Groot Nederland. Jaargang 5
(1907)– [tijdschrift] Groot Nederland– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 598]
| |
Literatuur.In den eersten persoonGa naar voetnoot1).
| |
[pagina 599]
| |
Zij heeft vreemden in haar huis genomen deze zomermaanden en zorgt voor hen. Maar haar leven is in de eenzaamheid, als ze zich buigt over het cahier en daar het dagelijksch gebeurende boekt, wat ze ook al deed toen ze nog samen waren. Hij is violist en gaf lessen op het dorp, en een zijner leerlingen, Liza, is de oorzaak geworden van zijn ontrouw. Met háar is hij heengegaan. En zij, die wel gelooft dat hij van Liza houdt, gelooft tòch dat hij óók nog van haar houdt met een andere liefde, die hem terug zal brengen. Zoodat ze nu wacht: geduldig - mediteerend - verlangend.... en gevoelig-poëtisch-mooi elken dag schrijvende in haar dagboek. Om dat gevoelige en poëtische hebben we dit boekje lief, blaren we er telkens weer in, zouden we het zoo graag zonder eenige critiek weer wegzetten, dicht bij de hand, en toch.... juist dáár hapert het. Als we goed nagaan wàt ons in dit boekje zoo aantrekt, - dan is dat het mooi-literaire. Dan zijn dat subtiele formuleeringen van bizondere aandoeningen, kunstvol uitgevoerde realistische tafereeltjes, aforismen van levensvoeling, beeldjes plots oprijzend in bekorende plastiek. Maar.... we voelen niet aldoor levenswarm een persoon, die één is met de woorden van haar dagboek. We moeten ons meermalen geweld aandoen om te denken: dit is nu een verlaten vrouw, in diepe droefheid, en van dag tot dag uitziende, hunkerend naar de terugkomst van haar man - want die vrouw wijkt vaak terug achter de zorgzame, schoonheidlievende schrijfster. Ja, menigmaal is 't of de liefde van de auteur voor het literaire, het gewonnen heeft van het verlangen der verlatene naar haren man. En dat wreekt zich. Want wat vóór alles noodig zou geweest zijn, is het als reëel aanvoelen van het bestaan dier eenzame met haar stille getuige, de nimmer wijkende smart. Daardoor zou een groote ontroering over ons gekomen zijn als ten leste alle hoop vernietigd wordt. Als zij schrijven gaat: ‘Wat zal ik nog boeken van mijn leven dat zijn eenige beteekenis verloor.’ Zijn ‘éénige beteekenis’?... We twijfelen. Want deze dagboekschrijfster schrijft zoo goed: ze is artieste, en haar kunst wordt door de groote smart wellicht gebaat. Ze schrijft zoo mooi - te mooi voor iemand van wier kunstvermogen we nooit vernamen dat haar man, de artiest, het opmerkte - te mooi voor iemand die niet ànders is dan een treurende verlaten vrouw. ‘De dagen gaan, en de nachten, de maanden en de getijden.... ‘De trage, ongetelde jaren.... ‘Eens zal het einden. ‘Als ik dan gestorven zal zijn.... Vreemde vrienden, die om de baar zult staan, klaagt niet over mij. | |
[pagina 600]
| |
‘In mijn haren weeft zich, onzichtbaar, een stralenkrans en in mijn verglaasde oogen glanst nòg het goud van de zon die ik zag! Mijn gestreelde handen lichten.... Mijn bleeke lippen buigen naar heur eersten kus.... En op mijn bloemelooze baar geuren vergane bloemen.... ‘En in de donkere stilte zingt de ziel van een oude viool....’ Taal als muziek zeker. En zoo zijn er veel fragmenten te lichten uit dit dichterlijke boek. De opeenvolging van gemoedsstemmingen en kleine gebeurtenissen is overgebracht in een sfeer van sereniteit, van poëtische objectiveering. En dat zou volkomen verdedigbaar zijn als het nu juist geen dagboek ware, waarin we moesten voelen het onmiddellijke van het bewogene, pulseerende leven: liefde, onrust, moedeloosheid, hoop, heftig verlangen: en dat alles zoo levenswarm als de bloeddrop ontweld aan de in spijt wond gebeten lip. We gelóóven soms niet zoo recht meer aan die vrouw, al blijven we aldoor gelooven aan het talent van de schrijfster, die vóor alles schoonheid gezocht en gevonden heeft. Let eens op blz 10: ‘Wij hebben elkaar zeven jaren liefgehad!’ En stel u dan tevens het onuitstaanbare verdriet voor van een vrouw, die na die zeven jaren plotseling door haar man verlaten wordt. Zij kan het nog niet gelooven dat deze scheiding voor goed zal zijn. ‘.... zijn liefde voor mij, die zeven jaar geleefd heeft, kàn niet op eenmaal in vlam van hartstocht zijn vergaan.’ En derhalve wacht zij op zijn terugkomst, met het immense verlangen van een vrouw die liefheeft: wacht zij van uur tot uur, van dag tot dag. ‘Stralend zal ik hem tegentreden, hem mijn beide blije handen toesteken en zijn mond sluiten vóór één bede trillend valt....’ Dàt voelen we mee. Maar kunnen wij ook meevoelen als zij zegt: ‘Ik hoop dat het nog in den zomer zal zijn als hij terugkomt. ‘In den herfst zijn de bloemen zoo treurig. En er mag niets treurigs zijn, niets dat hem zou kunnen herinneren aan 't leed dat voorbij is.’? En verder dit, nog krasser: ‘Indien hij dezen zomer niet komt, hoop ik dat het in de lente zal gebeuren, wanneer alles opnieuw begint’? Immers een vrouw die verlàngt, zelfs als heeft zij geen gepassionneerde natuur, zal niet hopen dat haar man, als hij dien zomer niet komt, dan maar met komen wachte tot de lente!... Zal niet, alsof het een matig-onverschillige zaak geldt, een dag later hierop in dezer voege terugkomen: ‘Och, eigenlijk (ik spatieer, v.N.) zou het even gelukkig zijn wanneer hij in den winter terugkwam.’! | |
[pagina 601]
| |
Hier is de schrijfster zwak als psychologe. Maar, eenmaal aan de lente denkend, komt de dichteres in haar kracht. Luister: ‘Als in ons tuintje het paarse licht brandt in de kruinen der seringen en wegstuift over de paden.... Als de witte bloesems in de heg waaien, en 't eerste, teerste groen schemert aan de buigende twijgen. Als de crocussen uit 't ruikend gras kruipen en de jonge vogels leeren fluiten. En duizend fijne geuren beven door de lichte lucht.... Als dan.... O, als hij dàn kwam, opeens, in één sprong over de heg, als vroeger.... ‘Ik moet opstaan, mij bewegen, en mijn armen strekken boven mijn hoofd bij de gedachte aan zijn komst in de lente!’ (Ik spatieer. v.N.) Hier wordt het natuurlijk verlangen-in-liefde dat èlk uur van terugkomen mooi vindt, verloochend ter wille van het dichterlijk schoone. Iets dergelijks openbaart zich op verschillende wijzen. Ziehier een beeldje: ‘Ik pluk elken dag bloemen om onze tafel mee te tooien, violen in de lente en 's zomers roode rozen, kamillen en gloeiende papavers. Die vind ik langs den spoordijk, aan weerszijden van de glimmende rails. Witte margrieten overal er tusschen!.... Ik vul mijn gebogen armen vol, vòl, en sta er mee aan den overweg, alsof ik iemand opwachtte en met bloemen in kwam halen! ‘Wanneer dan de laatste trein, om tien minuten over acht, is binnengestoven, keer ik naar huis terug, langzaam, over den mullen zandweg, in het laatste gouden licht der ondergaande zon....’ In 't niet schilderachtig mooi - een zomeravond-vizioen: die vrouw met bloemen in heur armen wachtend aan den overweg en dan langzaam verder gaand naar 't dorp in stervend goudlicht? Iets om na te staren uit het portier-raampje van den wegdenderenden trein? Maar overigens - is de tijdsaanduiding ‘tien minuten over acht’ voldoende om ons van de realiteit te overtuigen van het dagelijks armvollen violen of rozen en kamillen en papavers plukken langs den spoordijk? Staat er het beeldje niet òm het beeldje? En staat niet Top Naeff dikwijls vóór Anne-Marie? Het boekje is als geheel ondanks, ja ik zou haast zeggen dóór al het bekorende, niet geworden wat het bedoelde te zijn: de oprechte, eenvoudige smart-uitzegging van een verlaten vrouw. Als gehéél.... Want: er zijn óók fragmenten, - ik wijs op het dominees-bezoek, op den omgang met de kinderen, op het samenzitten met zijn moeder, - die treffen door hun waarachtigheid. | |
[pagina 602]
| |
Samuel Falkland (Herm. Heijermans jr.) Biecht eener Schuldige. Amsterdam, H.J.W. Becht.Hier staan we voor iets gansch anders. De auteur zet op het titelblad onder den titel: ‘Aanteekeningen van een getrouwde vrouw. Verzameld, geordend, overigens niet veranderd.’ Hij doet het dus voorkomen of we iets authentieks te lezen zullen krijgen. Hij treedt maar als tusschenpersoon op. Hij publiceert het Dagboek van een op circa veertigjarigen leeftijd gestorven vrouw. Maar als we de lezing willen beginnen, stuiten we eerst nog op een ‘Toelichting’, waarvan de eerste zin aldus luidt: ‘De Biecht eener Schuldige, in de maanden Juni-Augustus, 1905, na-verteld, werd in den dagboek-vorm, die der schrijfster een troost was, gehandhaafd.’ Hoe zit het nu? Eerst lezen we: ‘Verzameld, geordend, overigens niet veranderd’. En nu in een ‘toelichting’ die dit glasheldere deerlijk vertroebelt, hooren we dat alles na-verteld is, met handhaving van den dagboek-vorm, die der schrijfster een troost was. Dat laatste begrijp ik trouwens niet. Dat het schrijven van een dagboek, het zich op papier uitspreken in volle oprechtheid, als de biechtende in den biechtstoel, een troost en verluchting zijn kan, is te vatten, maar hoe de dagboek-vorm een ongelukkige vertroosten kan, blijft me verborgen. Doch de hoofdzaak blijft dat ‘na-verteld’. Want dat doet het ‘overigens niet veranderd’ geheel te niet. ‘Na-verteld’ wil toch zeggen: verteld in de eigen woorden van den persoon die spreekt, met eerbiediging enkel van het feitelijke. Maar.... we hebben hier te doen met voor een groot deel gevoelsuitingen van een in haar huwelijk diep-ongelukkig geworden vrouw, en we moeten dóór haar dagboek haar leeren kennen. Hoe kan dat nu als dat dagboek ‘na-verteld’ is, ja - hoe kan men een dagboek na-vertellen? Van Hulzen heeft iets dergelijks gedaan met aan de vrouw in Vrouwebiecht zijn taal en stijl te leenen. Doch zoo ergens, zijn juist in zielsbekentenissen vorm en inhoud niet twee, maar één, berust de psychologie - we zagen het bij Top Naeff - evenzeer op het hòe als op het wàt. Tusschen de verzekering op den titel en de uitwissching daarvan in de Toelichting staande: blijft er geen uitweg dan uit het Dagboek zelf vast te stellen waar we ons aan te houden hebben. | |
[pagina 603]
| |
Wij leeren er een vrouw uit kennen die den man van een andere vrouw liefheeft, doch niet tot hem in maatschappelijk ongeoorloofde betrekking staat en dus zich alleen schuldig voelt in den zin van Mattheus V vs. 28: ‘ik zegge u dat zoo wie een vrouw (man) aanziet om de(n)zelve te begeeren, die heeft alreeds overspel in zijn (haar) harte met haar (hem) gedaan.’ Zij heeft haren man niet meer lief en wil nu ook geen huwelijks-gemeenschap meer met hem, het de walgelijkste zielsverkrachting vindend zonder liefde zijn lusten te dienen. Zij vecht allengs zich vrij, en naarmate de kans grooter wordt om haar geheele vrijheid door scheiding terug te krijgen, leeft zij op uit de armzaligste apathie, wordt zij energiek, durft zij het leven aan, dat haar dichter zal brengen bij den man van haar liefde, die haar zoo duidelijk getoond heeft haar ook lief te hebben. Zij zijn beiden kinderloos en derhalve schenden zij geen enkele verantwoordelijkheid met alles te doen voor individueele vrijmaking. Doch als zij zoover is, dat ze het beloofde land als onmiddellijk vóor zich ziet liggen, hoort zij dat de ander zich maar weer in zijn huwelijk gevoegd heeft en dat die nieuwe vereeniging met zijn vrouw gevolgen hebben zal.... Dàt is het einde - ook háár einde. Belangwekkend is het gegeven zeker, al is het niet nieuw. De behandeling kan het dat maken. Als het Heijermans gelukt ons het zieleleven van die vrouw te doen meeleven, zoodat we getuige zijn van haar strijd en leed, haar ontwaken tot liefde en haar verzet tegen de conventioneele, onder die omstandigheden beestelijke huwelijksplichten, haar hoop op een nieuw leven en de alles moordende teleurstelling - als we dat alles mèt haar ervaren door de directheid van het spontane woord, van het openhartig opgebiechte in het dagboek, dan kan het aangrijpend zijn. Dat ìs het - ten deele. Er zijn bladzijden in, die werkelijk het innige gevoel zóó doen aanvoelen dat de tragiek van dit zieleleleven ons ontroert, waarop in korte bewogen zinnen met diep inkervende woorden het rauwe van de smart als bloot gelegd wordt. Maar er zijn veel meer bladzijden waarop Heijermans wel degelijk de na-verteller wordt, die wat hij in het dagboek vond (laat ik dit maar aannemen ter verduidelijking van mijn bedoeling) stileerde à la Heijermans zich aldus plaatsend tusschen ons en die vrouw, ja, haar persoonlijkheid gansch wegmoffelend. Dan blijkt proefondervindelijk dat vorm-en-inhoud geen twee-heid màg zijn, dat alles bedorven wordt als we ze gescheiden zien. Want deze vrouw màg niet praten als Rafaël in Ghetto, als de tot het volk oreerende in | |
[pagina 604]
| |
Diamantstad, mag niet schrijven met de stijl-maniertjes van Heijermans. Stijl-maniertjes - het stáát er. Laat ik er maar één van aantoonen. Ik moet er veel voor aanhalen, omdat ik overtuigen wil, zóó dat ieder onbevooroordeelde 't mij zal moeten toegeven. Heijermans maakt o.a. zoo voortdurend gebruik van een rhetorisch hulpmiddel: de herhaling, dat het een hinderlijk misbruik wordt. En moge men dat misbruik bij hem nog karakteristiek kunnen vinden, het wordt meer dan hinderlijk als een gefingeerde dagboekschrijfster het van hem overneemt. Want al vertelt hij na: háár moeten we toch blijven hooren. Doch ik vraag wie hoort iemand anders dan Heijermans in het volgende? Blz. 14: ‘Vandaag, morgen ga 'k den lof van 't nachtd onkerGa naar voetnoot1) zingen, 't donker waarin je huilen kan, zonder dat iemand je tranen ziet, 't donker waarin je je lippen tot fluisteren kan bewegen, zonder dat hij òf 'n ander, of dè ander, je zot geprevel hooren, 't donker waarin je jezelf ben....’ Blz. 18: ‘Alles was zóó doodelijk stil, zóó bijna dreigend van zwijgenis, zóó zonder gekende kleur of vorm, zóó ontdaan van de dingen, die den dag maken....’ Blz. 45: ‘Als je je even laat gáán, heusch gáán, zonder voorbehoud gáán.’ (Hier valt nog iets bij op te merken, waarover nader). Blz. 54: ‘De heele week is alles gedaald, gedaald, gedaald....’ Blz. 58: ‘.... z'n krankzinnig éérewoord. Eere-woord. Eére-woord’ Blz. 114: ‘.... uren over lijken gebogen, lijken van heel 't uitschot van de maatschappij - jij weet niet wat 'r komt kijken! - lijken van vrouwen èn maunen èn kinderen, enkel lijken’.... Blz. 121: ‘'t oprakelen van allerlei dingen, dingen die niet schokten, niet bewogen, dingen waarvan 'n rùst bij is gebleven....’ Blz. 122: Ik school onder m'n strooien hoed, 'n hoed met breeden rand. Hij keek naar me, kéék met gespannen pupillen - ik, ònder den strooien hoed, zag z'n kijken, voelde z'n kijken, onderging z'n kijken - keek terug.’ Blz. 135: ‘Als je met 'n glimlach op je gelaat, 'n glimlach van maatschappelijkheid, 'n glimlach van onbesproken naam door de wereld gaat....’ Blz. 136: ‘.... als 'k zoo iets menschelijks, oprechts, dùrfde bekennen, dùrfde uiten, dùrfde beweren, zou 'k me goddelijk vrij voelen - om elke schuld-begrip schateren, schateren!’ Blz. 139: ‘Welk 'n mysterie in oogen! Welk 'n mysterie | |
[pagina 605]
| |
dat niet twéé paar 't zelfde zijn. Welk 'n mysterie dat je wandelend, wandelend tusschen duizenden....’ enz. Blz. 154: ‘Dat lieg je, Gre! Neem me niet kwalijk dat 't woord me uit m'n mond valt. Maar je liegt, je liegt. Je liegt zoo afschuwelijk als je maar liegen kan! Je liegt zoo als je nog nooit heb gelogen....’ Blz. 155: ‘Maar 'n gemeenheid, 'n Gemeenheid van mezelf tegenover Lies. 'n Gemeenheid van jou tegenover hèm - 'n gemeenheid tusschen ons twee, gemeenheid naar alle kanten.’ Blz. 160: ‘.... langs razend-hossende menschen, langs razend verlichte kramen, langs razend-tollende, razend-draaiende, razend-rondzwierende gekken....’ Blz. 175: ‘Na den nacht van bewustloosheid, voort-bewegend, voort-handelend, voort-tastend, voort-pratend in 'n niet te zeggen leeg heid, 'n leegte zonder grenzen, 'n leegte zonder smartelijks of aandringende oorzaak (? v. N.), 'n leegte die je zeker behoefte had te peilen, blij dat 't zoo was, enkel zoo.... nà dien nacht, diepst onverschillig voor alles, alles, alles....’ Blz. 176: ....'t willoos doen, 't machinaal den groentenboer betalen, machinaal de trap op en af gaan, machinaal de meid controleeren, machinaal met open oogen in 't donker liggen. Blz. 183: ‘De porceleinen bordjes glansden in 't licht. De kaasstolp lachte in 't licht, 't Nikkel peper- en zoutstel sloeg vonkjes in 't licht. De servetringen glimmerden in 't licht. De aangebroken flesch wijn stond naast 'n roods; schaduw in 't licht. Hij zat bij 't licht. Me dunkt, het is voldoende. Nu hoeven we de waarde van de herhaling niet te miskennen. Gebruikt als op blz. 160, drukt ze het razende van het kermislawaai heel gelukkig uit, en de herhaling van 't woord licht in het laatst geciteerde spreidt als een licht-glinstering over dat complex van korte zinnen. Maar.... dat die herhaling tèlkens terugkomt ter versterking, doet ze haar kracht verliezen, maakt ze tot een rhetorisch maniertje. Daarbij is het bedenkelijk dat de personen van dit dagboek, de vrouw, de man en de vriend alle drie die herhaling gebruiken op geheel dezelfde wijze. Op blz. 54 - zie boven - is de man aan 't woord; op blz. 114, 154 en 155 de vriend, in de overige aanhalingen de vrouw. Wat blijft er zoo van 't persóonlijke over? Dan is er nog iets. Ik kom nu terug tot de aanhaling op blz. 45: ‘Als je je even laat gáán, heusch gáán, zonder voorbehoud gáán.’ Die zin heeft iets sterk semitisch, wat andere ook min of meer hebben. En dat zou nu geen bezwaar zijn, als de vrouw die 't dagboek schrijft | |
[pagina 606]
| |
een jodin was. Maar - de schrijver is niet heel duidelijk - een paar maal vinden we aanwijzingen, die dat weerspreken. Zoo loopt ze op een middag de kerk van 't ‘Heilige Hart’ binnen om te bidden. Trouwens - omtrent de heele persoonlijkheid blijven we in 't onzekere. Uit haar dagboek zouden we zoo graag die persoonlijkheid saamstellen, maar als we meenen hier en daar wat gegevens te vinden, zien we bij 't omslaan van een blad opeens weer.... Heijermans. We weten niet waar de eene begint en de ander ophoudt. Is de schrijfster een beschaafde vrouw geweest? Nu en dan meenen wij het, is er iets hoogs in haar opvattingen. Heeft de auteur ons haar zóó willen géven zelfs met het goedkoope uiterlijkheidje, van haar telkens Fransche zinnetjes te laten gebruiken, soms zelfs van verdacht gehalte, als: ‘Il faut être à son qui vive’.? We meenen van wel, maar als we haar dan als vrouw die liefheeft, hooren gewagen van den ‘man, waarmee je razend, dol, tiendubbel-gek ben’, dan vervaagt de indruk van beschaving of verfijning geheel, maakt de dáme plaats voor iemand.... anders. Ik meen hiermee voldoende aangetoond te hebben wat er aan dit dagboek ontbreekt, waarom het geen gaven indruk maakt. De schrijver heeft zichzelf in den weg gestaan, is er niet in geslaagd ons een ongerepte illuzie te geven. We gelooven niet aan die vrouw. En daarmee heeft het boek ten deele zijn doel gemist. Maar we gelooven wel en blijven gelooven aan de knapheid van Heijermans als auteur, die spelenderwijs, tè spélend vaak, allerlei vormen gebruikt om het een of ander te zèggen. Hij doet dat in zijn tooneelstukken, in zijn schetsen soms, nu ook hierin. En wàt hij zegt, heeft veelmalen onze sympathie. Hij komt in deze kwazi-biecht op voor de hoogheid van de liefde, tegenover de laagheid van het huwelijk zonder liefde. Hij komt op tegen de verlagende gemeenschap uit gewoonte of dierlijke behoefte, als de liefde ontbreekt. En de geschiedenis - waarin verhaald wordt van den strijd om vrijheid van persoonlijkheid, vrijheid in liefde, gevoerd door een tot zelfbewustheid gekomen vrouw, - is tragisch omdat alle nobele impulsen afschampen op het lagere leven, het leven der meerderheid, dat het krachtigste blijkt, en waartegen het individueele trachten naar het hoogere veelal eindigt in een martelaarschap. Te meer blijft het jammer dat hij ook bij het kiezen van dézen vorm al dat hoog bedoelen niet wist om te scheppen tot een kunstwerk. | |
[pagina 607]
| |
Nico van Suchtelen, Quia Absurdum. Amsterdam, Maas en Van Suchtelen.Dit is stellig wel een der interessantste boeken der laatste jaren. Als teeken des tijds. Het is een boek, dat eens geschreven mòest worden door een dergenen die het dorsten en zoeken naar een nieuw levensideaal hebben meegeleefd. Een uit de generatie met groote, vage verlangens, subtiel aesthetische neigingen en humanitaire voelingen. Uit de generatie die kwam met gansch nieuwe levensbehoeften na die van rationalisme en twijfel. Nico van Suchtelen heeft in Odo een zoeker willen doen leven, in wien alle zieleleven nog in chaotische verwarring verkeert. Hij heeft geen stuur in zich zelf, ziet geen richting hem aangewezen, hij wil, maar weet geen doel voor zijn willen. En na velerlei streven en zoeken vindt hij zijn eigen bestaan zulk een mislukking dat hij er een eind aan maakt. Het spreekt vanzelf dat zulk een mislukt leven een heel wat dieperen inhoud kan hebben dat het gelukte van duizenden anderen, voor wie een zich zelf van hun diepste zijn bewust worden geen behoefte is en die, door hun idealen heel wat lager te stellen, ook aan het allicht ten-deele-verwerkelijkt-worden ervan zich gemakkelijker kunnen aanpassen. Een arme twijfelmoedige die op den duur voor zich geen plaats vindt in het leven, die met altijd droomen van een fijner en hooger menschen-bestaan zich niet thuis voelt in het maatschappelijk gedoe en daardoor waant te vroeg geboren te zijn: hij kan in innerlijk menschzijn heel wat meer waarde hebben dan de sterke, zelfgenoegzame geestelijke satisfait, die zoo precies weet waaraan hij zich te houden heeft, niet door een innige met veel moeite zelfverworven geestelijke overtuiging, maar door het overnemen van eenige machtspreuken die hem het leven gemakkelijk hebben gemaakt als een geërfd fortuin. Odo is als eenzelvig jongetje opgegroeid in een eenzame omgeving. Bij mooi weer zwierf hij buiten rond met een geit tot gezelschap, over de bergwei en door het dennenbosch waar het ‘eeuwig nacht’ was. Bij slecht weer hield zijn moeder hem in huis, mocht hij spelen met opgezette dieren, of planten plakken in zijn vaders herbarium. Over zijn moeder sprak hij liever niet; van zijn vader hield hij veel. De thuis stille man nam hem mee op wandelingen, was dan spraakzaam en vroolijk. Van hem ontving hij ook onderwijs. Maar meer fantastisch dan schoolsch of stelselmatig, wat op de latere ontwikkeling van invloed moest zijn. Na den dood van zijn ouders kwam hij, acht jaar oud, bij een kinderloozen oom aan huis in de stad, een goedigen winkelier, aan | |
[pagina 608]
| |
wien Odo zich wel hechtte. Zijn tante was een naar mensch, die hij haatte. Vrouwelijke lieftallligheid kende hij dus niet. En als een vreemde stond het ventje in de nieuwe omgeving, met ‘een geheel eigen leven diep in’ hem. Op school maakte hij geen vriendjes, was hij lui.... aan het stadje had hij een hekel. Overal vond hij het saai, en die saaiheid ontvluchtte hij in fantastische lectuur, die hem eens geld deed stelen en wegloopen - voor een avontuurlijken zwerftocht in de bergen. Ouder geworden verhuisde hij naar elders om een gymnasium te bezoeken, kwam bij een andere tante aan huis, die, kinderloos, hem wel hartelijk behandelde, maar aan zichzelf overliet. Ook in deze wat grootere stad vond hij alles saai, alleen zijn studie begon hem op den duur te boeien. Het stil-verlangen in hem kreeg een richting. Hij werd zich bewust van eene liefde voor de wetenschap, voor de kunst. ‘Op (z)ijn vijftiende jaar begon (hij) te schrijven. Achtereenvolgens maakte (hij) een roman, twee drama's naar grieksch model en een epos. Daartusschendoor schreef (hij) tallooze lyrische verzen. (Hij) las en bestudeerde al wat er binnen (z)ijn bereik viel; Plato, Augustinus, den Bijbel, Spinoza, Schopenhauer, bovenal de grieksche tragici en Goethe. Om Dante te kunnen lezen leerde (hij) (zich)zelf in een zomervacantie italiaansch.’ Als student gaat dat zoo door. Studie in de natuur-filozofische richting belet niet het lezen van de Imitatio Christi, vau de Bhagavad-Gita, van Tolstoi, belet niet een zich verdiepen in allerlei maatschappelijke vragen, eerst met anarchistische dan met sociaal-democratische neigingen. Tot 't hem te machtig wordt, hij zijn intiemen vriend Arthur een afscheidsbriefje schrijft en spoorloos verdwijnt. Hij wordt metselaarsknechtje, wil door een heel nieuw leven een mensch worden. Door een wanhoop aan zich zelf werkt hij zich heen, is eindelijk na nieuwe levenservaringen ‘wijs als weleer’, en roept Arthur om hem terug te halen. Hij wil zich voegen, gelooven dat de maatschappelijke menschen gelijk hebben, doen als zij, zich gewonnen geven: gelooven - quia absurdum. 'n Paar maanden ging het beter. Dan gaan de vrienden logeeren op Casa Bianca bij Rudolf en Martha, in het witte huis aan het meer. Daar leert Odo Minka kennen, Martha's ongetrouwde zuster. En.... nu is 't met zijn gemoedsrust geheel gedaan. De jongen die geen vrouwelijke liefelijkheid kende, ziet hier in Minka de verpersoonlijking van het allermooiste. Als zij weg is van Casa Bianca besluit Odo om toe te treden tot eene kolonie van communisten, de Harmonie. En daar leeft hij, voortdurend geslingerd tusschen zijn wanhopige liefde - want Minka heeft hem niet lief - en zijn wil om door lichaamsarbeid en aanpassing aan natuur-eenvoud zich te stalen in zijn neiging tot geestelijken arbeid. Met | |
[pagina 609]
| |
Elsi, een badplaats-kennisje, dat hem daar uit verliefdheid opzocht, doorleeft hij een hoofdstuk uit Goethe's Wahlverwandschaften, tot het onechte in die verhouding ze van zelf vernietigt. Nu volgt zijn vertrek van Harmonie en Casa Bianca. Hij heeft bespeurd dat ook Arthur Minka liefheeft. Hij zal zich aan de studie wijden en aan een geestelijk verkeer met de goede, milde Martha, de lieve vrouw en moeder. Zoo tracht hij nogmaals tot zelfbevrijding, tot een harmonisch zieleleven te komen. Maar.... ook deze laatste poging faalt - het einde is zelfmoord. In grove omtrekken heb ik even 't verloop der geschiedenis aangegeven: de moeilijke pelgrimstocht van den zoeker. Omdat ik een indruk wilde vestigen van het belangwekkende in dit werk. Het is als een aldoor klinkend ‘tua res agitur!’ - al wat er woelt en gist in de hoofden en harten van zoovelen in de maatschappij om ons heen, zoovelen, begrepenen of onbegrepenen, die klaarheid willen, naar een richting zoeken, behoefte hebben aan een levensbazis. En al moge de hoofdpersoon van dit boek niet tot een pozitief rezultaat gekomen zijn, het streven daarnaar is er niet minder interessant door. Het is als een waarschuwing ‘how not to do it’. Alleen troebelt de schrijver den indruk noodeloos door den titel. We weten waaraan die ontleend is. De bekeerling Teftullianus had langs velerlei wegen een waarheid trachten te naderen, die in zijn geestelijk leven al het tegenstrijdige tot harmonie zou brengen. De subtiele redeneeringen van wijsgeeren en sofisten vermochten dat niet, gaven hem geen zielsvoldoening. Dat zou het Christendom doen. Dat werd hem tot een innerlijke wedergeboorte. Niet het ontledende verstand, de geloovige ziel had de beslissing. En in zijn verhandeling De carne Christi formuleert hij deze overtuiging. ‘Prorsus credibile est, quia ineptum est... certum est, quia impossibile est’. (‘Het is juist geloofwaardig omdat het dwaas... het is zeker omdat het onmogelijk is’). Later heeft men deze paradoxale geloofsbelijdenis saamgevat in ‘Credo quia absurdum’. Wat hierin treft is juist de stellige verzekerdheid, het geloof dat tegen alle verstandelijke redeneering zich handhaaft en den weg wijst ten leven. Maar past dit woord op een boek dat zoo negatief, met een levensvernietiging, eindigt? Een boek dat eigenlijk niet anders geeft dan een aaneenschakeling van stemmingen, doorleefd door een innerlijk nu her-, dan derwaarts bewogene? De titel is een concluzie die spreekt van een overwinning - het slot van dit boek is een overwonnen-wòrden. Gaan we na wannéer Odo de woorden ‘Quia absurdum’ tot de zijne maakt, dan zijn het oogenblikken van een zekere gestemdheid, vlottend bij den dag, bij het uur. Als hij, mislukt metselaarsknechtje aan Arthur schrijft: | |
[pagina 610]
| |
‘Ik wil ook een bescheiden en welwillend man zijn, gelijke onder mijnsgelijken, ik wil met hen samenwerken aan al wat zij houden voor de hoogere belangen en doeleinden van den mensch. Ik wil weer eerbied hebben voor andersdenkenden.... Ik geef mij gewonnen; ik geloof dat zij ten slotte gelijk hebben, quia absurdum (blz. 25). Zoo beteekent het immers niet veel. Er moet geen sprake zijn van een ‘willen’ als pis-aller, van een ‘zich gewonnen geven’ door teleurstelling of moedeloosheid - het moet een willen uit energie, een gelooven uit overtuiging zijn. En is van ander gehalte de ontboezeming op blz. 205?: ‘Wanneer ik hen niet had, Augustinus, Eckhart, Spinoza! Wanneer ik niet altijd weer opnieuw mij bedwelmen kon met hun god-vervulde dronkenheid! O grootste zielen en meest verblinde, eenige haast die ik begrijp en liefheb. Om hunnentwil en om mij zelf geloof ik dat mijn leven een zin heeft, om onze groote, goddelijke dwaasheid. ‘Credo, quia absurdum’. ‘Om hunnentwil en om mij zelf’.... is het door deze bijvoeging alleen al niet geoordeeld! Nóg is er dit punt dat verband houdt met het overige. De indruk dien ik van Odo ontvangen heb uit zijn dagboek en uit alles wat Arthur van hem meedeelt is - met handhaving van wat ik boven over hem schreef - die van een zwakke. Iemand die na al zijn pogen en streven, zijn tobben en grübeln, zijn zoeken en werken, eindelijk in den strijd met een hem vijandig lijkend leven bezwijkt door zelfmoord, is als mensch niet sterk. Gelijk zijn Credo een wanhoopskréet, is zijn dood een wanhoopsdáad. En nu komt in dit boek voor: Martha, een lieve, hoogstaande, intelligente en gevoelige vrouw, die in haar huisgezin, in de verhouding tot haar man ook moeilijkheden doorleeft, maar in wie de harmonie niet verbroken wordt, zoodat ze zelfs anderen nog tot moreelen steun is. Als deze vrouw na zijn dood getuigt: ‘Hij was sterker dan allen die ik kende en hij heeft ook mij sterker gemaakt.’
Heeft de schrijver het bedoeld als een verheffing van Odo ten koste van den pozitief-krachtigen man van Martha, den werker Rudolf, dan heeft het betrekkelijke hier toch een te absolute beteekenis gekregen. Want nòch in de verhouding tot zichzelven, nòch in die tot Minka, toont Odo zich een krachtige persoonlijkheid.
Ik wilde dit doen voorafgaan aan een bespreking van den vorm, om zoodoende geheel billijk te zijn tegenover het boek als geheel. Den vorm er van kan ik niet gelukkig vinden. | |
[pagina 611]
| |
De schrijver heeft blijkbaar voor een moeilijkheid gestaan. Hij wilde ons Odo èn subjectief èn objectief doen kennen. Het eerste kon geschieden door hem een Dagboek te laten schrijven. Daar Odo voorgesteld wordt een auteur te zijn, kon hij dat Dagboek een literair merk doen dragen in vertelling, beschrijving, ontboezeming, in proza en in verzen. Maar den objectieven Odo moest hij ons op andere wijze laten zien. En daar gebruikt hij Arthur voor. Die vertelt in briefwisseling met Minka wat zijn indrukken zijn van Odo in zijn uiterlijk en innerlijk bestaan. Die briefwisseling is vanzelf óok in den eersten persoon, zoodat we afwisselend twee ‘ik’'s in het boek hooren. Is dit op zichzelf al een bezwaar, erger wordt het nog doordat èn Arthur èn Odo vaak geheel denzelfden stijl hebben, zoodat de individualizeering daaronder vanzelf lijden moet. Trouwens aan die van Arthur is weinig zorg besteed. Hij is er blijkbaar alleen om Odo, of als beoordeelaar van Odo's daden. Soms ook als controleur, wat dan al heel vreemd lijkt. Zoo had Odo in brieven, in dagboek en gesprek dikwijls de kolonie der communisten vinnig becritizeerd. En nu komt Arthur, die zelf eenigen tijd daar logeerde, ons verzekeren: ‘In vele opzichten was Odo's kritiek juist. Inderdaad was het werk der kolonisten naar quantiteit en qualiteit onvoldoende’, enz. Dan op de volgende bladzij: ‘En toch overdreef Odo; in werkelijkheid was de geest onder de kolonisten beter....’ enz. Alsof het om een subjectieve en objectieve ziening van die kolonie te doen was! Men voelt het zwakke hierin. De auteur heeft blijkbaar over het al of niet nuttige en uitvoerbare van zulk communisme op kleine schaal veel nagedacht, waarschijnlijk het bedrijf van dergelijke kolonisten van nabij gadegeslagen, een eigen opinie over wat daarin al dan niet nuttig of nutteloos is, en acht dit nu een belangrijk, tevens actueel onderwerp om eens wat over uit te weiden. Doch voor ons heeft die kolonie alleen beteekenis als tijdelijke omgeving van Odo, zijn alleen diens indrukken, de emoties die hij daar doorleeft, de wijzigingen die zijn maatschappij- en levensbeschouwing er ondergaat, van belang. Zoo is er nòg iets bedenkelijks. Gelijk ik boven zei - Odo uit zich in zijn Dagboek in literairen vorm, wat van hem, dichter en drama-schrijver, niet te verwonderen is. Een enkele maal verheft zijn proza zich tot lyrische ontboezeming, en soms wisselt dit af met verzen. Zoo vinden we o.a. op blz. 132-133 een sonnet: | |
[pagina 612]
| |
Weer is het stil en mijn moede gedachten
Zwerven te spelen over 't gouden meer.... enz.
Op blz. 253-254 zes coupletten, aldus beginnend: Waar ik mij waande is heel het woud betooverd enz.
en nog eens op blz. 276 als ‘Odo's laatste lyrische gedicht’: Eens had ik bloemen lief en was om 't springen
Van beekjes blij zooals een eenzaam kind.... enz.
Maakt het nu niet een ietwat zonderlingen indruk als we ons die gedichten herinneren uit den bundel Verzen van Nico van Suchtelen?Ga naar voetnoot1) Zwendelt de critiek met eigenwijsheid - gelijk ze volgens Odo's meening doet (blz. 233) als ze dit een verstoren acht van de illuzie, die we toch noodig hebben om mee te leven in gedachten en gevoelens het leven van Odo, hem als een op dat oogenblik nog bestaand individu te beschouwen? We wéten natuurlijk wel dat Nico van Suchtelen die verzen schreef, evenals hij het Dagboek en Arthur's brieven schreef, - daarom sprak ik ook van een illuzie - maar de bekendheid met die verzen als lyrische uitingen van Van Suchtelen werkt storend, nu wij ze als zuiver individueele uitingen van Odo overgenomen zien.
Maar ik wil over dit boek niet zóó eindigen. Want het is er te belangrijk en ook te sympathiek voor. Het is het werk van een denker en dichter, die in zijn verzen zich reeds als een bizondere persoonlijkheid deed kennen. Hij moge Odo eenige gedichten leenen, als Odo zoekende zijn en zoekende blijven - Lessing's ideaal! - hij is geen Odo en kan als kunstenaar, die de vele ijdelheden van den levensschijn heeft leeren zien, nog veel bijdragen tot het verdiepen van levensgevoel en levensinzicht van anderen. Laat ik ten slotte dit brokje schildering citeeren uit Odo's Dagboek: ‘2 April. Zes wit-blinkende torentjes en zes wit-blinkende dorpjes er onder rondomheen. Rustig in het wazige licht. Het licht, en de heele atmosfeer, lijken als gewijd door den Zondag. De golvende, bleekgroene glooiingen, de donkere dennenbosschen en de violette heuvelschimmen aan den horizont, heel het vroeg-lentelijke landschap rust; als in slaap getooverd. Het slaapt als een kind dat zich moe gespeeld heeft, alleen zijn diepe rustige adem en het donzen rood op zijn wangen leeft.’
W.G.v.N. |
|