, door haar nog meer dan door mij gevierd, maakte op het oogenblik, dat mijne katastrophe plaats had, het gedrag, dat ik omtrent haar te volgen had, te moeijelijker. Ik was er verre van, haar aan mijne belangen te willen opofferen. Onder mijne vele ondeugden ken ik mij van eigenbaat tamelijk vrij; en het besluit, dat ik in de verwarring van het oogenblik nam, haar ondanks de wenteling mijner fortuin niet van haar woord te ontslaan, schoon meer ingegeven dan overdacht, kan ik voor God en mijn geweten verantwoorden. Nadere overweging keurde dat besluit goed. Ware Jufvr. Toussaint eene gewoone vrouw geweest, de zaak had de gewoone loop moeten hebben; onze betrekking | |
[pagina 595]
| |
ware prosaïsch afgebroken door de materiele onmogelijkheid van het voortzetten dier betrekking. Maar hier werden de droomen verstoord eener levendige fantasie, die op de vleugelen van liefde door alle hemelen, dat is door alle mogelijke en onmogelijke vooruitzigten, gedragen was. Die met eenen slag te vernietigen, ware bij een meisje, wier fantasie zoo levendig is als de hare, geweest haar in den levensader te treffen....’ Dan volgt de bekentenis van de ‘andere hartstogt, eene hartstogt te eischender in hare aanspraken, omdat zij edeler is.’ Die hartstocht betrof blijkbaar Julie Simon, Bakhuizen's latere echtgenoote, de dochter zijner Luiksche hospita. ‘Mijne losbandige neigingen heb ik uit mij gerukt, zegt hij - maar die ledige plaats is niet, “zooals behoord had”(!), door liefde of dankbaarheid jegens Jufvr. Toussaint ingenomen’, maar.... De verbinding ‘liefde of dankbaarheid’ is alweer karakteristiek voor Bakhuizen's verhouding tot zijne eerste verloofde. Hij is 't zich trouwens bewust: voor Truitje gevoelde hij dankbaarheid - meer niet. Welk een geluk voor hen beiden, dat hij de vrouw, die hij zou liefkrijgen, ontmoette vóór hij uit ‘liefde of dankbaarheid’ zich nader met Mej. Toussaint had verbonden! Echter is hij overtuigd, zelfs nù niet te mogen breken, zoolang 't afbreken hunner betrekking, zelfs zonder vooruitzicht, Truitje nog ongelukkiger zou kunnen maken, dan zij al is - en.... Volgen in den brief aan Bake: schelden op de moffen, en philologie!! ‘Dankbaarheid houdt u dus vast’, schrijft Geel in September. ‘Er is ongetwijfeld iets edels hierin: gij zult zelf overwegen, of gij haar die u liefheeft, op den duur met die dankbaarheid gelukkig kunt maken. Ik kan mij wel in uwe weifeling verplaatsen: ook mij zou de toepassing der spreuk moeijelijk vallen: ‘beter ten halve gekeerd’ etc. 29 Juny 1846 in een brief uit Brussel vernemen we dat de verloving verbroken is. ‘Omstandigheden, verwijdering, kleine grieven hebben de ontknooping nader gebragt, welke een vroeger schrijven van u als mogelijk en te eenigen tijde als noodzakelijk onderstelde’; schrijft hij aan Bake. In October '47 hooren we van ‘huwelijksplannen’ - In November '47 kan hij niet meer werken, en roept Aphrodite, de barenstillende, aan ‘om eerlang die rust en kalmte te vinden, welke voor zijne studie onmisbaar geworden is.....’ | |
[pagina 596]
| |
De jarenlange afwezigheid van ‘Truitje’ had hem in 't werken nooit gehinderd....
En in éen van de laatste ballingschapsbrieven, dien van 21 Feb. 1851, klaagt hij, dat hij een groot huishouden heeft, ‘dat zich, helaas, al te spoedig uitbreidt’..... Het is curieus, dat al deze vertrouwelijke mededeelingen voorkomen in brieven aan zijn ouden leermeester, prof. Bake. Hoe hij dien vaderlijken vriend vereerde en liefhad - wie het weten wil, leze de aandoenlijke rede, die hij hield tot zijne nagedachtenisGa naar voetnoot1), en de onuitgesproken grafredeGa naar voetnoot2). Door het ietwat gemaniereerde van Bakhuizen's lateren stijl trilt de emotie van geliefde herinnering. De Bakhuizen van later.... Hoe gaarne zou ik nog wat spreken over die tijden, toen de jeugdkracht was uitgeleefd. ‘O die idealen! waaraan wij in onze jeugd vasthielden, hoe verdwijnen zij met den tijd’ - die uiting van den gezeten rijksarchivaris zou de grondtoon zijn van mijne beschouwingen.... Maar bepalen we ons ditmaal bij de Briefwisseling. Veel belangrijks wat er van bekend was door Tiele's uitgave reeds, liet ik terzijde. Wat b.v. allerlei hoogst interessante wetenschappelijke beschouwingen betreft, men kan ze verwerkt vinden in prof. Kernkamp's meermalen genoemde kloeke en rake studie in Vragen des Tijds. Ook het nieuwe zelfs kon ik niet zoo uitvoerig behandelen als wenschelijk scheen. Potgieter's brieven aan Bakhuizen b.v. - in de Nalezing - verdienden meer dan hier even genoemd te worden... Ze zijn belangrijk voor de kennis van dien tijd. Ze zijn zooveel vlotter, niet zelden kan men zelfs zeggen ‘joliger’ dan de litteraire Potgieter-stijl. Dat Bakhuizen in 1851 ambtenaar aan 't Rijksarchief werd, en kort daarna Archivarius des Rijks, is bekend. Hoeveel hij hiervoor aan zijne vrienden te danken had, bovenal aan Bake - het blijke den belangstellende uit de hier aangekondigde correspondentie. Hij zal zien hoe Bake zelfs zijn innigen afkeer - het woord is niet te sterk - ten opzichte van Thorbecke overwon, om hem over de belangen van zijn geliefden leerling te spreken. Hij zal ook den scherpen kijk van Thorbecke bewonderen, die een état de services vroeg, waaruit kon blijken, dat Bakhuizen niet in | |
[pagina 597]
| |
specialiteiten was ondergegaan, maar dat zijne werkzaamheid tot één groot doel kon voerenGa naar voetnoot1).
Mr. Muller's boek is inderdaad een allerbelangrijkste bijdrage voor onze litteraire geschiedenis; en voor wie Bakhuizen willen kennen een absoluut onmisbaar bijvoegsel bij de Studiën- en Schetsen-uitgaaf. |
|